| |
| |
| |
Maandag
DE zon kwam vroeg op, maar niet zo vroeg, of de stokoude bloemenman had de luiken van zijn glazen kiosk al weggenomen en ook deze Maandagmorgen was de man met zijn dahlia's en zijn herfstasters het eerste levende wezen op de brede boulevard, dat de stad zag ontwaken.
De zwarte bomen kwamen los uit een lichte nevel. De lanen, breed en veilig in dit vroege morgenuur, tekenden zich af met gouden contouren. Enkele trapgevels stonden nog smal en vervreemd tussen de monumentale fronten van bouwwerken uit drie tijden. In het glas van de twintigste eeuw spiegelden zich zowel het versleten rococo van een modemagazijn, als de zelfbewuste barok van een imposant bankgebouw, dat zich ten dele had laten moderniseren en dat men met glas en marmer had volgezet.
Gedurende enkele minuten leek de rechthoekige vijver gevuld te zijn met zilver, en de glazen tramhuisjes op de vluchtheuvels waren juwelen van zonlicht. Maar bijna op hetzelfde ogenblik verloren de gevels hun scherpe lichtlijnen. De zon rees iets hoger en het zilver in de vijver werd blauw. De tramhuisjes, ijl en doorschijnend, vielen weg. Op dat ogenblik gingen ook de honderden lichten uit achter de vensters van het bankgebouw. Men moest er op letten om het te zien, want de morgenzon verving het kunstlicht. Alleen de bloemenman keek er altijd naar.
Als hij zijn kiosk ging openen, liep hij nog over een dambord van lichtplekken, doch even later stond hij in de volle zon, en als de lichten werden uitgedraaid en het dambord bliksemsnel wegschoot, kwam de eerste tram al voorbij met een donkere groep werkvrouwen, die de kantoren schoonmaakten voordat het personeel de lokalen bezette.
Maandagmorgen, om half negen of iets later, kwam altijd hetzelfde meisje voor hetzelfde kleine bedrag een bosje
| |
| |
bloemen kopen en tegen half elf was het een jongeman van de bank, die net zulke bloemen wilde hebben, en ook een klein tuiltje voor de auto van de directeur. Ook deze morgen lag het bosje theerozen al klaar en in vier nikkelen emmers schikte de bloemenman zijn koel bewaarde herfstboeketten. Maar de kiosk en alles wat er bij hoorde scheen klein te worden en op te lossen, want de straten en lanen die op het plein en op de boulevard uitmondden, hadden zich in heel korte tijd met mensen gevuld.
Het leek wel, of iemand op een knop had gedrukt en de mensen dan uit hun bed werden geworpen. Dan gingen ook de lichten uit en de bewoners van de stad vluchtten de straat op. De bloemenman had zo zijn fantasieën, voor hij in de massa verdween. Hij dacht: de nachtwaker van de bank, die elke morgen door een zijdeur wegsluipt en tegen de stroom in naar huis gaat, die zal het gedaan hebben, maar niemand weet dat.
Voordat echter de portier de kolossale voordeuren opende en de rolluiken in de hal opdraaide, was het sprookjesachtige reeds verdwenen. De werksters gingen het gebouw binnen en in de omliggende dorpen en steden maakten de forensen zich gereed voor hun dagelijkse treinreis. De employé's die in de stad woonden, dronken hun kop slappe morgenthee en de typisten, de secretaressen en het verdere vrouwelijke personeel, kleedden zich in haar daagse jurken.
Misschien was de secretaris de enige, die geen last had van de loodzware Maandagsfeer, want hij trok de huisdeur van zijn pension met een zeker genoegen achter zich dicht, blij dat de lange Zondag werd ingesloten door een reeks werkdagen. Hij had geen oog voor het oude lompenpakhuis, dat hij dagelijks viermaal voorbijging, en als hij als eerste de bank betrad, dan keek de chef van het archief en van het personeel, die elke dag weer te laat was, vanuit het stoomtrammetje naar een met onkruid begroeid stuk bouwland, waarop vroeger een kleine steenfabriek had gestaan; dan
| |
| |
verlangde hij naar de vrijheid die nooit zou komen en hij zuchtte om de Zondag die weer voorbij was gegaan. Als dan om kwart voor negen de straat zwart zag van de fietsen en auto's, noteerde de portier allen, die de arduinen trappen bestegen en om negen uur werd de bank voor een half uur gesloten. Telaatkomers mochten zich dan melden voor een standje. Alleen de half artistieke archivaris, waaraan geen schrobbering meer verspild werd, kon komen en gaan wanneer hij verkoos. Maar tegen de tijd, dat zelfs hij zijn vrijheid weer voor een week had opgegeven, herkreeg de boulevard zijn rust, slechts verstoord door enkele snelle auto's. Dan, plotseling, werd de bloemenman weer een opvallende figuur: het middelpunt van een plein, dat het middelpunt van de stad werd genoemd.
Zijn handgeld had hij al binnen en elke week moest hij glimlachen om de twee kwartjes die hij ontving. Het meisje dat ze gaf, glimlachte elke Maandagmorgen om de bloemen die de oude man voor haar uitzocht. Soms waren het viooltjes, soms asters of tulpen. Nu waren het grote chrysanten geweest, bijna te groot om op een schrijftafel te zetten. Twee uur later moest de bloemenman weer even aan haar denken, want dan verkocht hij eenzelfde bos chrysanten aan de beleefde jongeman, die met gespannen aandacht net deed, of hijzelf zijn keuze bepaalde. Die jongen kocht ook het tuiltje voor de auto. Liefst wat kleurig en kort van steel en hij moest meer betalen dan het meisje, die voor haar vijf dubbeltjes dikwijls voor een gulden aan bloemen meekreeg. Ze had ook zo'n zacht en lachend gezichtje en de bloemenman was niet te oud om daarnaar te kijken. Op haar handtasje was een grote nikkelen H bevestigd. Ze heette Hanna of Henriëtte, maar dat kon je als koopman niet vragen. De jongen heette Hugo. Een van zijn vrienden had hem in het voorbijgaan zo genoemd. Het was een aardige jongen. Altijd vriendelijk en goed van betalen, want zijn baas was een steenrijke kerel, die keek niet op een paar centen en daarom keek de bloemenman er in dit geval ook niet
| |
| |
op. Wat de een te weinig gaf, betaalde de ander. Zo is het leven. Hij was niet voor niets zo oud geworden, hij kende zijn mensen, hij had ze maar aan te kijken en dan wist hij genoeg.
Zo had hij deze morgen goed gezien, dat het meisje er vermoeid en betrokken uitzag. Die kantoren waren ook niks gedaan voor die kinderen. Doch dan vergat hij haar snel, hij had zoveel klanten.
Hetty hield de chrysanten voorzichtig en behoedzaam in haar arm, toen ze door de glazen molen van de draaideur naar binnen ging. Ze werd er altijd duizelig van en sloot een seconde lang haar ogen. In de hal werd 't er niet beter op, want daar waren de eindeloze rijen witte en zwarte tegels, een schaakbord met als enige pion de portier, die haar, meer uit gewoonte dan uit beleefdheid, toeknikte en zich daarna over zijn blocnote boog, teneinde een kruisje achter haar naam te plaatsen. Hetty wist, dat hij haar naam nog steeds niet kende, maar hij keek naar het kapstoknummer en naar de afdeling. Ze was ingedeeld bij het archief en daar was ze nummer twee en twintig. Achter het cijfer kraste de portier het kruisje en had verder niet de minste belangstelling voor het meisje dat inmiddels een der drietredige trapjes was opgeklommen. De mollige loper deed haar onprettig aan en in de gang naast de kathedraalhoge hal, verkoos ze de marmeren zijkanten. Juist wilde zij de typisten groeten, die in de garderobe druk aan het praten waren, toen de secretaris uit zijn glazen kamer kwam stuiven en haar zonder groet te kennen gaf, dat ze eerst even dossiers naar de kelder moest brengen. Voordat ze hem kon zeggen, dat ze zich niet goed voelde, was hij al weer weg. Zijn puntschoenen schoten als salamanders over de gestyleerde patronen van het tapijt en schopten het laatste beetje sfeer van de verloren Zondag aan stukken. In de hal keften zijn zolen driftig over de tegels en er ontstond bij zijn komst overal stilte. De kassiers gaven elkaar een knipoogje, vertrokken hun toch al strakke gezichten tot maskers van aan- | |
| |
dacht en werkzaamheid en sloegen zwijgend hun registers open.
De secretaris was gehaat; volgens zijn eigen inzicht kwam dat, omdat zijn gestalte en zijn functie elkaar niet dekten. Hij was een klein, riettenger mannetje met kleurloos dun haar en smalle lippen. Men vergat dit als men zijn ogen zag: harde, grijsblauwe ogen, zorgvuldig gekitte anastigmaten, die alles zagen en alles registreerden in een feilloos gaaf geheugen. Helaas zag hij nooit mensen en dáárom haatte men hem. Hij deed dit niet om onaangenaam te zijn, maar omdat aangenaam zijn hem vreemd was. Toen hij zijn kleine kopje door een van de loketten stak, waarbij het leek of hij zijn hoofd een eindje vooruit rolde, staakte het personeel de inleidende arbeid van kasten openen, geld natellen en kaartsystemen klaarzetten. Zijn stem klonk zacht maar heel scherp. Twee nieuwelingen staarden verbaasd naar hun collega's; dezen konden nauwelijks hun lach verbijten, want de bevelen van de secretaris gingen lijnrecht in tegen de verzoeken van de personeelchef. Toen een der jongemannen argeloos een opmerking maakte over ‘twee heren dienen’, kreeg hij ten antwoord, dat er hier maar één heer gediend werd en wat de personeelchef betrof, die scheen door onbekende oorzaak niet op zijn post aanwezig te kunnen zijn. Dit was zo een wekelijks en soms dagelijks herhaald spelletje, plagerij of dodelijke ernst, daar kwam niemand ooit achter. En inderdaad was de chef van het archief en van het personeel weer eens te laat; in dat geval kreeg de secretaris alle rechten en daar maakte hij gebruik van. De ruzie die er van zou komen aanvaardde hij als een noodzakelijk kwaad. Toen dan ook om vijf minuten voor half tien de oude heer Honig van Dam binnentrad en joviaal zijn grote hoed afnam voor de portier, die reeds lang het kruisje had getekend, omdat Honig nooit ziek en altijd te laat was, keek die portier met een schuin oog in de richting van het archief en prompt begon Honig te donderen. Hij schudde zijn grijze leeuwenmanen, liep met grote stappen
| |
| |
door de hal en over het kleine trapje springend, struikelde hij bijna over de loper. Dan wierp hij de glazen deur van zijn afdeling open.
- Wat moet dat betekenen, juffrouw Barnouw? Kom eens van die ladder af, juffrouw Barnouw!
Hetty, de armen vol klappers, legde de zo juist opgenomen brievenmap in een leeg vak en wendde zich om. Terstond veranderde de toon van de chef, die arbeid en ruzie vergat bij het zien van een wit meisjesgezichtje.
- Kind, wat doe je, dat is geen werk voor je, is 't wel?
Hetty, vier sporten hoog op de metalen boekenladder, de vingers wit van het knijpen in de sporten, zei bedeesd, dat meneer Koppeschaar haar had bevolen....
- Koppeschaar! Kòppe-schaar! Wèl verdomme..., schreeuwde Honig. Hij luisterde niet eens naar een verklaring. De naam van de secretaris stak hem als een naald en nogmaals vloekend verliet hij het vertrek. Door glazen schotten en traliewerken heen kon men zijn jas zien fladderen. Alles aan hem fladderde.
De telefoniste in de portiersloge belde bij zulke gebeurtenissen haar vriendinnen op, die hoog in het gebouw in de kleine centrale achter de schakeltafels zaten. Ze hoefde maar op een knop te drukken en had meteen contact. Twee woorden waren voldoende: - Het begint..., zei ze zonder stemverheffing. Tien tellen later gluurden er vier of vijf meisjes over de marmeren balustrade. Ze hoefden zich niet verdekt op te stellen, want er was niemand die naar haar keek. Ze hoefden ook niet te vragen, wat er begonnen was, want de stem van Honig klonk luid door de hal. Zijn diepe stem werd versterkt door de koepel en de echo van die stem sloeg galmend op de tegels neer, plantte zich voort over de drie gaanderijen en dreef de portier haastig uit zijn loge. Langer dan twee minuten duurde het nooit, maar in die korte tijd schreeuwde de oude Honig van Dam zich hees en dan vroeg Koppeschaar of meneer het soms tegen hém had? Het wilde hem voorkomen, zei hij met tergende be- | |
| |
leefdheid, dat meneer tegen zijn hond praatte, maar, zo besloot hij, een mens kan zich vergissen, nietwaar? Dan konden de kijkers, die tegenover Koppeschaar's kamer een eersterangs plaats hadden gevonden, genieten van stil spel, waarbij de secretaris ten eerste zwijgend op de reglementen wees, die keurig ingelijst aan de muur hingen en vervolgens Honig met haastige en laatdunkende gebaren van zijn smalle, magere handen, de kamer uitdreef. En als het dan weer zover was, keerde de portier zich om, haalde spottend zijn brede schouders op tegen de kijklustigen, die nét deden of ze doorwerkten, om dan statig en glimlachend naar de glazen buitendeur te wandelen. Hij liep als een dragonder, het ketste door de ruzie heen. De gewapende man, met zijn ketting om de hals, en zijn leren hulster waarin een revolver hing, opende de bank, als wilde hij het publiek uitnodigen getuige te zijn van moord en doodslag. Soms konden de eerste bezoekers nog iets opvangen van de ruzie, maar meestal droop
Honig af, trillend en razend, doch machteloos.
Ditmaal echter bleek zelfs Honig onverschillig voor de verbaasde blikken van buitenstaanders. Hij vroeg, al was het dan ook iets zachter, of het noodzakelijk was, dat er voor mannenwerk meisjes werden uitgezocht en nog wel zieke meisjes?....
Koppeschaar was oprecht in de war gebracht. Hoe kreeg meneer Honig het in zijn hoofd zoiets te vragen? Zieke meisjes lagen in bed, de controlerend geneesheer zou wel uitmaken, of ze werkelijk ziek waren, en dan.... mannenwerk.... mijn hemel, wat overdreven! Van een beetje trappenklimmen was nog niemand doodgegaan. Het wijzen naar de reglementen ging gepaard met deze uitlegging.
- U was niet aanwezig, meneer en het werk moet gedaan worden. U was naar ik meen weer eens te laat, als ik het zo zeggen mag en dan ben ik de persoon, als ik u daarop wijzen mag, die de directie vertegen....
Honig smeet de deur dicht. Het glas rammelde in de me- | |
| |
talen sponningen en omdat Koppeschaar dreigend en achterdochtig naar boven keek, trok het personeel zich haastig terug.
De telefoniste belde weer, twee felle stoten.
- Tweede acte..., zei ze laconiek. - Heer H. druipt af, heer K. zegeviert, bloed en beenderen worden bijeengeveegd....
Maar heer H. droop niet af. Achter de ruggen van de kassiers, die hun plakscheidingen beleefd naar voren bogen en met hun meest beschaafde stem de eerste klanten te woord stonden, rende de zenuwachtige personeelchef terug naar het archief.
- Van die ladder af! gebood hij en toen het niet vlug genoeg gebeurde, maakte hij met zijn rechterhand een vaag en nijdig gebaar, als trachtte hij een schoolbord schoon te poetsen met een droge spons. Hetty, nog bleker dan eerst, volgde zijn bevel op. Lusteloos ging ze zitten aan haar blank eiken schrijfbureau, waarop de chrysanten de verloren vrijheid schenen te willen uitbeelden. Ze zat nog niet, of de telefoon ging. Het was Koppeschaar.
- Gaat u door! commandeerde hij met zijn toonloze stem. Hetty wierp de hoorn neer en begon te huilen. Het meisje dat voor haar zat, draaide zich met een ruk om.
- Jò meid, ga naar huis, laat die kerels stikken! Vanuit de gang en door het glas heen riep Honig, dat ze niet meer op die ladder zou gaan en tegelijk belde Koppeschaar weer, want de secretaris, die vanuit zijn werkkamer drie afdelingen kon overzien, wenste geen nederlaag te lijden. De spanning ging verloren, omdat Hetty Barnouw niet op het bellen reageerde. Met recht kon de telefoniste in het portiershok aan haar nieuwsgierige vriendinnen zeggen, dat het ‘drama’ uit haar rol was gevallen. Verder hield ze haar opmerkingen voor zich, omdat de roerloze Koppeschaar naar haar keek.
Ook hij was uit zijn rol gevallen, want hij kon zich niet indenken, dat een grote meid van een jaar of vierentwintig ging huilen als ze een beetje moest helpen opruimen. Hij
| |
| |
zou het geval stug genegeerd hebben, als Honig maar niet zo had staan knikken. Het huilen hield niet op. De kassiers gluurden over de schouders van hun klanten naar het snikkende meisje en gaven dan raad inzake obligaties, beleggingsfondsen en koersen. Ze riepen nummers af en telden met virtuoze snelheid bankjes van honderd. Het huilen was hier zo onwerkelijk, dat de glimlachjes er bij inschoten. Gelukkig sloot een der meisjes de glazen deur, zodat het leek of die juffrouw in de verte een beetje hoofdpijn had.
Een bank is een foutloze automaat, en tranen, dacht Koppeschaar, kan men beter voor thuis bewaren. Straks zou hij nog eens bellen. En straks zal ik het nogmaals verbieden, dacht Honig. Hij nam zich voor, het zieke kind tijdens de koffiepauze even op te monteren en dat zou zeker gebeurd zijn, als hij niet toevallig naar boven had gekeken en op de derde galerij de grijze gestalte van een oude heer ontdekt had.
Dit was de reden, waarom Honig van Dam de bank plotseling zag als een vreemd en afschuwelijk bedrijf, waarin hij niet thuishoorde en waarin hij, gedreven door het noodlot, zijn leven had versleten.
Misschien had de portier de voordeuren een paar minuten te vroeg geopend. De klok wees precies half tien en zowel die electrische klok als de portier stonden bekend als stipt. Dat Reuling de deuren had geopend terwille van Hugo Dalenbrink, die de trappen afliep om bloemen te gaan kopen, leek niet waarschijnlijk. Honig zonk weg in angst en niet te verklaren verdriet. De portier had het geschreeuw willen stuiten en de bankdirecteur, daar boven, zou het ditmaal niet over zijn kant laten gaan.
Getraind als hij was in het ontraadselen van kleine fouten, zag de bankdirecteur drie dingen tegelijk, die niet strookten met de gebruikelijke gang van zaken. Hij zag vanaf de derde galerij, hoe zijn personeelchef met de grote flambard nog op het grijze hoofd aarzelend in de richting van de secretarie keek, en met een kleine wending van zijn hoofd
| |
| |
zag hij tevens, dat ook Koppeschaar over zijn telefoon heen hetzelfde vertrek in het oog hield.
De directeur zal zich op dat moment waarschijnlijk iets té ver naar voren hebben gebogen, want het antieke horloge, dat elke morgen op de halklok gelijk werd gezet, gleed langzaam.... uiterst langzaam uit het met zijde gevoerde vestzakje.
Dat meisje..., dacht hij. Hij boog zich nog een beetje verder voorover en het met twee gouden platen bedekte klokje glipte plotseling snel uit zijn wat opgeschorte vest en viel met een harde en tegelijk doffe pats op de grond en bleef juist op de rand van de afgrond liggen. Nòg raapte de man zijn horloge niet op, maar bleef tussen twee marmeren zuilen door naar de secretarie kijken en dat ging verder zonder moeite, omdat de bank op een glazen carrousel leek. De eerste étage, nog geen meter boven de halvloer, was door glazen schotten, koperen hekken en marmeren opstanden in een ontelbaar aantal lokaliteiten verdeeld. Meer dan honderd personen konden elkaar aan gelijkvormige, fraaie bureau's zien zitten en een aantal chefs, letterlijk zowel als figuurlijk wéér een meter hoger geplaatst, behoefden hun stoel niet te verlaten om in één oogopslag te zien of hun ondergeschikten zich wel tot het werk bepaalden.
Hetty Barnouw wist niet, welke autoriteit haar scherp observeerde. Te moedeloos om de bloemen te gaan verzorgen, die op sommige afdelingen werden getolereerd, stond ze van haar stoel op, streek zich het blonde haar uit de ogen en ging plotseling gekalmeerd naar de stalen ladder terug. Honig nam zijn grote hoed af, liep als een geslagen hond zijn kamer binnen en wierp de flambard met een ruw gebaar op een kastje, terwijl Koppeschaar, met een zelfbewuste ruk van zijn uitzonderlijk klein hoofd, zijn speurende aandacht verlegde naar de ingekomen stukken, die een bode hem aanreikte.
Maar de directeur zag nog meer en combineerde zonder
| |
| |
er bewust bij te denken een groot aantal factoren. Terwijl hij zijn horloge voorzichtig opraapte en het luisterend aan zijn oor hield, bleef hij het meisje met zijn half toegeknepen ogen volgen, fijntjes glimlachend om zijn privé secretaris, Hugo Dalenbrink, die met een bos chrysanten binnenkwam.
De telefoniste, verzot op uitvoerig verslag, had haar hand al op de zoemer en na haar stiklachende vriendinnen aan de lijn te hebben gekregen, die zich verdrongen om nieuwe zotheden, wilde ze juist iets luider dan eerst gaan verkondigen, dat het lijk uit het drama rotte eieren voor haar schaarse geld had gekozen, toen ze op de galerij de baas zelf zag staan. Ze dempte haar stem tot waarschuwend fluisteren: - Pas op.... De Wilde staat op jullie gang....
De portier, die een minuut later pas om de mopjes in de lach schoot, trok als de bliksem zijn jasje recht en gluurde in een der vele ruiten om een spiegelbeeld op te kunnen vangen van de gaanderijen, die als balkons in een schouwburg boven elkaar waren gebouwd. Hij waarschuwde met een paar woorden de werksters, die met een koffiejuffrouw aan het kwebbelen waren en terstond kreeg het gesprek tussen de vrouwen een zakelijk karakter met overvloedige gebaren naar schone gangen en gestofzuigde lopers. Bijna op hetzelfde ogenblik stond de portier alleen en de telefoniste verbond ijverige en humorloze mensen met elkaar, terwijl haar opmerkingen zich bepaalden tot zakelijke aangelegenheden. Zij waagde het zelfs niet naar boven te kijken om te zien of Edmond de Wilde nog steeds tussen de zuilen stond.
Er waren twee figuren aan de bank verbonden, die een onmiskenbare sfeer van geheimzinnigheid om zich heen droegen. De eerste, menselijker en doorgrondelijker dan de tweede, was de nachtwaker: Kees Nelemans. De andere was de directeur: Edmond de Wilde. Verreweg de meeste employé's hadden Nelemans nog nooit gezien. Daarom werden de beschrijvingen van zijn uiterlijk met de dag grotesker. Een manke, ruige pauper met ogen als van Koppeschaar,
| |
| |
maar donkerder van kleur en troebeler. De ramen moesten 's morgens altijd een uur lang wijd open, teneinde de dranklucht en de tabakswalm te verdrijven. Er gingen geruchten, dat de nachtwaker vroeger dief en moordenaar was geweest. Men vertelde, dat hij op zijn gestopte sokken van de avond tot de morgen door het gebouw sloop, als een aap over hekken klauterde en de sleutels had van alle deuren: van de flat van De Wilde en van de kluis. Was het personeel over Nelemans uitgepraat, dan stuitte men op de figuur van de directeur. De leden van de directie en Hugo Dalenbrink betraden regelmatig de flat, maar juist het overige personeel wist haarfijn te vertellen, met welk een weelde de schatrijke, zeventigjarige directeur zich omringde. Dat de bank uiteindelijk een registratiekantoor was voor de trust, die Edmond de Wilde onder zijn beheer had, was werkelijk geen geheim. De man logeerde bij vorsten, liet regeringen naar zijn pijpen dansen, maar zijn uiterlijk kon geen overdrijving velen, omdat iedereen de beroemde man dagelijks door de hal zag wandelen. Een keurige, knappe heer op leeftijd, onopvallend en altijd glimlachend. Honig van Dam had eens verteld, dat er bij De Wilde een echte Rembrandt aan de muur hing, - maar verder, zei hij, - zie je niks! Er zijn drie kamers, maar de boel is altijd potdicht. Misschien staan er persen om jullie uit te knijpen.
Daar zelfs de grootste fantasten niet aan dergelijke machines geloofden - ook niet in symbolische zin -, werd de waas van opgelegde geheimzinnigheid alleen nog maar dikker. Dagelijks vroegen de meisjes zich af, of de man nooit getrouwd was geweest, of hij geen familie had en waarom hij zich met niemand bemoeide. Als hij groette, groette hij in het algemeen, iets tè beleefd, soms alleen maar tegen de lege ruimte boven en achter de aanwezigen. Zijn maatregelen waren gevreesd, omdat hij ze door anderen liet nemen en door derden ten uitvoer brengen. De economische wereld noemde hem een genie en zijn eindeloze hoeveelheid tegenstanders brandmerkte hem als een grote
| |
| |
dief. Toegegeven moest worden, dat hij zijn fortuin niet over de balk smeet. Zijn trust, verticaal en onaantastbaar, was iets van zijn eigen wezen. Het imaginaire beroep was nauwelijks met morele maten te meten en veroordeelde men de man, dan veroordeelde men een systeem, waaraan men zelf meedeed.
Honig was misschien de enige man op de bank, die oprecht bezwaar had tegen zijn beroep. Maar Honig met zijn flambard, zijn viool en zijn sentiment, was ook geen mens voor een onaanvaardbare werkelijkheid, waarin je geen meisje mocht troosten, door een arm om haar heen te slaan en haar even innig tegen je aan te drukken. Koppeschaar had hem al eens voor de voeten gegooid, dat de personeelchef zijn vingers niet thuis kon houden, terwijl toch de werkelijkheid van een man als Honig gelouterd werd door een beetje ontroerende liefde. Ook had hij dolgraag Koppeschaar door alle glazen schotten van de bank heen willen trappen, maar hij was gedwongen zich te bepalen bij wat vurige fantasie: een gedroomde kus en een gedroomde moord.
Toen Honig Hetty Barnouw toch weer naar de kast zag slenteren, voelde hij voor de zoveelste maal, dat hij machteloos was, dubbel machteloos door de verre aanwezigheid van zijn hoogste chef, die inmiddels zijn standplaats verlaten had en om de liftkoker heen van de trappen naar beneden liep. Drie mensen zagen hem komen: Koppeschaar, Honig van Dam en Hugo Dalenbrink. Het verdere personeel was niet op de aanwezigheid van de directeur verdacht. Koppeschaar was onrustig geworden en loerde naar de overkant of Honig in drieste overmoed soms alarm had geblazen, maar Honig, van zijn kant, verdacht het schriele mannetje van hetzelfde.
Het loeren van de secretaris trok de aandacht en plotseling, alsof iemand luidkeels om aandacht had gevraagd, zagen zij hem allen.
Het personeel, dat zich bijna meubilair voelde, week ter- | |
| |
zijde. Achter de loketten verhieven de kassiers hun stemmen, de schrijfmachines ratelden als regen en een oude, halfdove dame, die Edmond de Wilde eens in de krant had zien staan, voegde op luide toon haar buurman toe, dat dàt nou Edmond de Wilde was, - die milliardair, u weet wel....
- Aha!.... antwoordde de man verrast, - kijk eens aan, je zou het hem niet aanzien, zo met zijn horloge in zijn hand....
Reuling, die dat hoorde, keek verbouwereerd naar buiten of de auto al voor was en voor alle zekerheid klapte de waakzame portier de vleugels van de draaideur tezamen; maar de directeur wendde zich vlak bij de ingang af, om het trapje te bestijgen, dat naar de secretarie voerde. Juffrouw Vis vloog met neergebogen mondhoeken en een uitgestoken arm naar de deur, maar Edmond de Wilde had de knop al te pakken.
Hetty, toch al bleek, werd wit. Ze trilde zo, dat de map uit haar handen viel en toen ze zich bukte om die weer op te rapen, werd ze duizelig. Tijd om weg te lopen had ze niet en roerloos tegen de ladder geleund, zag ze door haar tranen heen, dat Edmond de Wilde zich over haar heenboog. Ze sloot haar ogen en voelde zich flauw worden. Beschaamd wendde ze haar gezicht af, maar de vingertoppen van Edmond de Wilde hadden haar kin aangeraakt. Hij dwong haar met een lichte druk van zijn hand tot kijken en toen ze keek, zag ze zijn glimlach. Misschien is hij toch wel getrouwd geweest, dacht ze.
- Voelt u zich niet goed?
Ze bewoog haar kin ontkennend in zijn handpalm, trachtte haar tranen in te slikken en keek verdwaasd naar de oude man, die haar gezichtje alweer had losgelaten en die nu op een vreemde wijze met zijn vingers in de lucht bleef staan, als had hij een onzichtbaar meisjeshoofd gevonden.
- Je ziet zo wit, mijn kind, zei De Wilde en het klonk zo
| |
| |
menselijk, dat Hetty opnieuw begon te huilen. Toen hij haar bovendien nog zachtjes op de tengere schouder klopte, leek hij minder op zijn portret dan ooit. - Vlot het niet met het werk, zeg het maar gerust....?
Hetty, bang om zich te verspreken en tevens bevreesd voor de naderbijkomende Koppeschaar, die, evenals Honig, zijn kamer verlaten had, gaf nog steeds geen antwoord. Ze keek met haar grote, blauwe ogen naar de man, die, evenals ieder mens een stem en een hand scheen te hebben. Ongevraagd gaf de secretaris zijn zure uitleg, fluisterde met bijna gesloten mond, dat dit werk toch ook gedaan moest worden en dat juffrouw Barnouw als ze ziek was, naar huis kon gaan.
- Dat meisje hoort in bed! zei Honig, onbewust dubbelzinnig, waarop de typisten van de secretarie haar hoofdjes dieper over de schrijfmachines bogen. Maar niemand lachte en de glimlach van Edmond de Wilde kon alles betekenen. Omdat Koppeschaar niet ophield te mompelen en te kennen gaf, dat juffrouw Barnouw altijd moe was, werd de stilte dreigend.
- Altijd is onzin! snauwde Honig. - Ze doet haar best!
- Natuurlijk, zei Koppeschaar met een zweem van koud medelijden. Hij keek naar de grond, zag de gevallen brievenmap en kuchte.
Die kuch vulde een afgrond. Secondenlang zei niemand een woord, alleen de machines ratelden rhythmisch en de hal roezemoesde.
Edmond de Wilde kreeg in zijn spontaneïteit iets van een mechanisch poppetje uit een antiek klokkenspel. Hij had zijn hand nog altijd op de schouder van het meisje, als was hij vergeten deze weg te nemen. Hij vroeg iets over de lift en keek naar boven, waarop zowel juffrouw Vis als Honig naar de deur schoten en aan het einde van de gang een wedstrijd begonnen, om toch vooral het eerst bij de schakelaar te zijn. Niemand vermoedde, dat Edmond de Wilde even willoos handelde als het ontstelde meisje, dat hem op zijn
| |
| |
bijna guitige hoofdwenk, met bonzend hart volgde. In de lift werd het nog erger: de oude heer klapte een der bankjes omlaag en Hetty ging zitten. Ze zag de bank onder zich wegglijden en tweehonderd ogen zagen de lift door de glazen koker naar boven gaan. Toen ze de onderkant van de lift gelijk zagen komen met de derde verdieping en de trage kabels zich niet meer bewogen, maar in grote lussen stil naast elkaar hingen, raakte de bank uit haar evenwicht. Geen schrijfmachine ratelde meer en geen Koppeschaar wist de orde te herstellen. Honig grinnikte en liep met gebaren, of hij door hoepels sprong naar zijn werkkamer terug; Reuling schoof met een geheimzinnig lachje de draaideur weer in vier segmenten, maakte raadselachtige gebaren tegen de telefoniste en moest een pas binnengekomen bezoeker een vraag tweemaal laten herhalen, omdat hij zijn hoofd niet bij zijn werk kon houden.
Niet alleen de roddelaars waren van oordeel, dat Edmond de Wilde niets deed zonder bedoeling. En dan nog wel een verborgen bedoeling. Was het aan te nemen, dat hij met zijn mentaliteit zich zou ontfermen over de totaal onbelangrijke juffrouw Barnouw van het archief?
- Kom, kom, zeiden de bankbedienden lachend, - hij heeft wel andere mensen zien huilen. Maar het meest onverklaarbare was nog wel, dat ‘de baas’ vanaf het ogenblik dat hij beneden kwam, tot aan het moment dat hij met dat kind naar boven ging, zijn horloge in zijn hand had gehouden. Het betekende natuurlijk niets. Nee, dacht Reuling, laat ik me nu niet ongerust maken, dat is te gek. De beeldspraak die Koppeschaar uitvond in de stijl van ‘ik weet hoe laat het hier is’ was te ver gezocht. Het was gewoon verstrooidheid van de man, doch het horloge woog zeker een halve kilo, die ouderwetse knol met slagwerk en dekplaten en bovendien lag verstrooid zijn nu juist niet in de lijn van Edmond de Wilde....
- Nu gaat u eerst even rustig zitten, zei de directeur, nadat Hetty zijn flat betreden had. Niets is zo teleurstellend als het
| |
| |
prijsgeven van fantasieën en Hetty's angst zakte weg bij het zien van de eenvoudige, voorname kamer, waarin alle overdadige weelde ontbrak. Hoe begrijpelijk was het, dat Hugo Dalenbrink zo goed over zijn chef kon zwijgen: er viel niets te vertellen. Zelfs de geheimzinnige deuren stonden wijd open. Links zag Hetty een ruime slaapkamer en rechts keek ze in een bibliotheek. Van een zwoele, snobbistische atmosfeer viel niets te bespeuren en dat was teleurstellend. Het gepraat over vrouwen was nu ook onwaarachtig geworden, want wel had de oude man even met nadruk over Hetty's haar gestreken en nogmaals zijn hand op de ronde meisjesschouder gelegd voordat hij haar in een van de leren stoelen deed plaatsnemen, maar zijn leeftijd wekte vertrouwen. Van een jongere man zou zij de hand, die haar licht aanraakte, misschien hebben afgeweerd, maar zijn vingers streelden haar zo dromerig, dat het leek of zij bezit namen van een verre herinnering.
De menselijke gedaante van Edmond de Wilde, die voor Hetty altijd uit vlakken en lijnen had bestaan, werd tot in de poriën van zijn huid levend. Ook werd hij normaler en daardoor kleiner. Hij leek in niets meer op de man, waarover men verhalen vertelde en wiens portret, onherkenbaar verfraaid, in buitenlandse tijdschriften verscheen. Het leek, of zij Edmond de Wilde al jaren kende. Zij begon dan ook een gesprek met te zeggen, dat zij zich al weer beter voelde en dat ze gerust verder kon werken. - Het is, zei ze, - misschien een misverstand geweest.
- Koopt u altijd bloemen? vroeg hij, terwijl hij ging zitten. Hij keek haar nog steeds oplettend aan en zag hoe ze kleurde.
- Op Maandag..., antwoordde ze.
- Op Maandag..., herhaalde hij. Zijn gedachten waren veel geraffineerder, dan zij ooit zou kunnen vermoeden. Hij legde langzaam, en met een voorzichtig gebaar van zijn hand, het gouden horloge op tafel. Dan trommelden zijn vingers op de brede leuningen van zijn stoel en dat goedmoedige
| |
| |
trommelen veranderde hem in een vriendelijke grootvader, die zijn gedachten even laat dwalen over vage bijkomstigheden.
Na enkele ogenblikken zette hij het gesprek, dat zonder noodzaak gevoerd scheen te worden, weer voort met de vraag, of Hetty het prettig vond op de bank. En toen zij aarzelend ontkende en haar schouders ophaalde over zoveel moed, als wilde zij dit antwoord weer terugnemen, raakte zij een kernprobleem aan, dat juist De Wilde boeide. Hij had het al vaak horen zeggen. Honig verzekerde hem telkens weer, dat het personeel de arbeid haatte en de directeur geloofde het graag, maar hij was evenzeer de overtuiging toegedaan, dat die haat een andere grond had. Met zijn kalme, vriendelijke stem vroeg hij, wat ze dan zou willen. Toen hij niet direct een antwoord kreeg, staakte hij het trommelen, vouwde de handen samen en zei:
- Zegt u het maar. Zegt u het mij nu eens ronduit, want ik geloof niet aan het onbereikbare. Toen ze niet direct antwoord gaf, legde hij haar uit, dat ieder mens kan doen wat hij verkiest, mits men de consequenties aanvaardt.
- Misschien..., zei Hetty voorzichtig, - zou ik op een andere afdeling beter op mijn plaats zijn, maar ik ben heus niet ontevreden, meneer. Ze schrok, toen hij haar vriendelijk toevoegde, dat dat jammer was.
- Zonde en jammer, juffrouw. Ik wilde u graag ontevreden zien en ik wenste wel, dat u mij uw plaats van bestemming met de vinger aanwees. Hetty streek met haar nagel over haar stoelleuning en glimlachte. - Nu dan, zei De Wilde, - laten wij dus een afspraak maken. U zegt mij wat u doen wilt en ik zal zorgen dat het gebeurt. Ik neem de belemmeringen voor u weg, maar dan moet u zeker weten, dat u zich in uw nieuwe werkkring prettig zult voelen.
Weer bleef het stil. Hetty keek zonder na te denken naar de Friese staartklok die luid tikte en Edmond de Wilde keek met een lichte frons boven zijn ogen naar het horloge op de tafel.
| |
| |
- Ik weet het niet, meneer.
- U weet het niet. Goed. Dan zullen we afspreken, dat u een week lang nadenkt en dan komt u het mij vertellen.
Oplettend keek hij haar aan en Hetty dacht aan de antwoorden, die Rina Dijkslag, de telefoniste, gegeven zou hebben of juffrouw Vis of haar zuster Laura en het leek wel of de beroemde, gevreesde en doodgewone man haar gedachten kon raden.
- Wat anderen willen, komt er natuurlijk niet op aan, zei hij. - Een mens kan alleen maar denken met zijn eigen gedachten en ik ben nieuwsgierig, wat u mij zult komen vertellen. Als u bijvoorbeeld voor dokter wilt studeren, dan heb ik daartegen geen enkel bezwaar. U mag verpleegster worden of lerares. U mag naar de toneelschool of naar het conservatorium. Het mag tien jaar duren en het geld komt er in dit geval niet op aan.
- Ik..., riep Hetty, vuurrood en hoogst nerveus. Dan zweeg ze en staarde de man tegenover haar met open mond aan.
- Weet u het nu?
- Nee, meneer....
- Een week dus, besliste De Wilde. Hij was verbaasd over de doelloosheid van de mensen. Hij wenste geen dank en begon haastig over de bloemen te praten. Ook hij liet 's Maandags altijd bloemen kopen door meneer Dalenbrink. - Een jongen met smaak, bescheiden en trouw, juffrouw Barnouw.
- Ja, zei Hetty, - juist meneer, maar ik kan toch niet jarenlang gaan studeren, zonder dat ik geld verdien? Mijn zuster heeft een klein inkomen met lesgeven en....
De oude man hield zijn adem even in, toen hij uit de stoel opstond; waarschijnlijk kostte het plotselinge gebaar hem moeite. Door de glanzende glazen van zijn hoornen bril sloeg hij het meisje aandachtig gade, liep dan naar de openstaande balkondeuren en een gordijn terzijde slaand, staarde hij over de daken van de stad. De bank was een hoog gebouw en de flat van de directeur lag in de barokke kroon. Van
| |
| |
beneden gezien, was het half-ronde balkonnetje een speelse fantasie.
- Volgt uw zuster geen eigen wegen, juffrouw Barnouw? Het klonk een beetje scherp, zodat Hetty zich haastte te verklaren, dat na de dood van haar ouders haar zuster altijd voor haar gezorgd had. Haar vader was reeds jarenlang dood en haar moeder was vijftien jaar geleden gestorven. Ze zei het een beetje plechtig, té plechtig, want Edmond de Wilde draaide het hoofd om en het leek of hij weer glimlachte.
- Gaat u verder, juffrouw Barnouw! Zijn schaduwbeeld tegen het zonlicht had weer iets van de gestyleerde, onbekende man.
- Mijn zuster heeft altijd voor me gezorgd en nu verdienen we samen, want ze moet nog studeren, ziet u? Vader wilde altijd, dat ze economie....
- Juist, ik begrijp het.
- Nee, zei Hetty argeloos, - ze wil promoveren en daar was nooit geld voor. Als vrouw krijg je niet gemakkelijk een goede kans, zegt ze altijd. Ze is vijf en dertig jaar, maar ze ziet er veel jonger uit. Nu verdienen we samen tot ze helemaal klaar is.
Het leek wel, of Edmond de Wilde lachen moest om deze woorden. Zijn kleine, witte tanden glommen. Hetty dacht: het zullen wel kunsttanden zijn. Nóg was de bankier niet klaar met zijn informaties. Hij wilde weten, hoeveel Hetty verdiende. Ze moest hem vertellen, hoe ze leefde, of ze wel genoeg at en wat haar liefhebberijen waren. Hij wenste ook nog te weten, of ze borduren kon; ze had er de vingers voor, zei hij. Nee, Hetty borduurde zelden, maar haar moeder had het veel gedaan. - Ik lijk op mijn moeder, zei ze naïef.
- Dan was uw moeder knap, zei hij hoffelijk, in het midden latend, of hij het borduren of Hetty's uiterlijk bedoelde. Hij lachte toen ze verlegen bloosde en zij vond hem een enige man met zijn listige complimentjes, ofschoon ze zich voornam, een gedeelte van dit gesprek aan niemand te zullen vertellen; men mocht eens denken, dat hij iets van haar wil- | |
| |
de, er werd al zoveel gekletst. Ze hoorde Rina Dijkslag al zeggen: E. de W. kust H.B., het klapt door onze microfoon, dames en heren....
- Ik durf het heus niet zomaar aan te nemen, meneer!
Edmond de Wilde maakte zich los van het gordijn; het viel weer toe en de zon, door de zacht-rode stof gezeefd, maakte de kamer warm en intiem. De hand die eerst het horloge had vastgehouden, raakte even Hetty's arm; ze voelde het nauwelijks.
- Ik gelast het u. Wees nu verstandig, ik laat u het salaris doorbetalen. De bank heeft u ziek gemaakt, nu maak ik u beter. Dus tot volgende week zullen we zeggen....
Hij duldde geen tegenspraak. Hetty had hem willen zoenen, doch ze beperkte zich, met haar hand even op zijn mouw te leggen en dan trok ze haar slanke vingers, die voor borduren geschikt leken, haastig terug. Ze zei nog, dat ze een slechte ambtenares was en vaak niet ijverig.
- En duizelig en bleek, vulde hij aan. Gevaarlijk dicht bij de grens om weer te gaan huilen, wees Hetty, om toch iets te doen, naar een klein schilderij in een grote, vergulde lijst.
- Is dat de Rembrandt, meneer?
Hij lachte plotseling geamuseerd en langdurig, schudde met toegeknepen ogen het grijze hoofd.
- Nee, mijn kind, dát is de Rembrandt, daar boven het kastje. Wil je 'm eens van nabij zien? Wacht maar even.... kijk....
Met zijn ietwat slepende pas liep hij langs het rookstel heen naar het kastje, haakte, op zijn tenen staand, het schilderij van de wand en wandelde terug, om het Hetty in handen te geven. Vol bewondering staarde ze naar het kostbare doek, trachtte het mooi te vinden en zich te verdiepen in de rijke kleuren. Ging Edmond de Wilde nu weer lachen? Maar nee, hij beheerste zich en nam na enige tijd het schilderij weer van haar terug en verzocht haar, of zij nog iets wilde vertellen over haar opleiding, haar scholen en zo mogelijk iets over haar leven. Ze koos met zorg haar woorden, want hoe prettig en eenvoudig deze man zich ook gedroeg, altijd
| |
| |
bleef er een afstand tussen hem en de anderen. Hoe meer ze vertelde, hoe meer ze ervan doordrongen was, dat ze in alles middelmatig moest worden gevonden. Ook haar uiterlijk, tenger en broos, schrok mannen af, die de liefde radicaal wensten te beoefenen. Nee, voor zoiets behoefde ze geen vrees te koesteren. Misschien was het een dwaze, speelse gril van deze man en bij die gedachte voelde zij zich nog eenzamer worden dan ze reeds was. Haastig en met enige nadruk maakte zij hem duidelijk, dat de keuze haar moeilijk zou vallen. Haar ouders waren wel niet arm, maar dan toch noodzakelijk zuinig geweest en nu zij alleen was met Laura, bestond er niemand die....
Hij liet haar niet uitspreken, maar vroeg of ze verloofd was, daar haar plannen de goedkeuring van een vriend of verloofde in een geval als dit....
Toen liet zij hem niet uitspreken. Nee, ze was niet verloofd en hing ook niet van haar zuster af, maar verantwoording was ze Laura zeker schuldig.
Edmond de Wilde luisterde niet eens meer. Hij begaf zich naar een kleine schrijftafel, waarop een telefoontoestel stond. Hij draaide drie nummers en kreeg terstond de portier, Reuling, aan de lijn. Opmerkelijk was zijn gewoonte, iedereen met ‘U’ aan te spreken. De werkster was een mevrouw, de kachelknecht een meneer. Slechts bij de nachtwaker maakte Edmond de Wilde een uitzondering en dan klonk het beleefder, vriendschappelijk en oprechter.
- Meneer Reuling, vroeg hij, - wilt u de heer Dalenbrink verzoeken, of hij de auto voor wil rijden en wilt u de heer Koppeschaar dan vragen, of hij over een half uur bij mij zou willen komen, samen met de heer Honig van Dam?... Ik dank u wel....
De wereld was weer in correcte voegen geschoten en het was niet meer in te denken, dat deze directeur dezelfde man was, die vijf minuten tevoren een schilderij van de muur had gehaald en met zijn handen het blonde haar van een typiste had aangeraakt.
| |
| |
- En laat ik u nu naar beneden brengen, zei hij. Terwijl hij haar voorging door de kamer, langs de openstaande deuren en over de tegels van de bovengang, deelde hij haar nog mede, dat zij een week lang door de heer Dalenbrink, die zijn wagen bestuurde, afgehaald zou worden. Ze kon dan wat rijden en wat rusten en eens rondkijken naar een ideale werkkring.
Zweemde er een lichte ironie door zijn stem? Hetty keek hem aan, bedankte hem nogmaals, maar haar woorden ontgingen hem. Hij sprak weer van ‘juffrouw Barnouw’ en niet van ‘mijn kind’ en toen ze door de liftkoker gleden, aangegluurd door het personeel, leek het, of ze nimmer boven waren geweest.
Honig stond onrustig te wachten op de secretarie. Koppeschaar deed of hij verdiept was in de morgenpost, maar zijn ogen waren te fel om zijn gluren te kunnen verbergen. En verder keken meer dan tweehonderd ogen Hetty Barnouw na, die naast haar hoogste chef door de hal wandelde, nogmaals draaierig van al die tegels en van al dat koude, geslepen glas. Reuling had deze keer meer succes dan eerst, toen hij de draaideur in elkaar klapte en met overbodige gebaren naar de auto liep, die juist kwam voorrijden. De chrysanten van Hugo Dalenbrink lagen bij de spoedstukken op een tafeltje in de portiersloge. Hugo zelf zat onbewogen achter het stuur en knipperde niet eens met zijn ogen, toen Edmond de Wilde met de hoffelijkheid, alsof hij een prinses groette, afscheid nam van juffrouw Barnouw.
Hetty leunde tegen de zachte kussens van de brede zitplaats en glimlachte verlegen over de theeroosjes in het nikkelen hoorntje.
- Het weekprogramma vervalt, zei De Wilde tot Dalenbrink. - Ik laat u straks even roepen. Achteruittredend groette hij Hetty met een kort handgebaar en een enkel woord: - Succes!
- Succes, heeft hij gezegd, vertelde de portier aan ieder die in zijn buurt kwam, doch niet, voordat Edmond de
| |
| |
Wilde nogmaals de hal had doorschreden en de deur van zijn vertrekken achter zich gesloten had.
Om half elf ging Koppeschaar naar boven. Hij ging dagelijks en dacht onderweg aan de besprekingen van de dag tevoren. Maar nu moest hij samen met Honig van Dam, die zijn keel schraapte en slikte en dan zijn keel weer schraapte. Meningsverschillen werden door De Wilde botweg ontkend. Is er ruzie, mijne heren? Kom, kom, dat is een misverstand, dat kunt u niet menen! Feiten negeerde hij met zijn nietszeggende glimlach. Hij had eens gezegd: dit bedrijf verdraagt geen ongenoegen, en persoonlijke gevoelens moeten capituleren. Met al zijn correctheid was hij hard als een kei.
Nu besteeg Koppeschaar met krakende schoenen, en de handen in zijn broekzakken, de trappen.
- Flaphoed en het boze oog trekken ter slachtbank..., telefoneerde Rina Dijkslag boosaardig en in de hal kon men de meisjes op de derde étage horen gillen van pret. ‘Koppie’ zou er wel van langs krijgen, dat huilkind had natuurlijk het nodige verteld. Honig trachtte de zaak op de eerste verdieping te sussen, door te zeggen, dat ‘we’ wat te fel waren geweest.
- Ik niet! zei Koppeschaar.
Bij de directeur leek het echter, of er nooit een meisje Barnouw in de leren stoel gezeten had, waarop nu Honig plaats kon nemen. De Wilde vroeg, of de heren hem ook konden zeggen hoe laat het was. Twee polsen werden gelijktijdig geheven. Was dat voor de tweede maal een insinuatie van ‘hoe laat het was’? Maar nee, het horloge lag zonder te tikken op tafel en de Friese klok liep achter. Het was precies: ....zo en zo laat!
- Dat wijst op eensgezindheid, zei Edmond de Wilde en hij sloeg kalm zijn in leer gebonden agenda open. De beide heren meesmuilden, Koppeschaar kuchte geamuseerd achter zijn smalle hand en bleef met een bevroren glimlach voor zich uit kijken.
| |
| |
- Door omstandigheden, mijne heren..., zei de directeur en hij wachtte even, als zocht hij die omstandigheden tussen de cijfers van zijn kalenderblad. - Door onvoorziene omstandigheden, mijne heren....
En dan een derde aanloop, nóg vager en nietszeggender. Bij dergelijke gesprekken viel geen natuurlijke klank meer te ontdekken, maar de beide heren merkten het niet. Ze zouden vreemd hebben opgekeken, als hun chef anders had gesproken.
- Door onverwachte en met geen mogelijkheid te voorziene omstandigheden.... mijne heren.... ben ik helaas gedwongen....
Honig van Dam werd wit.
- Een week lang alle werkzaamheden en verantwoordelijkheid aan u beiden over te laten.
Toen werd Honig vuurrood en begon te hoesten. Aan dit nederbuigend plagen zou hij nooit kunnen wennen. Het onmenselijke ervan was, dat De Wilde langs hen heen keek, als praatte hij tegen lege stoelen. Ten overvloede zei hij tegen zijn meubels, dat hij vertrouwde op hun tact. - Op uw tact en op uw ervaring, mijne heren. Tevens op uw kennis. Van een teleurstelling dienaangaande is natuurlijk geen sprake. Koppeschaar vroeg iets over raadplegen in het uiterste geval, indien ‘meneer zelf’ onmisbaar bleek.
- Niemand is onmisbaar, was het antwoord. Het was de onzakelijke, sentimentele Honig, die lont rook, toen terloops werd medegedeeld, dat de heer Dalenbrink de auto moest gebruiken en dat juffrouw Barnouw van het archief een week verlof was toegekend.
- Ik overweeg een meer geschikte werkkring voor haar, zei Edmond de Wilde, waarop Koppeschaar zijn collega voor was, door te zeggen, dat het een zwak kind was.
- Een goed kind! riep Honig.
- Er zit geen pit in volgens mij!
- Slavenwerk vereist volgens mij geen pit!!
De Wilde doofde het strovuur met het koude water van
| |
| |
zijn zakelijke spot. - Aangezien de heren het op dit punt niet eens zijn, is er een reden te meer om dat meisje uit de roulering te nemen.
Hij verspilde er verder geen woorden aan, maar hield een zakelijk betoog over de verhandeling van effecten met de firma Kaft & Kroner. Hij toonde papieren als feestprogramma's en sprak over koper, tin en thee. Voor Koppeschaar was dit alles even duidelijk als de cijfers achter de plaatsnamen op de schoolborden in de hal. Doch Honig dacht aan andere dingen als hij naar de koperen letters keek. Bij het lezen van de plaatsnamen: Tokio, Port-Elisabeth en New York, ging voor hem de wereld open. Koper had de zachte klank van een verre gong. Zakelijk gesproken zag Honig altijd een niet bestaande wereldbol van glas, waarin dunne staafjes koper breder of smaller werden, al naar gelang de beurs goed of slecht stond. En dan thee! Voor Koppeschaar was het een staaf in een moderne grafiek, voor Honig was het een geurige troost bij zijn melancholie; een hete drank in een porseleinen kop.
- De thee is gedaald, zei De Wilde. Koppeschaar knikte, waagde een cijfer te vragen, maar Honig zag de theeplantjes verwelken in de plasregen. Hij knikte ook, maar hij knikte tegen de meisjes op de verre plantages.
De Wilde zei, dat hij geen aanwijzingen kon geven, meneer Koppeschaar moest maar zien wat hij deed. Bij Kaft hadden ze reeds een brief in handen over de te voeren transactie en naar aanleiding van die brief moest Koppeschaar kopen of verkopen. Was de interesse groot, dan moesten de stukken al of niet naar het buitenland. Er stond veel op het spel, meneer Koppeschaar zou wel weten wat hij moest doen.
Koppeschaar, vertrouwend op de brieven in de klappers en op zijn inzicht, knikte geruststellend.
De Wilde ging weer verder. Hij sprak over de werklozen. Op de grafieken waren dat zwartomlijnde poppetjes met gebogen hoofden. Voor Honig waren het deernis- | |
| |
wekkende, uitgeschakelde mensen, die tevergeefs op het ogenblik wachtten, dat men hun levensrecht erkennen zou. Honig moest hier altijd even zachtjes protesteren. Vergrootte men het aantal slachtoffers niet met deze zaken? Edmond de Wilde had een koel gebaar. - Het zijn knikkers meneer Honig. Het feit, dat zij met zich laten knikkeren is hun nederlaag en dan.... het economische probleem is uiterst gecompliceerd.
Koppeschaar had ook een antwoord. Hij zei: - Hier zou men eindeloos op door kunnen gaan.
- En verder, mijne heren, ben ik voor niemand te spreken. Volgende week Maandag laat ik u roepen en zo nodig doe ik dat reeds eerder. Laat uw verblijfplaats dus bekend zijn.
De heren gingen weg. Honig voelde al een lichte verkoudheid dreigen; hij wenste zich in bed, ver van Koppeschaar verwijderd.
Op de trap liet hij zich gelden:
- Ik ben vrij in mijn gedragingen!
- Ik ook! zei Koppeschaar.
De telefoniste had weer een mopje: - Flap en Oog zijn uit het graf herrezen. Naar het schijnt, leven zij nog, edoch, dit kan een vergissing zijn....
Honig liet zijn naaste medewerkers weten, dat de directeur voor een week op reis ging, waarop Koppeschaar zich haastte, rond te laten vertellen, dat meneer De Wilde daar niets over had gezegd. Hij was zeven dagen niet te spreken en dat was heel wat anders. Maar iedereen zag toen in, dat ‘de baas’ iets ging uitspoken, waar geen mens iets mee van doen had. Juffrouw Vis ging gelaten naar de telefoon, teneinde alle gemaakte afspraken een week te verzetten.
De bank en alles wat daarmee in verband stond achter zich latend, reed Hetty Barnouw naar huis. Het was haar niet mogelijk het eens gedroomde interieur en de werkelijke kamer van de directeur uit elkaar te houden en tevens ontstond er in haar een nieuwe werkelijkheid zonder kan- | |
| |
toor. De dienstklok, die de dagen indeelde, scheen haar wijzers te hebben verloren en de zwarte gaten der werkuren vulden zich met zonnig wit. Ze was bijna gelukkig. Ze voelde behoefte om haar wang tegen de zachte, fluwelen rugleuning van de autobank te leggen, maar ze deed het niet omdat Dalenbrink haar in een spiegeltje kon zien zitten.
Toen zij een kwartier later uitstapte, dacht zij: ik heb de bloemen laten liggen. Ze vergat het direct en zwaaide tegen haar zuster, die van achter het venster naar haar keek.
Dalenbrink zag haar eveneens vanaf zijn zitplaats en vergeleek haar met Hetty.
Ze was blond als haar zusje, maar daarmee hield de gelijkenis op.
Toen ze Hetty uit de auto zag stappen - onder kantoortijd thuisgebracht - zag ze twee dingen: de auto en de chauffeur. Ze was voldoende met de kantoortoestanden op de hoogte om te begrijpen dat de jongeman zonder uniform Dalenbrink was. Hugo Dalenbrink, die niet kon rekenen en die ‘wegens gebrek aan zwaarte, naar boven was gevallen’ zoals de jaloerse bankbedienden rondvertelden.
Ze trok zich terug, voor ze als een stijve schooljuffrouw over de halve vitrages zou moeten knikken.
Nadat de wagen was weggereden en Hetty met een naïeve opgewondenheid haar verhaal had verteld, kreeg ze te horen, dat dit geval van pure liefdadigheid vrij onwaarschijnlijk was. Bovendien had Laura haar met haar heldere, beschaafde stem aan het verstand gebracht, dat als Hetty ‘iets’ had willen worden, zij dit reeds bereikt zou hebben. Maar dan al jaren geleden. Het vormen van een eigen leven was belangrijker dan de goede bedoelingen van alle oude heren ter wereld.
Hoe lang dat nadenken moest duren?.... Een week, zei Hetty.
Op haar kamer verbaasde ze zich nog over het hartelijke lachen van haar zuster. Ze liet zich niet ontmoedigen. Meestal kon ze het met Laura redelijk vinden, hoewel er een door- | |
| |
lopend twistpunt was, waarop Laura het altijd won. Als het namelijk over mannen ging, was Hetty de meerdere en de mindere tegelijk. Ze had meestal een vriend. Laura had een goede kennis die Erik heette. Hetty werd op de stoep gekust door jongens die haar laat in de avond thuisbrachten. Laura zond Erik, als hij haar soms met zijn wagen thuisbracht, bij de deur weg en dan gaven ze elkaar een hand.
Dat Laura haar verdacht, verliefdheden te dulden van een man van zeventig, maakte haar woedend. Dat lachen om niets had haar naar haar kamer doen gaan en ofschoon de Maandagmorgenmelancholie alweer over was, ging ze naar bed.
Toen ze enkele uren later wakker werd, was ze over haar geluksroes heen. Maar tevens had ze de zekerheid, haar leven onafhankelijk te kunnen maken van de bank en het kantoorwerk. Het aanbod van de vriendelijke directeur leek heel mooi en was ongetwijfeld goed bedoeld, maar welke wegen stonden er open, als zij zelf, zoals Laura gedaan had, met de mogelijkheden van Hetty Barnouw rekening hield?
Een beroep kiezen? Een ander en dan nog wel een nieuw beroep?
Glimlachend dacht Hetty, zich oprichtend en een schemerlamp naast haar divanbed aanknippend: ....en dan per auto...!
Haar lach verstarde. Ze dacht aan Theo, die haar liefdesbrieven vol fouten toezond en haar opwachtte als ze naar huis ging. Ze dacht aan de lach van haar zuster en daarna dacht ze aan Hugo Dalenbrink, die een week lang met haar op moest trekken.
Hij kocht dan wel dezelfde bloemen als zij en kleurde toen hij haar weg moest brengen, maar zou hij het prettig vinden om....
Ja, om wát? Was het een wonder dat Laura moest lachen?
En Hetty streek over haar blonde haar, dat tot haar schouders golfde. Het legde de nadruk op het meisjesachtige. Ze lachte nu ook en rekte zich behaagziek uit. Haar kleine, stevige borstjes accentueerden het vrouwelijke.
| |
| |
Wat kunnen mannen toch domme dingen doen, dacht ze. Juist door die domheid werd Edmond de Wilde voor haar nog menselijker dan eerst.
De domme Edmond de Wilde had eens verstrooid geknikt, toen Dalenbrink hem, na de auto in de garage te hebben gezet, te kennen gaf, dat juffrouw Barnouw zo'n fijn snuitje had.
- Een eenzaam meisje, zei de bankier. Dat was alles. Hugo kreeg de zakelijke opdracht om dat eenzame meisje een week lang van de wagen gebruik te laten maken. Aangezien ze zelf niet reed, moest meneer Dalenbrink maar zo hoffelijk zijn haar te assisteren.
Na dat gezegd te hebben, zette Edmond de Wilde zijn actentas op een stoel. Zijn persoonlijke zaken behoefden geen assistentie, dus meneer Dalenbrink moest de belangen van juffrouw Barnouw maar als dienst beschouwen.
Hugo was bijna dertig jaar oud. Hij had in de drie jaar dat hij bij de bank in dienst was - soms met moeite - intieme relaties met de meisjes uit hetzelfde bedrijf angstvallig vermeden.
Met juffrouw Vis was dit al heel gemakkelijk geweest. Met een meisje als Rina Dijkslag, die tot tweemaal toe zijn gladgekamde haar met haar vingers ruw in de war had gewoeld, juist voor de directeur naar beneden kwam, was het ten slotte óók niet zo moeilijk gegaan.
Hij had een broederlijke, ofschoon vrij ruwe genegenheid voor de niet onknappe Rina en zij had zich direct getroost met een procuratiehouder.
Maar juist deze juffrouw Barnouw, deze Hetty Barnouw, had hij ontweken. Met haar viel niet broederlijk te stoeien. Hij was bang voor dit zachte, weke meisje.
Zacht en week?... had Honig van Dam in spottende verbazing herhaald, toen Hugo in een gemoedelijk gesprek zich deze mening had laten ontlokken (Honig praatte zelden over iets anders dan over ‘de meisjes’), en hij had Hugo vaderlijk op de schouders geslagen: - Dalenbrink,
| |
| |
jongen.... je luist er nog eens in! Pas op die knappe meisjes, beste man. Een vrouw bepaalt de levensstijl van een man, Dalenbrink! Een schattig kind hoor, 'n mond om te zoenen, maar tja.... Jij moet toch hogerop, Dalenbrink. Vrouwen genoeg. Trouw niet voor je veertigste.
En Honig van Dam had zich vertrouwelijk naar hem overgebogen en hem in het oor gebromd, dat al die kantoormeisjes niks gedaan waren.
- Oppervlakkige kinderen, Dalenbrink. Geen cultuur. Na zes weken niets meer aan te beleven. Dan mag je geen as morsen en geen viool meer spelen na twaalf uur 's nachts en....
- Ik speel geen viool, had Hugo gezegd.
Honig had niet geantwoord, maar met zijn duim naar boven gewezen en eens begrijpend en met een goedkeurende grimas zachtjes enige malen bevestigend geknikt, alsof hij zeggen wilde, dat ‘de baas boven’ het in dat opzicht buitengewoon slim had uitgerekend.
Hugo Dalenbrink waagde het nu, de grote baas te vragen, waarin de dienst bestond en wat de opdracht verder inhield.
Edmond de Wilde nam zijn horloge van tafel en draaide het zware, met gouden engeltjes en roosjes verfraaide uurwerk in zijn hand om en om, alsof hij ermee wilde gaan ballen.
- Welnu..., zei hij, - dat laat u aan haar over. Ze was wat van streek, ze staat, zou men kunnen zeggen, een beetje stil....
Daar deze woorden evengoed op het horloge als op het meisje konden slaan, was Hugo Dalenbrink nog niet veel wijzer dan eerst. Hij vroeg niet verder, maar schikte de chrysanten in een vaas. Hij begreep zijn chef niet. Hij begreep hem nooit. De Wilde had hem achter de glazen schotten vandaan laten halen, omdat hij daar een nummer was zonder waarde en de promotie, die hij zou maken - het begrip promotie was op de bank zeer rekbaar en kon van alles betekenen - wilde voor Honig alleen maar zeggen, dat die Dalenbrink naar een bijkantoor afgevoerd moest
| |
| |
worden met behoud van salaris. De beoordelingslijst mocht dan neutraal, zelfs onnozel zijn, de directeur had een bijzondere neus voor menselijke eigenschappen, ook al waren die in wat geijkte gemeenplaatsen samengevat. Zo heette nummer zeven en zestig van de boekhoudafdeling niet alleen H. Dalenbrink, maar ook: ijverig, beschaafd, eerlijk, stipt op tijd en goed gekleed. Zijn rekenaanleg was middelmatig, dat wilde zeggen, dat hij beslist niet voldeed, maar zijn talenkennis overtrof verre zijn opleiding. Edmond de Wilde had naar de salarislijst gekeken, teneinde een passende titel voor dit zeer bruikbare jongmens te vinden. Had hij een inkomen genoten van de gemiddelde, hogere ambtenaar, dan was hem zonder twijfel de rang van particulier-secretaris toegekend. Dalenbrink's maandgeld zweefde jammer genoeg ergens onderaan. Een dag later werd de jongen bij Honig geroepen en benoemd tot buitengewoon geëmployeerde, toegevoegd aan het kabinet van de directeur. Het werk bleef hetzelfde als dat van secretaris. Jaloerse loketambtenaren noemden Hugo ‘de chauffeur’, omdat hij, gezien zijn twijfelachtige rang, nog moest autorijden op de koop toe.
Als men goed oplette, kon iedereen nagaan, dat er vele uitzonderlijke benoemingen tot stand waren gekomen. Dertig jaar geleden was het al met Honig begonnen. Een personeelchef die het bankbedrijf openlijk karakteriseerde als de morele zeeziekte, was geen alledaagse verschijning. De té snelle promotie van Koppeschaar, de boven haar stand gesalarieerde Dina Vos, het gegoochel met fraaie, maar niets betekenende titels en rangen, het had allemaal zijn bedoeling evenals het gelijkstellen van hoger personeel zonder onderdirecteur; het was alles al even ongebruikelijk als het aanstellen van een nachtwaker, die orgeldraaier was geweest. Jarenlang had Honig van Dam de wenselijkheid van een goede waker overwogen en toen De Wilde gegadigden liet oproepen en er vijftien mannen in de wachtkamer bijeenzaten, die hun daagse pet hadden omgeruild voor een Zon- | |
| |
dagse hoed, kwam hij ‘toevallig’ voorbijlopen, keek door het glas en wees: - Die!
Hij wees op een onbeschrijfelijke schooier, een gedrocht, mank en smerig. Voorzichtige protesten, zelfs van de zijde van Honig, die te laat was gekomen om de man tijdig buiten de deur te zetten, konden er niets meer aan veranderen. Koppeschaar, die zorgvuldig en in recordtijd 's mans verleden uitploos en met de meest ongunstige gegevens aan kwam dragen, werd vriendelijk bedankt voor de moeite en mocht de benoeming laten typen. Toen was Reuling komen klagen. Als fatsoenlijk man wilde hij wel eens weten, waarom zo'n kerel maar vijf gulden minder verdiende dan hij.
- Ben ik daarvoor altijd een oppassend man geweest, meneer Honig?
- Hij krijgt ook vijf gulden minder, troostte deze zwakjes.
- Achter een orgel!... had de portier smalend uitgeroepen. Met beide armen had hij een veelzeggende, draaiende beweging gemaakt en er een ordinair deuntje bij gefloten. - Jessis meneer, achter een órgel....
Een week later kwam Kees Nelemans in dienst. Hij kwam als de anderen naar huis waren. Hij ging voor ze terugkwamen. De telefoniste had gezegd: - De sfeer van het pierement hangt nog pittoresk in de schemering, Oog ruikt desondanks dieven en pruimensap....
Het onaangenaamste van de hele zaak was nog wel, dat Edmond de Wilde zich voelde aangetrokken tot deze Kees. Koppeschaar, die veel en laat nawerkte om anderen de loef af te steken, had hen vaak samen door het verlaten gebouw zien lopen en zich dodelijk geërgerd.
Koppeschaar spaarde ‘feilen’. Hij had een lade vol bewijsmateriaal: een peuk van Kees, tien liefdesbriefjes van Rina Dijkslag, een lijst telaatkomers, een schrift vol brutale antwoorden, een doos gevonden vlakgommetjes. Hij zag alles. Hij hoorde alles. Hij begreep niets.
Er werd stiekem gerookt op de toiletten. Er werd open- | |
| |
lijk gezoend in het kelderarchief. Door het volmaakte economische instrument, dat De Wilde had opgebouwd, lekte het leven als door een zeef. Een orgelman bewaakte de kluis, een dromerig artist beheerde het personeel, een onbekwaam loketambtenaar kreeg een vertrouwenspost. Er ging een meisje huilen, dat niet leven kon in de volmaakte machine. Een telefoniste redde zichzelf van tranen door haar moordende spot op anderen, en Willem Koppeschaar zette brievenbakjes, klappers, dossiers en al dergelijke dingen gereed, omdat hij morgen de beurs zelf wilde taxeren en dan eens zou laten zien wat hij waard was.
Hugo Dalenbrink treuzelde nog wat, nadat hij de bloemen had verzorgd. Het leek wel, of de baas hem losliet, een schijnopdracht verzon om hem kwijt te zijn. De baas werd wat verstrooid, hij was ook al zeventig jaar.
Nadat ook Hugo Dalenbrink verdwenen was, keek Edmond de Wilde terloops in de spiegel en hij lachte. Hij leek dan sprekend op het portret, dat hij had uitgezocht voor publicatie. De zeventig jaren waren voorbijgegaan, daar viel niets aan te veranderen. De eeuwige lach smolt langzaam in de hoeken van zijn mond. Hij liep naar het balkon en keek over de stad, maar ditmaal zag hij geen daken. Hij zag de zeventig jaren vanaf de horizon als een brug tot voor zijn voeten komen en wéér wendde hij zich om. Hij kon niet in de ruimte stappen om terug te gaan en toch weigerde hij zich over te geven aan de regelmaat van de tijd, te meer, daar zijn horloge stilstond. Het stond nu al enkele uren stil en wees twee maal in een etmaal de juiste tijd aan, wat nog nimmer het geval was geweest. Dit te overdenken was een spelletje, maar spelletjes verraden de bronnen van grote waarheden. De Wilde zou even los moeten komen van zijn regelmatig leven van opstaan, bad nemen, vruchten eten, conferentie, beurs bezoeken, rusten, zakendoen en slapen gaan. Zijn grote besluiten waren misschien nooit grote besluiten geweest, maar slechts projecties
| |
| |
van spelletjes. De aardse roosjes en de hemelse engeltjes op de gouden kast van het horloge kregen méér dan symbolische betekenis. Edmond de Wilde dacht, terwijl hij geheel overbodig het klokje tegen zijn oor hield: vijf en dertig jaar geleden bukte ik mij bij het schijnsel van stemmig kaarslicht, om te zien hoe laat het was. Toen keek ik niet naar een meisje, maar ik rekende uit, of ik de trein nog zou kunnen halen.... en zie.... ik heb de trein gehaald. Wèl op het nippertje, maar daar ben ik niet minder snel om weggereden. Ik gaf een vermogen als ik weten kon, wat er gebeurd zou zijn, als ik toen de trein gemist had. Ik geef het vermogen alleen al, als ik te weten kon komen, of ik de trein gemist zou kunnen hebben.
Hij legde het horloge weer neer, kruiste zijn armen en wandelde door zijn kamers heen, las zonder aandacht de titels van de boeken in zijn kast en keek naar zijn schilderijen, zijn meubels en naar alle kleine voorwerpen, die zijn herinneringen in zich hadden opgenomen en deze pas teruggaven, als hun eigenaar er om vroeg. Maar Edmond de Wilde had er nooit om gevraagd, hij keek niet achter zich. Onder zijn portretten had men niet voor niets vermeld, dat hij een man was van de werkelijkheid! Het liefelijke ‘Doe wel en zie niet om’ was in zekere zin zijn devies. In zekere zin echter, want over dat weldoen waren velen het niet eens. Over het niet omzien echter maar al te goed!
Met een boek over koersberekening in zijn beweeglijke handen, dacht Edmond de Wilde: als er nu eens een belemmering was geweest, een bananenschil laat ik zeggen, die mij op weg naar de trein had doen struikelen en vallen. Dan had ik de trein gemist. En dan?
Hij zette het boek weer weg, blies wat stof van het telefoontoestel en speelde zijn gedachtenspelletje verder: was dan de man die de schil weg had gegooid, de groentenventer, de nalatige straatveger of de Curaçaose planter schuldig geweest aan het feit, dat ik hier nu niet stond? Waar zou ik dan gestaan hebben op dit ogenblik? Ik had
| |
| |
ook over een kat kunnen vallen.... Nee, dacht hij, dat gaat te ver, daar zou ik eeuwig op door kunnen gaan.
En toen schrok hij. Koppeschaar had dezelfde, domme opmerking gemaakt om een hoffelijke twist op dood spoor te zetten en de vraagstukken verschilden in wezen niet zoveel.
Zo denkend, ontleedde hij zijn gevoelens met dezelfde, zwevende intuïtie, waarmede hij een zakelijke transactie analyseerde en zijn innerlijke beroeringen waren hoofdzakelijk van theoretische aard. Toch was het niet alleen maar nieuwsgierigheid, dat hij zich afvroeg, of de weg, die hij had afgelegd, wel de juiste was geweest in het geval er meerdere wegen te bewandelen vielen. Denken zou niet helpen. Hetzelfde brein, dat juist die ene richting koos en had gekozen, deed hem nu piekeren en de waarheid zweefde ‘ergens’ boven alle beschouwing en kleurde de werkelijkheid schijnbaar objectief.
Kwam het door de klap op de tegels, dat het horloge was blijven stilstaan, of zouden alle radertjes, wieltjes en veertjes van het vernuftige instrument radicaal versleten zijn?
Voor de zoveelste maal beschouwde hij met aandacht het uurwerk, dat niet alleen kostbaar was door de gouden dekplaten, het slagwerk en de versieringen, maar ook, omdat het, zolang hij het in bezit had, met voorbeeldige regelmaat de juiste tijd had aangewezen. Bovendien was het een erfstuk, doch daaraan liet De Wilde zich weinig gelegen liggen en de erflater was hij reeds lang vergeten. Nee, de val was voorafgegaan door een schrik, dát was de oorzaak. Het was die juffrouw Barnouw geweest met haar weinig zeggende, mooie gezichtje.
Edmond de Wilde ging op de divan liggen. Hij schoot in een geamuseerde lach, zodat hij lag te schudden. - Een fijn snuitje..., zei hij in zichzelf. Dan haalde hij diep adem en bleef heel stil met gesloten ogen liggen luisteren. Het is verwonderlijk wat men hoort als men luistert. De stilte krijgt een stem die niet verstaanbaar is door het alom heer- | |
| |
sende, vage gerucht. Alleen het horloge tikte niet meer, de tijd viel weg. Eens was ik een kind, dacht Edmond de Wilde. Waar is dat kind gebleven? Daarna dacht hij: wie zou dat horloge hebben gemaakt? Zijn bewustzijn stak voelhorens op door een lome halfslaap. Buiten lawaaide de stad erbarmelijk. De geluiden, op het klankbord van het onbewuste gelijkgeschakeld, brachten beelden te voorschijn, die niet bij elkaar hoorden, doch die in de eindeloze reeks oorzaken en gevolgen iets te maken hadden met het fijne snuitje van Hetty Barnouw. Aan de oppervlakte sluimerde Edmond de Wilde, een man die niets meer te maken had met de schepper van een verticale trust. Willoos gleed hij door de lagen van zijn leven heen en hij zag, duidelijker dan in de werkelijkheid, een poëzie-album, waarin hij lang geleden eens een vers had geschreven. Was dit versje nu een oorzaak of een gevolg?
Hij lachte in zijn slaap. De ironie had hem gelukkig nooit verlaten.
Om kwart over vijf ontwaakte hij door de bel van de portier en het lawaai van deuren en schuifelende schoenen. Het gebouw werd gesloten maar het straalde van licht en over het plein lag weer het dambord van bijna onzichtbare rechthoeken, die, als het geheel donker was geworden, duidelijk zichtbaar afstaken tegen de stenen.
Edmond de Wilde vulde met zijn schaduw het middelste vak in de bovenste rij. Het personeel liep over hem heen, ze zagen het niet. De meeste employé's gingen per fiets en cirkelden vanuit de smalle steeg naast de bank naar het asfalt van de boulevard. Het sluiten van de stalling veroorzaakte een doffe slag die zich voortplantte in alle muren. Dit was meteen het bewijs, dat Reuling de voordeur reeds gesloten had en zijn werk aan de avondwacht overliet, die vervangen werd door Nelemans. De Wilde zette zijn grijze gleufhoed op en verliet door een zijdeur de bank, teneinde te gaan eten, in een klein Chinees restaurant op de hoek van een nabij gelegen steeg.
| |
| |
Er liepen geruchten, dat de bankier Edmond de Wilde in het verborgene een lichtzinnig en luxueus leven leidde, nachtkroegen bezocht en lichte vrouwen in huis haalde. Deze praatjes lieten hem onverschillig, ofschoon het leugens waren. Er werd gefluisterd, dat hij over lijken ging en dat hij de oorlog stimuleerde. Zijn macht werd in deze overschatting onderschat. Maar ook een machthebber knoopt zich een servet om de hals als ieder mens en maakt een weloverwogen keuze tussen appelmoes en peultjes, rijst en kerriesoep.
De Wilde at met mate en dronk bronwater, rookte een sigaar en las een groot aantal kranten. In sommige avondbladen werd hij systematisch uitgescholden en tussen de regels door geprezen. Voor deze kranten had hij meer belangstelling dan voor alle lichte vrouwen uit de stad. Die kranten waren omkoopbaar, ze hadden haar prijs en dat was haar meest bruikbare eigenschap. Hierin school ook de macht van Edmond de Wilde. Eens was hij afgebeeld in een spotprent als een gehoornde sater, bijtend op een geweldige sigaar, omwonden met bankbiljetten. Edmond de Wilde had geen horentjes, hij rookte matig en leefde zuinig. In geen enkele krant zou ooit geschreven worden, dat hij onbetekenende meisjes zonder tegenprestatie te eisen, ophief uit de sleur van haar uitzichtloos bestaan.
Het is opmerkelijk, dacht hij, dat ze mij altijd zien als een verwrongen spiegelbeeld van zichzelf. Een spiegelbeeld van eigen ondeugd of van eigen onmacht. Maar, is dat uiteindelijk niet hetzelfde?
Na het eten ging hij aan de leestafel zitten, onder de grote, Chinese lamp. Vluchtig las hij de kranten door en zoals hij verwacht had, stond nergens vermeld, dat hij zijn horloge had laten vallen. Journalistieke knaagdieren hadden geen oog voor oorzaken. De koers lag stabiel, Edmond de Wilde zou het niet eens hebben kunnen veranderen, ook al had hij het gewild. Ergens moest wel een waardevolle kern verborgen zijn, die de redelijkheid van het toeval verklaarde. ‘Iets’, buiten zijn wil om, had hem het horloge uit de hand
| |
| |
geslagen, want die hand was er toch om het kostbare ding te beschermen. Verstrooidheid en schrik zijn uitvluchten. Een man die zeker is van zichzelf, schrikt niet, doch aanvaardt. Iemand die schrikt, laat zich omkopen door het noodlot, die is een mens als een ander, een knikker, een cijfer uit de som van de massa, die ook aan een ‘hogere’ macht gelooft, om zelf van de verantwoordelijkheid af te zijn.
En als er zo'n macht bestaat, dacht Edmond de Wilde grimmig, dan zal ik ze moeten verdedigen tegen mijn overmacht en dan zal ik er wel voor zorgen, dat ik op zijn plaats kom te zitten!
Na zijn avond te hebben doorgebracht met wat lezen en met een spelletje patience, ging Edmond de Wilde weer naar huis. Hij leefde geheel op zich zelf, had geen behoefte aan vrienden en voelde zich in zijn isolement volmaakt tevreden. Langzaam maar zeker had hij deze tevredenheid kunnen veroveren. Hij was ervan overtuigd, dat alle mensen in wezen gelijk zijn en dat contact zwakheid betekent. Slechts de zwakke steunt op een ander en hij die een ander laat steunen, ontneemt die ander zijn verantwoordelijkheid. Er zijn altijd twee mensen nodig om onrecht te veroorzaken, dacht hij.
Bij het openen van de kleine zijdeur, die hij als particuliere ingang van zijn huis gebruikte, knorde er een zoemer. Verder was het doodstil, maar De Wilde wist zich bespied door de nachtwaker en hij waardeerde het, dat hij de man nooit ontdekte, alvorens hij hem bij de naam riep. Deze avond ging hij niet direct naar boven, maar richtte zijn schreden naar de personeel-afdeling, achter de kamer van Honig van Dam. Hij keek door dertig glazen schermen naar de gesloten buitendeur achter de met zuilen verfraaide voorhal en liet toen zijn blik dwalen over de kooien, waarin zijn kassiers zich acht uur per dag lieten opsluiten. Hij dacht: ze kunnen immers weggaan als ze willen. Dan liep hij naar een stalen cartotheek, rolde er een platte lade uit, die geruisloos op kogels liep en zocht een kaart bij
| |
| |
de letter B. In de linkerbovenhoek ontwaarde hij een kleine foto van Hetty; op het verdere gedeelte van de kaart waren alle gegevens vermeld over het meisje van de te jeugdige en niet te herkennen foto: diploma's, adres, salarisschaal enzovoort. Een cijfer verwees naar een ander kaartsysteem. De Wilde haalde zijn sleutels uit zijn zak en voor de eerste maal sedert jaren opende hij een kast, waarin de vertrouwelijke en geheime gegevens waren genoteerd.
Vluchtig las hij een psychologisch en psychotechnisch rapport, een medische verklaring en de jaarlijkse beoordeling. Er stond niets in wat hij niet wist. Op de levensloop had hij het vervolg wel kunnen schrijven, maar dat zou de tijd wel doen. Het werkelijk ‘geheime dossier’ is immers al geheel ingevuld? Deze kastjes waren maar spel. Speelgoed voor Honig, om menslievend mee te kunnen doen. Speelgoed voor Koppeschaar om te kunnen nagaan, hoe zwak de mensen waren. De Wilde had nooit kastjes met kaarten en rapporten nodig gehad. Hij had maar te kijken en dan wees hij: - die! Elke knikker had zo zijn plaats. Het orgeldraaien van de nachtwaker was een fout geweest en niet het nachtwaken. Een goede knikker werd door de juiste knar wel in de pot geschoten. Edmond de Wilde sloot de kasten, verliet het vertrek en zei zonder zijn stem te verheffen: - Nelemans....
- Jawel, meneer! De Wilde behoefde zich maar om te draaien. Achter hem stond het kleine, kromme mannetje, dat nooit iets zei, of men moest hem een vraag stellen. Merkwaardig genoeg had Kees Nelemans iets te vertellen. Hij stak zijn arm naar voren, waarover een witte damesmantel hing.
- Juffrouw twee en twintig van het archief heeft haar mantel laten hangen meneer.
De directeur trok zijn wenkbrauwen op. Nelemans overtrof zijn nachtwaken, hij keek verder dan door glazen muren.
- Weet je haar adres, Nelemans?
- Hangt bij de portier, meneer.
| |
| |
- Breng morgenochtend de mantel even terug en volg me, ik moet je iets vragen.
Het kereltje liep hem na, draaide zich halverwege de trap naar de eerste verdieping met een ruk om en zei: - Effies prikke.... En hij spoedde zich in de richting van de contrôleklok. Hem nakijkend dacht De Wilde: deze man is een arrivé, maar niemand ziet het.
Geruisloos hinkend kwam de man de trap weer op. Hij was kleiner dan zijn schaduw, die in stukken gevouwen over de treden omhoog schoof. Hij rookte een korte pijp en had eens tegen het rookverbod gegrijnsd toen het hem werd voorgehouden. Hij schrok niet, toen De Wilde hem vroeg een glas wijn te komen drinken, maar antwoordde, zijn pijp in zijn hand nemend, dat het wel gaan zou, de politie stond buiten.
De Wilde voelde respect, keek in het voorbijgaan over de marmeren borstwering in de hal en kreeg een lichte schok van verwondering. In een der glazen afdelingen zat een man te werken aan een met papieren en boeken overladen bureau. Het was Koppeschaar. Het kleine kopje boog zich diep over de registers, de rechterhand bewoog zich in regelmatige trilling langs de regels.
- Zit meneer Koppeschaar daar wel meer, Nelemans?
- Elke avond, meneer.
- Elke avond, herhaalde Edmond de Wilde. Nu begreep hij, waarom het personeel het mannetje zo haatte, ofschoon hij die haat om deze reden ongegrond achtte.
In de flat gekomen, legde de nachtwaker de witte regenmantel van Hetty Barnouw over een stoel en nam zelf plaats in een leren fauteuil. Hij liet zich een glas wijn inschenken en dronk zwijgend en slordig.
Een aangevreten arrivé, dacht De Wilde, aangevreten niet alleen door zichtbare slijtage, maar vóór alles door onverschilligheid. Zonder die beschadigingen zou hij een nummer zijn of een genie. Hij volgde Nelemans in zijn aandacht; de waker keek naar een vlieg, die over het kostbare schilderij
| |
| |
heen liep. De vlieg zag hij, het schilderij ontging hem. Daar zit de fout, peinsde De Wilde, hij speurt naar afwijkingen. Hij zal nooit iets anders kunnen zijn dan wat hij nu is.
- Ben je nooit getrouwd geweest, Nelemans?
- Nee, meneer.
- Heb je geen kinderen?
Nelemans vond die vraag niet vreemd en niet beschamend. Hij zette het slanke glas kordaat midden op tafel, dan kon het er niet afvallen. Hij veegde met de rug van zijn hand langs zijn mond en zei:
- Gelukkig niet, meneer, ze benne maar lastig. Ik ken ze nie gebruike in me werk.
De kamer leek plotseling hooghartig en geaffecteerd te zijn, een onbekend vertrek, waarin Nelemans, die slurpte en hoorbaar zijn neus ophaalde, niet thuishoorde. Maar Edmond de Wilde voelde zich er ook niet op zijn plaats.
- Woon je altijd alleen, Nelemans?
- Jawel, meneer, in de steeg, boven de sigarenmaker.
De Wilde glimlachte om die toevoeging en bood zijn gast een sigaar.
- Die stop ik in mijn pijp, meneer. Tot ontzetting van de bankier kneep het gedrocht de dure sigaar tot gruis en stopte de schilfers in zijn jaszak. Glimlachend nam Edmond de Wilde het gouden horloge van tafel, woog het even in zijn hand en vroeg of de waker het naar een goede klokkenmaker wilde brengen. Tevens informeerde hij of Nelemans zijn orgel nog bezat. Van de tien willekeurige bezoekers, zouden er negen het horloge in de watten gepakt hebben, maar Nelemans was de tiende. Hij stopte het uurwerk in zijn zak, bij de pijp en de schilfers. - Nee, meneer, het orgel heb ik verkocht aan de draaier en de duwer. Op de vraag, of hij voor zijn oude dag spaarde, zei Nelemans: - An me pet. As ik oud bin, zal ik wel zien. En zich optrekkend uit de brede stoel, wees hij naar de Friese klok. - Dat ding loopt achter, weet u dat?
- Ja, bevestigde De Wilde en hij dacht: zie je wel, hij denkt
| |
| |
in fouten. Hij mist de juiste tijd, maar de prachtige klok ziet hij niet.
Even later was De Wilde weer alleen en toch leek het, of de sfeer van de nachtwaker in het vertrek was blijven hangen. Een sfeer van kapot knijpen, van fouten ontdekken. Weer luisterde de bankier, maar voor hij de stilte kon horen, scheen de kamer zich te vullen met storende geluiden. De Friese klok had een harde, onregelmatige tik. Om de minuut viel de ketting met het gewicht met een kleine schok twee millimeter naar omlaag. De scheepjes onder de wijzerplaat wiebelden met zachte klikjes in de email-golven. Vier étages lager zoefde een auto over het asfalt. Er gingen mensen voorbij. Hun stemmen klonken al luider en hun voetstappen knalden over de stenen.
- Zeventig jaar, zei Edmond de Wilde zachtjes. Hij liep over het zachte tapijt heen en weer, bleef voor de Rembrandt staan en blies tegen de vlieg, die bliksemsnel verdween.
Op dit uur zou Hugo Dalenbrink wel weer over zijn studieboeken gebogen zijn. Hij leerde Zweeds en Spaans. En wat zou Hetty Barnouw doen? Hij dacht aan Hetty, zoals het kaartsysteem haar had opgevangen: diploma Mulo, leeftijd vijf en twintig jaar, inkomen schaal drie. Intelligentie niet boven het normale, sensitief, sensueel, vlijtig doch zonder uitgesproken belangstelling. In lichte graad manisch depressief, weinig wilskracht. Geschikt voor eenvoudig, mechanisch werk.
De vertrouwelijke mededelingen vermeldden niet, dat ze van bloemen hield en dat ze naar liefde verlangde. Dat kunt u in uw vrije tijd doen, zou Koppeschaar zeggen.
Het zou mij niets verbazen, dacht De Wilde, als ze mij kwam vertellen, dat ze filmster wil worden of schoonheidsspecialiste. Hij had haar een week de tijd gegeven en haar daardoor meteen de kans op dergelijke plannen ontnomen.
Terwijl Koppeschaar zich verbeten een weg baande naar het hoogste wat hij bereiken kon - de chef was zeventig
| |
| |
jaar oud - en de manke en van eerzucht gespeende Kees Nelemans zijn duizendste sluipspelletje uitdacht om zijn beroep voor zichzelf te rechtvaardigen, liep Edmond de Wilde op zijn kamer over de randen van zijn Perzisch tapijt. Hij plaatste zijn voeten gedachteloos op de zich steeds herhalende motieven en dacht: als ik misstap, dan mislukt het, dan is het noodlot mij de baas. Hij dacht er niet aan, dat het noodlot hem zeventig jaar de baas had doen blijven, om op het juiste ogenblik een horloge stil te zetten. Edmond de Wilde glimlachte altijd en tegen iedereen. Zijn knap, gevoelig gezicht had zich gevormd naar het masker van opgewekte superioriteit. Zijn vijanden beweerden, dat hij in zijn doodkist nóg zou glimlachen, omdat hij hun met te sterven vóór was geweest. Weinigen ontdekten de starheid achter het masker. Niemand wist iets van de onrust, want zoals een vis alleen maar in water kan leven, zo was het element, waarin De Wilde zich veilig waande, de wereld van het zakendoen. Maar met de onrust kon hij niet onderhandelen, dan zou hij moeten strijden buiten zijn sfeer. Toch bedacht hij zich geen ogenblik en hij had zijn besluit genomen en toen hij, even maar, aarzelde, kwam dat, omdat hij oudergewoonte naar zijn horloge greep en slechts een leeg vestzakje vond.
- Goed! zei hij, - ik heb me veilig gesteld, wat kan me gebeuren?
Bij dergelijke besluiten staan er geen portretten van Edmond de Wilde in de krant en zelfs geen spotprenten. Er ratelen geen alarmschellen en venijnige vijanden gaan kalm door met rond te vertellen, dat de smerige De Wilde op dit uur in een nachtclub zit te zuipen, met op elke knie een meid van de straat.
Tegen elf uur ging hij naar bed. Tien meter onder zijn voeten zat Koppeschaar te rekenen en lette niet op de nachtwaker, die juist tot de conclusie was gekomen, dat als er één glazen beschot kon worden weggenomen, de ronde dan met drie- of vier minuten bekort zou wor- | |
| |
den. Geen der mannen dacht meer aan het meisje, dat zonder haar witte regenmantel naar huis was gebracht in de auto van de baas.
Hetty Barnouw had een rose nachtjapon aangetrokken met een zoom van opengewerkte kant. Ze had een natuurlijke bewondering voor haar eigen figuurtje en aan de koelte van de beddelakens voelde ze, dat ze een mooi en verlangend lichaam bezat. Ze rekte zich uit, legde de armen achter haar hoofd en drukte bij die behaaglijke beweging het hoofdkussen in haar hals. Ze kon niet in slaap komen, wenste ook niet te slapen en vergat in een steeds variërende fantasie over vrijheid en geluk, dat ze zich over die vrijheid en over dat geluk nog altijd geen beeld had gevormd. Ze dacht niet aan Hugo Dalenbrink, die haar gezichtje door de Zweedse werkwoorden heen zag opduiken en zich afvroeg hoe hij dat meisje noemen zou: juffrouw of Hetty.
De ruimte tussen al deze mensen werd stil en leeg. De details van de straten kregen een ander aanzien: tramrails, stoepranden, daklijsten. De groene en rose neonlichten van het modemagazijn tegenover het bankgebouw gingen uit. In een dancing op de hoek van de boulevard wemelden de schaduwen op de neergelaten gordijnen en midden op het plein lag als een verlaten kleed een vergeten schaakbord, het licht- en schaduwspel van de barokke gevel van de bank en ten laatste twee minder felle lichtplassen aan de voet van de bloemenkiosk.
Laura Barnouw bleef het langst op van allen. Ze zat alleen in haar kamer en trachtte te lezen, maar ze kon haar gedachten nergens anders bij bepalen dan bij haar minachting. Van nature had zij een scherp instinct, niet alleen geslepen door ervaring, en helaas kende zij de oorzaak, die haar jaloezie op mannen nog versterkte. Ze haatte de man, die zijn kracht misbruikte en niet inzag, dat een man een voorsprong heeft, alleen omdat hij man is. Ze hief haar blonde, knappe hoofdje omhoog en keek naar het portret van haar vader, de reeds lang gestorven Laurens Barnouw, dat op de
| |
| |
schoorsteen stond. Een vriendelijk en zacht gezicht, geëmotionneerd als dat van haar zusje, dat toch sprekend op haar overleden moeder leek.
Had haar moeder ooit ten volle van deze man gehouden?
Laura maakte een gebaar als wilde ze in de ruimte spuwen en ze dacht daarbij niet aan haar vader, maar wel aan Edmond de Wilde.
Edmond de Wilde bukte zich. Hij ontweek niet de verachting van Hetty's zuster, want daar wist hij niets van, hij bukte zich alleen maar omdat hij zijn schoenen wilde uittrekken. Ook zonder horloge wist hij wel dat hij moe was en dat het tijd werd om naar bed te gaan.
Hij sliep dan ook direct in en draaide zich die nacht maar één keer onrustig om, doch zonder wakker te worden en zonder de dans van de tergende droombeelden tot zijn bewustzijn toe te laten.
|
|