Het laatste woord heeft het eerste
(1987)–Ineke Bulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
‘Het behouden huis’Het verhaal ‘Het behouden huis’ speelt zich af in enkele uren; het wordt ons pas later, door de ik-figuur zelf, verteld. Eind 1944 trok hij, Nederlander, in een Russisch uniform met (Tito's?) onverstaanbare partisanen mee tegen de Duitsers. Volkomen uitgedroogd komt hij aan in een plaats waar de rest van zijn troep al voor een café staat, maar hem wordt de toegang geweigerd: hij krijgt opdracht booby traps te leggen in de huizen. Hij kan zich laven aan één van de eeuwig lopende kranen waar het stadje, kennelijk een luxe badplaats, rijk aan is. In het gedeelte waar hij naar toe klimt, boven de oudste kern, zijn hotels en tennisbanen, geheel verlaten. Eén huis trekt zijn aandacht door de weerkaatsing van de zon; het lokt hem naar zich toe door de zon stapsgewijs te laten verdwijnen. Hij besluit zijn opdracht op zijn eigen manier uit te leggen, en gaat het huis binnen, onderzoekend of er booby traps zijn. Het huis neemt hem onmiddellijk geheel in beslag en stelt zijn instincten gerust: er is geen gevaar, hij is niet bang, er zijn geen booby traps. Het ruikt naar leven, beschaafd leven; hij ziet niemand, maar het spoor van de beschaafde wezens is nog warm. Hij kan de verleiding niet weerstaan, baadt en eet, scheert zich, kleedt zich met de kleren van de eigenaar en verleent in deze nieuwe gedaante inkwartiering aan de Duitsers. De eerste regelmatige huisbewoner die hij tegenkomt is een Duitse kolonel, wie reeds vóór zijn collega's gastvrijheid was verleendGa naar eind23. Deze neemt vanuit zijn referentiekader voetstoots aan dat de ik een nog niet eerder geziene zoon des huizes is. De tweede is de eigenaar, die even was uitgegaan. Deze heeft moeite te geloven dat de ik de Duitser is die hij vanuit zijn referentiekader wel in hem moet zien: deze Duitser schendt immers het pact van vreedzame coëxistentie dat hij met de bezetters gesloten heeft. De derde is de vrouw des huizes, die ook even was uitgegaan, of op het punt staat zulks te doen, en haar lippen bijwerkt. De vierde is de grootvader, die wellicht al die tijd in huis was, maar niets hoort, en bovendien gewend is aan vreemden in zijn huis. Wellicht ook keerde hij zojuist van buiten terug met voedsel voor de vissen, die hij nu gaat voeren. In het huis zijn veel katten, of het trekt veel katten aan; | |
[pagina 28]
| |
daarom houdt de oude man de deur van de vissenkamer op slot. De ik wenst niet uit het huis verdreven te worden en schiet het echtpaar dood, maar spaart de oude man, die het hem niet moeilijk zal maken. De kolonel komt berichten dat de Duitsers het stadje aan de partisanen hebben moeten overgeven; de ik hult zich weer in zijn uniform en neemt de kolonel krijgsgevangen. Hij poogt de oude man mee te delen dat de bakens verzet zijn, en waarschuwt hem dat de nieuwe meesters hem en zijn vissen zullen doden als hij niet afleert trouw te betuigen aan de vorige bezetters. Dan gaat hij terug naar het café waar de partisanen zijn, krijgt eindelijk zijn drank, en levert de krijgsgevangen kolonel aan hen uit. Daarmee levert hij echter ook het huis aan hen uit, want hij neemt de kolonel niet mee, maar laat hem in de kelder opgesloten zitten en brengt zijn makkers daarheen. Het was niet zijn bedoeling dat ze allemaal meekwamen, maar zo liep het wel, en zo vervullen niet de Russen, maar de partisanen zijn voorspelling en vernielen alles wat het huis voor hem betekende. Als hij het verlaat ziet hij dat het er van buiten nog gaaf uitziet, en gooit hij er een handgranaat in, opdat het de waarheid spreekt, en zich laat zien zoals het van binnen is: geen behouden huis. Als hij ‘voor de laatste maal’ kijkt, ziet hij dat het zich nu laat zien ‘zoals het in werkelijkheid altijd was geweest’: geen huis, maar een hol brok steen vol afbraak en vuiligheid.
Veel later, als hij ons het verhaal vertelt, blikt hij opnieuw terug. Zijn laatste inzicht blijkt het voorlaatste: het huis fixeerde zich voor zijn geestesoog niet zoals het in werkelijkheid was, maar als het behouden huis. De woorden ‘het behouden huis’ laten zich op twee manieren lezen: als gewone grammatikale constructie (dit huis is behouden, bewaard gebleven), en als hypallage, zoals in ‘behouden haven’: niet het huis is behouden maar degene die er in aankomt. Gezien de afloop van het verhaal is het huis niet in de eerste betekenis behouden - maar ook niet in de tweede. De ik-figuur vertelt ons noch de gebeurtenissen, noch hun betekenis; hij vertelt zijn beleving. Zijn beleving is die van iemand die ‘honderd maal zo snel als anders’ leeft, voor wie alles dus honderd maal zo traag verloopt als normaal, zoals voor iemand die langzamer leeft dan de oudste steen alles ontzaglijk veel sneller gaat dan in een normaal mensentempo. Anders dan Vasalis' ik-figuur dróómt hij niet dat het tempo van zijn leefwijze anders is; hij lééft het, hij is geen buitenstaander, hij zit er midden in. Dat betekent dat hij in feite trager leeft, en dat voelen we aan de poes, wiens hart klopt ‘met de snelheid van een horloge’, dat is dus (honderd maal?) sneller dan normaal. Niet voor niets staat er zo nadrukkelijk, als hij teruggaat naar zijn sergeant: ‘Ik stond op hetzelfde punt (..) jazeker, op precies hetzelfde punt’. | |
[pagina 29]
| |
De ik-figuur verkeert in een soort hallucinerende toestand, veroorzaakt door de ontzagwekkende dorst en de hete zon, die hem reduceren tot gebrand gips (als ik Coca Cola lees word ik gek, p. 86), door de taalloosheid en het partisanengedrag, door vier jaar oorlog, wellicht ook door het mankement waarvoor hij een week in het ziekenhuis lag, en door de lange, lange tijd dat hij geen menswaardig bestaan kon leiden en geen normaal huis om zich heen heeft gehad. Het huis heeft op hem een effect vergelijkbaar met een fata morgana op een dorstende in de woestijn, alleen blijkt het geen fata morgana, maar een echte oase te zijn - althans op het eerste gezicht. Via het woord ‘yesero’ (‘Ik heb het nu in een Spaans woordenboek opgezocht, het betekent gipsbrander’) zet de geofysicus Hermans ons geen oudste steen voor, maar het algemeen voorkomende mineraal gips, een waterhoudend calciumsulfaat, dat tot gebrand gips wordt door het door verhitting van het oorspronkelijke kristalwater te ontdoen. De ik, een beeld van gebrand gips, wordt weer gedeeltelijk mens door zich te laven aan water uit ‘een natuurlijke bron’. Door toevoeging van water aan gebrand gips kan het gips ieder gewenst model aannemen en daarin verharden. Als de ik in bad stapt, krijgt hij het gevoel dat er een verstenende werking uitgaat van het water (dat net zo zwavelachtig smaakt als het natuurlijke water dat hij dronk) en kijkt hij naar zijn lichaam ‘of het niet al bezig was in een zwavelgele mummie te veranderen’. Hij blijft liggen ‘tot de zouten uit het water geheel bezonken waren’ en ziet dat het bad langzaam dichtgroeit, al is het nog ruim genoeg. Zijn voetstappen worden in witte modder afgedrukt. Maar mens wordt hij nog niet, want als hij zichzelf in de spiegel bekijkt, ontdekt hij niets: ‘Wat ik had beleefd, was verdwenen zonder tekens achter te laten’. Wel is er ‘op dat ogenblik’ zoveel aan hem veranderd dat hij zijn uniform niet meer aan wil. Hij sust zijn geweten met de gedachte dat hij de sergeant zal omkopen met drank uit de kelder van het huis. Hij eist de bibliotheek voor zichzelf op bij de inkwartiering, maar kan de boeken niet lezen; zijn toegang tot de menselijke beschaving en cultuur blijft dus beperkt tot het zich kunnen scheren, maar dat is dan ook niet gering, zoals de vertegenwoordiger van het Herrenvolk van de Geist hem meedeelt. Als hij tenslotte van zijn makkers drank krijgt, vaart de geest van gestookte spiritualiën in hem en is er zeker geen plaats meer voor zijn eigen ziel: ‘Ik voelde dat ik heel populair zou worden’. Maar terugblikkend weet hij dat hij zijn ziel, zijn kristalwater, heeft verloren: hij kwam in het stadje en in het huis in zijn natuurlijk element, maar wist het niet te behouden. Hij heeft het verraden, door trouw aan zijn sergeant, door zijn plicht te doen, terwijl de eigenaar het wist te behouden door met de bezetter te heulen. Wie van de twee pleegde het grootste verraad? De ik zegt, als | |
[pagina 30]
| |
hij uiterlijk weer beschaafd is na zijn bad: ‘Het leek alsof ik mij nu weer behoorlijk gedragen moest, hoewel de eigenaar al blij mocht wezen als ik niet plunderde. Zijn dienstmeid had soep gekookt terwijl ik over de grond kronkelde van dorst’. Hij voelt zich door de eigenaar, het volk waarvoor hij strijdt, verraden. Maar het kwaad is al eerder geschied. Beiden zijn al eerder verraden; de mens heeft zijn ziel al verloren vóór hij het huis betrad. In de onmenselijkste oorlog uit de geschiedenis van Europa heeft hij mèt zijn medemens zijn ziel in de verbrandingsoven gestopt, van de beschaafde menselijkheid niets overlatend dan de buitenkant. Na deze oorlog is de terugkeer naar een menswaardig bestaan als een terugkeer naar een luxe-badplaats, waar de geschiedenis wordt uitgewist ‘zonder tekens achter te laten’, waar de natuurlijke bron geen zuiver kristalwater levert, maar van kalk en zwavel doortrokken vocht. Het verhaal van de ik is als het huis, ‘op zichzelf niet groot, maar alle onderdelen ervan waren groot’. De ‘ramen’ bestaan uit ononderbroken spiegelglas. Het is, als hijzelf, van buiten gaaf, van binnen hol en tochtig, vol vuiligheid. Zijn verhaal is zijn behouden huis. Het stinkt. Maar heeft hij een ander toevluchtsoord? |
|