Het laatste woord heeft het eerste
(1987)–Ineke Bulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
‘Preambule’, een literaire lezingGa naar eind13.De ik-figuur beschrijft zichzelf uitsluitend in zijn kwaliteit van schrijver; wat hij eventueel verder doet of is blijft onbekend, al is dat waarschijnlijk niets, want schrijven is hem een alles overheersende gewoonte geworden (I). Hij heeft geen kantoorbaan, en is geen miljonair, al bezit hij een huis dat groot genoeg is om enige kamers als archief in te richten (I). Wàt hij schrijft is ons evenmin bekend - mogelijk verhalen als die van de bundel Paranoia - maar het wordt wel gepubliceerd. Hòe hij schrijft weten we wel: met een rad van fortuin in zijn achterhoofd, een ongeluksvogel op zijn schouder en een allesbehalve schokvrij opgehangen kompas in zijn borst (IX), op gebruikt papier (I t/m III), zonder vertrouwen in de schrijverij, en zonder er aan te kunnen ontkomen (VII). De schrijver onderscheidt een aantal systemen om het zelf en de wereld vast te leggen: kaartsystemen, schrijven, geheugen en foto's. Kaartsystemen voldoen niet, omdat hij de tijd om ze te vullen liever gebruikt om iets te produceren waarmee ze gevuld zouden moeten worden (I). Het geheugen blijkt een te willekeurig systeem dat hem tot een strandvonder maakt, brokstukken verzamelend langs de zee der vergetelheid (IV), zonder garantie dat het bewaarde een systeem representeert. Fotograferen is prachtig, maar de ik-figuur is geen fototoestel, hoogstens de bediener, en dus geen complete objectieve registrator (VII). Blijft over: schrijven. Dat is óók een gebrekkig systeem, omdat het met woorden werkt en niet met licht, zoals een licht-schrijver, of met symbolen met vaste betekenissen, zoals een rekenmachine, maar het is het enige systeem dat hij kan hanteren. Het grote voordeel van het schrijven met woorden is tevens dat het hem in staat stelt, beelden ‘van de wereld of van zichzelf te ontwerpen’ (V), en vooral, dat de geschreven woorden en zinnen geheim-ZINnigheid zouden kunnen bevatten, omdat men niet ‘van te voren weet dat iedere ZIN is uitgesloten’ (III). Binnen het schrijven met woorden onderscheidt hij verschillende vormen die hij niet bruikbaar acht, omdat ze geen ideeën bevatten (spoorboekschrijven), geen samenhang vertonen (knipselplakken), geen waarachtig docu- | |
[pagina 16]
| |
ment zijn, of geen geheime zin verbergen, daar deze erbij afspraak uit verwijderd is (wetenschappelijke geschriften). Wetend dat de taal de ontwikkeling van de westerse mens niet heeft bijgehouden (op het groter worden van zijn wereld is gereageerd met het creëren van méér abstracte en minder ‘concrete’ woorden die de relatie met de werkelijkheid beduiden) weet de schrijver ook, dat zijn documentatiesysteem vervalst is. Tevens weet hij, dat dit voor iedereen geldt, en dat iedere talige activiteit (voor rekenmachines en wetenschap ‘houdt de taal op te bestaan’) vervalsend is. Het menselijk denken is taaldenken, dus is ieder resultaat van denken vervalst, fictioneel. Door middel van taal kunnen we de werkelijkheid dus niet kennen, concludeert de schrijver, dus hoeven we de waarheid evenmin te zoeken in de relatie tussen taal en werkelijkheid. Rest ons, de waarheid te zoeken in de taal. ‘Soms stel ik mij een waarlijk gelukkig leven voor: mij opsluiten en dag in dag uit lezen’ (VII). Waarlijk gelukkig, want de enige werkelijkheid waarin ik dan leef, is de enige die ik hoef te kennen, en ik kàn haar kennen, want ze is talig. Bovendien zijn dan zowel ik als mijn wereld volledig beschreven. Maar: er is geen licht genoeg om altijd te lezen, en in het donker kan men niet lezen (VII). Schrijven, de enige andere mogelijkheid om in de taal, en dus waarlijk, te leven, is in het donker wèl mogelijk, dus ‘zal ik aan het schrijven niet ontkomen’. De taalschrijver is geen lichtschrijver, fotograaf, maar een donkerschrijverGa naar eind14, schrijver van het zwarte licht; wat in zijn geschriften zwart op wit aan het licht komt, komt ex tenebris, en zal er, dank zij het in geschrifte vastleggen, niet meer naar terugkeren: ‘Ik schrijf, omdat ik in iedere gedachte die ik vergeet, verloren ga’ (III). Lezen en schrijven is leven in een vervalste wereld, maar de wereld wordt alleen als vervalst ervaren als men een waar-achtige relatie tussen talige en buitentalige werkelijkheid veronderstelt. Het valt niet mee om die veronderstelling, en dus het bewustzijn van vervalsing buiten te sluiten. Hoe kun je zonder bewustzijn van de werkelijkheid, dus in het donker, schrijven? Dat gaat in geen geval op nieuw papier. Waarom niet? Schrijven is het kiezen van woorden. De keuze is willekeurig, en impliceert dat er bij ieder gekozen woord tienduizend worden overgeslagen (VII). Wat er staat is slechts een gering gedeelte van wat er dient te staan (III), en de schrijver weet dat: hij ziet wat hij geschreven heeft ‘alleen maar door de troebele mist van dat wat geen gestalte heeft aangenomen’ (VII). Op schrift blijven de niet gekozen mogelijkheden even duidelijk aanwezig als de gekozen, zelfs duidelijker: alleen de doorhalingen, de verworpen alternatieven, trekken des schrijvers aandacht, naast louter persoonlijke, niet-inhoudelijke aspecten van het geschrevene, zoals handschrift en vlekken (III). | |
[pagina 17]
| |
Eén manier om keuze, willekeur en persoonlijke ingrepen van het schrijven minder groot en evident te maken is, schrijven op papier dat niet meer alle kanten uit kan (II), waarvoor al geen andere mogelijkheden meer openstaan (III), papier dat reeds afgeschreven, maar nog niet volgeschreven is, waarvoor de keuzes al gemaakt en de mogelijkheden tot het uiterste beperkt zijn. Door te schrijven op het restje dat het papier overblijft, creëert de schrijver nieuwe mogelijkheden, en lost hij de schuld van de keuzes enigszins in, in plaats van haar duizendvoudig te vergroten, zoals hij zou doen wanneer hij de onbegrensde mogelijkheden van nieuw papier zou inperken. De schrijver is, als zijn papier, geen onbeschreven blad; beide staan met de rug tegen de muur (III), hebben slechts een kleine ruimte over waarvoor nog mogelijkheden openstaan. Al schrijvend benut de schrijver niet alleen de resterende mogelijkheden van het papier, maar ook die van zichzelf. Hij beschrijft zichzelf (in twee betekenissen), ontwerpt een beeld van zichzelf en de wereld in een universum dat door anderen reeds afgeschreven was. Ook de door hem beschreven karakters worden vergeleken met het papier waarop hij schrijft (IX). Ook zij staan buiten de voorgeschreven wereld, met hun rug tegen de muur, maar ook zij zien daar nog mogelijkheden openstaan. Zo is de schrijver één met het dubbelzinnig beschrevene, met zijn instrument en zijn produkt, met zijn wereld, waar hij geheel in opgaat.
Wat is er paranoied aan deze tekstfiguur? (Zie voor de ‘literariteit’ van de ik noot 24, tweede alinea). Een netelige vraag, als er geen norm is voor normaal. Maar waarom is schrijven een allesoverheersende gewoonte geworden (I)? Vanwaar die dwangmatige behoefte om alles vast te leggen? Waarom gaat de mens niet verloren in wat is vastgelegd, als een mensenleven een verzameling bewegingen is (IV)? Hoe kan iemand iedere maand precies hetzelfde aantal foto's produceren van zijn maaltijden en ontlastingen (IV)? Is het niet zo dat, als een paard in een stal een ander paard is dan een paard voor een wagen, een woord in een zin een ander woord is dan een woord in een andere zin? ‘Zij veranderen van positie’ en zijn dus even oneindig in aantal en betekenissen als paarden (IV)? Wat is ‘de ziel’ en wat is ‘waarde voor de ziel’ (VIII) voor iemand die geen moralist is (IX)? Doet hij zelf niet voortdurend uitspraken over de mens (IV)? Zouden wij mensen niet eerder méér dan minder reden hebben om overtuigd te zijn van onze nietigheid, als wij alles van onszelf zouden overzien (IV)? Wat is het verschil tussen ‘alles is even belangrijk’ en ‘alles is even onbelangrijk’ (IV)? Hoezo is er niet licht genoeg om dag in dag uit te lezen (VII)? Doet de formulering van de gedachte dat geheimZINnigheid ontbreekt waar ZIN is uitgesloten niet sterk aan Bernard uit ‘Lotti Fuehrscheim’ denken (III)? Meent iemand met zijn kentheoretische opvat- | |
[pagina 18]
| |
tingen trouwens niet dat van àlles iedere zin is uitgesloten? Waarom schrijft hij alleen op papier dat door ànderen, of op hun gezag is volgeschreven, terwijl hij het door hemzelf misbruikte papier niet in de kachel stopt, noch gebruikt zoals hij reeds verbruikt papier gebruikt, maar opbergt waar hij het niet meer kan vinden (III)? Onder wèlke omstandigheden kan het bestaan dat iemand zichzelf tegenkomt en niet herkent, of een ander ontmoet en zichzelf herkent (VIII)? Zouden hier niet de uitspraken tussen zitten die Hermans op het oog heeft als hij zegt: ‘Er staan dingen in die absoluut niet waar zijn’?
De schrijver streeft naar waarachtige documenten die hem representeren. Hij wil zulke documenten zèlf maken, in woorden, omdat alleen woorden mogelijk zin en geheime zin produceren. Zijn geschriften overziend komt het hem echter voor of alleen de vlekken en doorhalingen hemzelf representeren. En uiteraard maken alleen déze elementen de geschriften tot waarachtige documenten: zij representeren de chaos die hij werkelijk is in de onwaarachtige orde waarin hij zich inschrijft. Dergelijke waarachtige documenten kan hij niet vernietigen, maar hij moet ze wel verdringen, en hij moet ze bewaren, want ze zijn geheimzinnig. Nu, door omstandigheden gedwongen zijn produktie overziend, is hij op zoek naar de geheime zin die zijn geschriften bevatten; nu, een bundel samenstellend, onderzoekt hij in hoeverre wat blééf bij elkaar hoort. Hij relativeert het bij voorbaat: van wat bleef is het bewijs niet geleverd dat het één opgeschreven diende te worden en het andere niet; dàt het bleef is eveneens willekeurig: de schijn van een systeem achter blijven of verloren gaan is bedrog, want bewaard is niet be-waard. Maar toch: in deze omstandigheden komt hij ontegensprekelijk zichzelf tegen, en herkent zichzelf niet. Dus schrijft hij een preambule: ik ben het niet die hierna beschreven wordt, maar dat kan ik niet bewijzen. Hij schrijft een preambule, en geen préface, avant-propos of een Nederlands voorwoord; hij schrijft geen proloog, verantwoording of inleiding. Hij schrijft een preambule, en daarom noemt Hermans het verhaal niet ‘De bundel’, of ‘Het voorwoord’, maar ‘De preambule’, het woord gevend aan zijn ik figuur, die de tekst uiteraard ‘Preambule’ noemt. De schrijver schrijft een preambule, omdat het woord preambule, mèt proloog en voorspel, een van de weinige woorden is die zowel in het kunstzinnige als in het niet-artistieke vertoog conventionele betekenissen hebben. Het verdient ver de voorkeur boven proloog en voorspel, omdat bij deze woorden de artistieke traditie op de voorgrond treedt. Bovendien, en dat is het belangrijkste, heeft preambule in het dagelijks taalgebruik meerdere betekenissen (voorspel ook, maar de sexuele betekenis trekt een volstrekt ongewenst register open, en is dus defini- | |
[pagina 19]
| |
tief onbruikbaar). Behalve de algemene betekenis van ‘voorwoord bij geschreven teksten’ en ‘omhaal van woorden’Ga naar eind15 betekent ‘preambule’ ook ‘inleidende passages van verdragen, resoluties of moties’ en ‘compositie die het voorspel vormt van een muziekstuk (meestal gevolgd door een fuga), of als zelfstandig fantasiestuk voorkomt’. Enerzijds kondigt ‘Preambule’ dus een verdrag aan waarmee het gedrag van twee of meer partijen juridisch of wettelijk wordt geregeld; anderzijds kondigt het een kunstvorm aan. ‘Preambule’ realiseert de beide artistieke betekenissen van het woord: het is zowel een zelfstandig ‘fantasiestuk’, een verhaal, als het voorspel van een polyfone compositie waarin een bepaalde hoofdgedachte door verschillende stemmen na elkaar uitgesproken, becommentarieerd, en van alle kanten bekeken wordt, waarbij modificaties van de grondgedachte kunnen optreden. Het is duidelijk dat Raat in ‘Preambule’ de amusische, wettische betekenis las, en deze ook in Paranoia opspoorde, al noemde hij het niet zo. Hij onderzocht het verdrag tussen auteur en lezer via de in de tekst besloten lezersrol, en concludeerde dat ‘de novellen zowel thematisch als wat betreft de rol van de abstracte lezer een illustratie vormen van de ideeën uit de “Preambule”’Ga naar eind16. Met name impliceert dit, ‘dat de abstracte lezer steeds een essentieel andere positie bekleedt dan de verhaalfiguren’, hoewel er wel gesproken kan worden ‘van een zekere analogie tussen abstracte lezer en personage, wat betreft de mogelijkheid hun verbeelde resp. vertelde wereld te kennen’Ga naar eind17. Daar het verschil tussen de positie van de abstracte lezer en die van de personages per definitie gegeven is, en dus voor alle verhalen van wie dan ook geldt, is de constatering dat hun positie in zekere mate analoog is aanmerkelijk interessanter, te meer daar de abstracte lezer in Raats boek vaak zodanig gepersonifieerd wordt dat hij nauwelijks te onderscheiden is van de werkelijke lezer (Raat). Tot zover de literaire interpretatie van ‘Preambule’. Rest ons, de functie van ‘Preambule’ in het geheel van de bundel Paranoia te bekijken. |