Het laatste woord heeft het eerste
(1987)–Ineke Bulte– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |
De preambule of ‘Preambule’Bondiger dan Raat (1985, 15) kan ik de verschillen tussen een literaire en een niet-literaire leeswijze van een tekst niet formuleren: ‘De norm van overeenstemming met de werkelijkheid, of de irrelevantie daarvan, kenmerkt een niet-fictionele respectievelijk fictionele leeswijze’. Merkwaardig genoeg situeert Raat de fictionaliteit vervolgens niet in de leeswijze, maar in de tekst (zelfs in een bepaald gedeelte ervan), en haalt hij een uitspraak van de werkelijke Hermans aan om de fictionaliteit van de passage te bewijzen. Toch zit het kenmerkende verschil niet in de tekst, maar in het type vragen dat aan de tekst gesteld wordt, dus in de leeswijze. Men zou het zo kunnen zeggen: niet literair lezend vraagt men naar de buitentekstuele waarheid van de zinnen; literair lezend vraagt men naar de functie van de zinnen, en wel naar hun functie in de constructie van een tweede, achterliggende, overkoepelende, maar unieke en wezenlijk tekstgebonden betekenis. Leest men een tekst als ‘Preambule’ als een inleidende beschouwing, of als een essay, dan leest men hem onder andere als een op zichzelf staand afgerond geheel, met waarheidspretenties die gelden buiten de tekst, of met veel retorisch vernuft dat contextwaarheid en overtuigingskracht voor buitentekstueel handelen garandeert, en als inhoudelijk relevant ten opzichte van wat volgt. Leest men ‘Preambule’ als de eerste literaire tekst van een literaire bundel dan leest men het onder andere als betekenisconstituerend onderdeel van een groter geheel, in dit geval de bundel Paranoia, zònder waarheidspretenties die gelden buiten de tekst, en als structureel relevant ten opzichte van wat volgt. Toegespitst op twee eigenschappen van ‘Preambule’, maar nog steeds algemeen geldend: 1) het woord dat als titelaanduiding functioneert, is een conventionele aanduiding voor een niet-literair teksttype; de lezer is dus terstond geneigd, de aldus benoemde tekst niet-literair te lezen. Ook in een literaire context mag de niet-literaire functie van het benoemde teksttype niet vergeten worden; ze blijft van kracht. Maar bij een literaire leeswijze is de niet-literaire functie | |
[pagina 11]
| |
niet de enige die telt, al was het maar omdat de teksttype-aanduiding nu tevens titel geworden is, en titelverklaringen een belangrijk deel uitmaken van literaire tekstverklaringen. Algemeen: als dergelijke niet-literaire teksttypen (voorwoord, inleiding, naschrift, verantwoording, noot, register, index etc.) voorkomen in in literaire context gepresenteerde werken, dan is de literaire lezer verplicht, aanwezigheid en functie van deze tekstsoorten literair te duidenGa naar eind9. Voor ‘Preambule’ betekent dit, dat de tekst als verhaal een andere positie in de bundel inneemt dan de vijf volgende verhalen. De keuze van juist dit woord als titel impliceert immers twéé functies. Ten eerste de alledaagse, niet-literaire, die van een soort leeswijzer en die van een soort samenvatting, een beschrijving ook van het geheel waarin de onderdelen, d.w.z. de vijf volgende verhalen, functioneren. Deze functie heeft Raat in zijn proefschrift onderzocht. Ten tweede de literaire functie, en dat is: deel uitmaken van de constructie van het geheel, de bundel Paranoia, waarin de onderdelen, d.w.z. de zes verhalen, functioneren. ‘Preambule’ kan niet los gelezen worden van de overige teksten van de bundel - en bewerkstelligt dat deze overige teksten óók niet meer los gelezen kunnen worden, hoe onafhankelijk van elkaar ze ook ontstaan en gepubliceerd mogen zijn. In en door het schrijven van ‘Preambule’ schrijft de ik-figuur de teksten tot één geheel: hij schrijft de bundel Paranoia. Vooralsnog is niet duidelijk dat men zover moet gaan als Rodenko (1959, 69), toen deze de volgorde van de verhalen in Hermans' bundel Moedwil en misverstand zo zinvol achtte dat hij het werk met evenveel recht een roman als een novellenbundel kon noemen, maar duidelijk is wel, dat men ‘het schrijven tot een bundel’, op grond van de aanwezigheid van een ‘Preambule’, zeer serieus dient te nemen. De ik-figuur proclameert zich tot ‘schrijver dezes’ - geheel in overeenstemming met de waarheid, zou Hermans zeggen. Net als auteurs die hun niet-literaire teksten bundelen? Ja, met dit verschil dat de ik een personage is, en geen persoon. 2) ‘Preambule’ is een ik-tekst. Het belangrijkste verschil tussen het literair en het niet-literair lezen van een ik-tekst is gelegen in de invoeging van een spreker tussen spreker en gesprokene. In het essay en in de niet-literaire ik-tekst is er één spreker, de werkelijke schrijver, die zichzelf in de tekst met ‘ik’ aanduidt. Hij presenteert zijn eigen (openbare, dus niet altijd werkelijkheidsgetrouwe) gedaante, en is volgens afspraak aansprakelijk voor zijn uitspraken. In de literaire ik-tekst zijn er twee sprekers: de werkelijke schrijver, die als een soort buikspreker een tweede spreker presenteert die zichzelf met ‘ik’ aanduidt. Deze tweede spreker presenteert zijn eigen, oncontroleerbaar werkelijkheidsgetrouwe gedaante en claimt aansprakelijkheid voor zijn uitspraken - die evenwel (volgens afspraak: het literair vertoog) niet bestaat, althans, niet toe- | |
[pagina 12]
| |
gewezen kan worden. De tweede spreker is immers geen rechtsfiguur, en de werkelijke schrijver - Hermans incluis, in 1952 - krijgt al meer dan een eeuw gelijk, als hij de aansprakelijkheid voor de uitspraken in zijn tekst afwijst - als de tekst literair is. Het aardige is nu, dat deze ‘inbedding’ niet uit de tekst volgt, maar uit de organisatie van het literair vertoog en uit de keuze van een literaire leeswijze van de tekst. Hermans heeft met zijn argument ‘dat niet gezegd is dat ik die “ik” ben’ dus treffend juist de kern van de zaak aangegeven. Wat betekent een en ander in concreto voor de status van de mededelingen van de ik-figuur in ‘Preambule’? Als ‘Preambule’ geen verhaal is, is hij Hermans en spreekt hij de waarheid (of niet); is ‘Preambule’ een verhaal, dan is de ik-figuur één van de zes hoofdfiguren, en dus paranoied. Als een paranoiede figuur een structuur aanbrengt in vijf teksten, dan zou deze structuur er wel eens anders uit kunnen zien dan die, welke een wetenschappelijk lezer met pretenties van normaalheid en objectiviteit in diezelfde teksten aanbrengt. Met andere woorden, we komen in de paradoxale situatie waarin een Kretenser ons brengt, die zegt dat alle Kretensers leugenaars zijn. Hermans heeft herhaaldelijk ‘in het echt’ laten weten dat ‘alle mensen zonder uitzondering “paranoied” zijn’Ga naar eind10 zonder dat dit zijn lezers/luisteraars in die paradoxale situatie brengt, want daar vertalen we het met behulp van de aanhalingstekens tot een ongevaarlijk theoretisch niveau. Maar in de bundel Paranoia laat Hermans het ons aan den lijve voelen; niet alleen in de vijf volgende verhalen, zoals Raats dissertatie overduidelijk maakt, maar ook, en met name, in de preambule van de bundel, doordat hij daar een taalsituatie die even werkelijk schijnt als een interview perverteert. ‘Preambule’ bezit inderdaad de in de slotwoorden opgeëiste ‘toets van onnavolgbare krankzinnigheid’ - waarvan we overigens blìjven aannemen dat die bewust is aangebracht door een niet-krankzinnig kunstenaar, zoals we zullen blijven aannemen dat alle mensen paranoied worden gevonden door een niet-paranoied: anders is het immers niet waar? Maar lezen we ‘Preambule’ literair, dan is de ik-figuur, onze voorganger, paranoied, en dus ziet hij een systeem dat er niet is, en hebben de vijf volgende verhalen alles met zijn persoonlijke lotgevallen te maken, en zitten wij, lezers, met de brokken. Het is precies deze toets van krankzinnigheid waardoor de preambule voor de lezer gerechtvaardigd wordt, zoals de ik-figuur in zijn allerlaatste zin (voor)schrijftGa naar eind11. Immers, welke rechtvaardiging kàn er zijn voor een niet-literaire inleiding bij een literaire tekst? Is het niet buitengewoon zwak, als een auteur zo'n voorwoord nodig heeft? Zelfs als de werkelijke auteur zijn werkelijke lezers niet vertrouwt, omdat hij heeft ervaren dat zij zijn abstracte lezers niet volgen, dan nog moet men constateren dat preambulante beweringen omtrent | |
[pagina 13]
| |
authenticiteit en intentie van wat reeds beweerd is - voorwoorden, dat van Paranoia in ieder geval, worden achteraf geschreven - de twijfels van de lezer over de waarde van wat volgt eerder verdubbelen dan wegnemen. Niet altijd, dat is waar; in minstens twee gevallen zijn preambules functioneel, zowel voor literaire als voor niet-literaire teksten. Ten eerste daar, waar de auteur een verkeerde inschatting van het type van de tekst die volgt poogt te voorkomen, door bijvoorbeeld in een woord vooraf mee te delen dat het onderhavige boek géén historische roman is. Ten tweede daar, waar de auteur het geheel schrijft dat de tekst is maar niet zegt. Hij attendeert de lezer op het feit dat de onderdelen van de nu volgende tekst één geheel vormen, en dat kan functioneel zijn waar het de gebruikswaarde van een niet-fictionele tekst verhoogt, of waar de onderdelen oorspronkelijk zelfstandig waren, zoals bij de thematische bundelingen van Tamarstukjes, - of bij de verhalen van Paranoia. Maar binnen het ‘paradigma’ van de autonomie-opvatting - en niet alleen dáárGa naar eind12 - wordt een preambule snel problematisch, want daar luidt het uitgangspunt voor schrijver èn lezer dat het literaire werk één geheel is. De pure handeling van het bundelen is in dit paradigma al een bewuste constructieve daad, indien niet van de schrijver, dan toch van de lezer: deze dient het werk tot één geheel te lezen. Dat doet Raat dan ook, maar hij doet het op gezag van de preambule, en hij bekijkt niet het geheel, maar de laatste vijf verhalen. Daarmee leest hij ‘Preambule’ tot een zwaktebod van Hermans. Maar Hermans heeft als schrijver geen preambule nodig. Ook hij beweegt zich in het autonomie-paradigma: hij schrijft literatuur, omdat in de literaire wereld niet de onhaalbare orde van de waarheid heerst, maar de haalbare van de waarschijnlijkheid. En waarschijnlijkheid is een functie, die slechts op één wijze wordt bereikt, nl. doordat alle onderdelen van de literaire wereld in één verband functioneren. ‘Het verschil tussen de roman en de wetenschappelijke werkelijkheidsbeschrijving, die immers ook verschijnselen in een wetmatige orde rangschikt, is dat de roman geen bewijs voor zijn orde nodig heeft, de wetenschap wel’ schreef Hermans in ‘Experimentele romans’. Autonomie bij uitstek! Dus functioneert ‘Preambule’ in hetzelfde verband als de vijf andere verhalen, en niet daarbuiten als een explicatie van hun verband. Noch in eerdere, noch in latere bundels, als Moedwil en misverstand, of Landingspoging op Newfoundland, achtte Hermans dergelijke pretexten nodig; in Paranoia evenmin. Conclusie: niet hij heeft een preambule nodig, maar zijn ik-figuur. Daarmee gaat het verhaal ‘Preambule’ over een schrijver die voor de taak staat enkele van zijn geschriften te bundelen. Het thema van de bundel verschafte Hermans een prachtkans op een schot in open doel. | |
[pagina 14]
| |
We hebben gezien dat het in theorie op allerlei punten verschil maakt of een tekst literair dan wel niet-literair wordt gelezen. Maar maakt het in de praktijk van de interpretatie wel zoveel uit? Als je de titel verklaart, de tekst niet als voorafgaand aan, maar als deeluitmakend van Paranoia beschouwt, de ik niet als Hermans ziet, de beweringen niet op hun waarheid, maar op hun functie toetst, krijg je dan een andere interpretatie van ‘Preambule’ en Paranoia dan Raat, die van de beide functies van ‘Preambule’ de niet-literaire heeft onderzocht? |
|