Over Politicus zonder partij van Menno ter Braak
(1980)–F. Bulhof– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
5 CommentaarWie Politicus zonder partij ter hand neemt in de verwachting hier het levensverhaal van bij voorbeeld Willem Drees te vernemen zal bedrogen uitkomen. Het heeft namelijk niets te maken met politiek in de gewone zin van het woord en de term ‘partij’ in de titel slaat in geen enkel opzicht op een politieke structuur zoals wij die nu kennen. Ook heeft het niets te maken met de politieke situatie in de periode waarin het geschreven werd, de zo bewogen winter van 1932-1933 toen Hitler de macht overnam in Duitsland, het Nederlandse pantserschip De Zeven Provinciën in Indië door het eigen marinepersoneel werd gekaapt, het weekblad van de nsb Volk en Vaderland begon te verschijnen, en meer dan 250000 werklozen de Nederlandse stempellokalen bezochten. In die tijd kon Menno ter Braak schrijven: ‘Nog nimmer heeft een rode soldaat mij met de bajonet naar mijn bureau gejaagd,’ en daar in een voetnoot aan toevoegen: ‘Men kan hier thans iedere gewenste kleur hemd invullen. Men moet trouwens dit hele boek lezen met de wetenschap, dat het geschreven werd eer het noodzakelijk was zich te meten met het fascisme in eigen land’ (p.23). Zo onverschillig was hij toen nog voor politiek. Politicus zonder partij is allereerst een essay over de plaats van de mens in de hiërarchie van de natuur. Voor Menno ter Braak is ‘de hoofdzaak: het probleem van de mens tegenover zijn mededieren, van het dier tegenover zijn medeplanten... enzovoort’ (p.123). Naar zijn oordeel baseert de twintigste-eeuwse mens zijn gevoelens van meerderwaardigheid op het bezit van de geest, die hem onderscheidt van de dieren en de rest van de schepping. Hoewel zelf in ruime mate met geest bedeeld, meent Ter Braak echter dat hij aan dit bezit geen enkel recht op de hoogste plaats in de rangorde van de schepping kan ontlenen. Hij beschouwt de mens juist omgekeerd als een ontaarding onder de dieren en hij beschouwt het leven in het algemeen als een ontaarding van de materie. De rangorde stof-plant-dier-mens is voor hem een neergaande lijn. Het is zeker niet de opgaande lijn die men in de wereld van de geest voor vanzelfsprekend houdt. De tweede belangrijke kwestie die in Politicus zonder partij wordt | |
[pagina 29]
| |
aangeroerd is die van de aard van de positie die de mens dan toch ergens op die ranglijst inneemt. Als men de mens zijn geest ontzegt, zoals men hem al eerder zijn ziel ontnomen had, wat kan men hem dan blijven toekennen dat hem in staat stelt zijn positie te handhaven - waar dan ook, onderaan of bovenaan of ergens in het midden? Welk sociaal gedrag is voor Ter Braak in de volle zin des woords menswaardig? Bijna vijftig jaar na het verschijnen van Politicus zonder partij lijkt dit hiërarchisch achterhoedegevecht misschien alleen nog maar een reeks van schijnbewegingen, een Don Quichot-achtig vechten tegen de windmolens van de geest. De probleemstelling is op zich zelf problematisch geworden. In de eerste plaats is de zelfgenoegzame culturele braafheid die zich tussen de beide wereldoorlogen naar het oordeel van Menno ter Braak als het Nederlandse geestesleven bestempelde veel meer een cliché van radicale wereldverzakende idealisten dan een realiteit geweest. Het viel met die halfzachtheid wel een beetje mee. En dan moet toch ook gezegd worden dat van dat zelfde geestesleven eigenlijk helemaal geen gevaar te duchten viel. Zijn papieren tegenstanders, voornamelijk vrijzinnige dominees, psychiaters en tweederangs letterkundigen waren niet zo moeilijk neer te sabelen en men kan het land gelukkig prijzen waarin zij het grootste risico beduidden. In het Duitse culturele leven, waar Ter Braak tegenaan leunde, lag dat allemaal anders. Daar bestond een sterke literaire en filosofische traditie waarmee iedere generatie opnieuw diende af te rekenen. Nietzsche en Freud hebben dat aan den lijve ondervonden. Het verschil in dimensie kan niet onvermeld blijven. Juist omdat Ter Braak zo'n ‘recalcitrante’ antitijdsstroompolemist was, had hij bij meer tegenspel misschien vaker het Europese niveau kunnen bereiken, waar hij zozeer naar streefde. Later heeft Ter Braak met grote scherpte ingezien dat het werkelijke gevaar van de kant van het nationaal-socialisme kwam, en hij heeft het met kracht bestreden. Het blijft echter vreemd aandoen dat de naam Hitler maar twee keer voorkomt in een essay met de titel Politicus zonder partij dat werd geschreven in een tijd dat deze politicus mét een partij de macht in Duitsland veroverde. De hiërarchische probleemstelling heeft nu voor ons dus weinig urgentie, en zij is bovendien ook moeilijk toegankelijk. Politicus zonder partij is daarnaast ook een door een Nederlands intellectueel onder | |
[pagina 30]
| |
idyllische culturele en politieke omstandigheden geschreven poging om de door hem verafschuwde vrijzinnige halfheid te lijf te gaan met de veel minder idyllische middelen van de internationale arena. Dat Ter Braak de idylle afwees, is hogelijk in hem te prijzen. Of het in zijn eigen belang is geweest, blijft een open vraag. Want de halfheid die hij bestreed bevatte wezenlijke kernen van verdraagzaamheid en zachtmoedigheid. De levenskracht daarvan is groter dan men gevoeglijk aanneemt. Ze hebben het Terbraakiaans geweld wel overleefd, en zelfs het zoveel hardere geweld van de Tweede Wereldoorlog waarin Ter Braak zelf is te gronde gegaan. Al verzet Menno ter Braak zich in de eerste plaats tegen een bepaald soort halfzachte geest, het bezit van ‘geest’ in de meest uitgebreide zin des woords is voor hem problematisch. Aan de suprematie van de mens waren in de loop der tijd al wel enkele slagen toegebracht, waarvan hij zich nooit helemaal meer had kunnen herstellen. Het begon bij Copernicus die de wereld niet meer in het centrum van het heelal plaatste; het ging verder met Charles Darwin die met zijn evolutietheorie een eind maakte aan de geprivilegieerde positie van de mens als schepsel Gods. Aldus naar een uithoek van het heelal verwezen en tot een soort aap gereduceerd hield dat schepsel zich, bewapend met de geest als laatste redmiddel, nog krampachtig overeind. Ter Braak, die de valsheid van deze laatste pretentie meent te doorzien, tracht in Politicus zonder partij de geest tot zijn ware proporties terug te brengen. Zijn relativering van alle kennis, alle waarheid en alle geestelijke ‘waarden’ brengt hem uiteindelijk tot de norm van de ‘honnête homme’, een aan Pascal ontleende term die bij Ter Braak zou kunnen worden vertaald als de ‘niet-gespecialiseerde mens’ of misschien ook de ‘gewone mens’. Deze honnête homme lijkt in de verte op de ‘smalle mens’ van Du Perron, ook al een norm voor een in waardigheid geleefd bestaan, dat geen concessies doet, aan wie dan ook.Ga naar eind3
Hier zal allereerst worden geprobeerd Ter Braaks posities in de context van de Europese literaire en filosofische traditie te beschouwen. Aan het eind van dit ‘Commentaar’ wordt deze voornamelijk externe visie losgelaten en wordt de voornamelijk interne visie op Politicus zonder partij samengevat die in A. Borsbooms Menno ter Braak: onpersoonlijk nihilisme in nihilistische persoonlijkheid is geprojecteerd. De- | |
[pagina 31]
| |
ze perspectieven vullen elkaar aan en dienen met elkaar in verband te worden gebracht.
De bijstand die Nietzsche hem bood bij zijn ontmaskering van de geest wordt door Menno ter Braak dankbaar erkend. Politicus zonder partij zou dan ook heel goed kunnen worden gekarakteriseerd als een persoonlijke beleving van en commentaar bij die werken van Nietzsche die Ter Braak aandachtig had gelezen. Het eerste hoofdstuk, ‘Een schrijver na zijn dertigste jaar’, werd in de herfst van 1932 geschreven, toen Ter Braak zijn dertigste verjaardag ruim zes maanden achter de rug had, en anderhalf jaar na zijn beslissende kennismaking met Nietzsches Jenseits von Gut und Böse. ‘Mit dreissig Jahren ist man, im Sinne hoher Kultur, ein Anfänger, ein Kind!’ Dit op pagina 80 aangehaalde Nietzsche-citaat zou als ironisch motto hebben kunnen dienen voor dat eerste hoofdstuk. De toevoeging ‘na zijn dertigste jaar’ komt in de tekst slechts in zoverre aan bod dat Menno ter Braak zich op de leeftijd acht gekomen waarop hij zelfverzekerder te werk kan gaan, minder bezorgdheid aan de dag hoeft te leggen om de naar zijn gevoelen heersende geestelijke halfzachtheid naar de mond te praten. Over het schrijven gaat het dus. En op de eerste bladzijde stelt Ter Braak het probleem van de verstarring aan de orde dat hem al lange tijd hoog zit. Verstarring, dat betekent dood, en daar kan alleen maar beweging en beweeglijkheid tegenover worden gesteld. Dit is Menno ter Braaks fundamentele probleem, dat vele jaren voor zijn kennismaking met Nietzsche al bezit van hem had genomen.Ga naar eind4 Zijn belangstelling voor film, zoals die in Cinema militans en De absolute film werd beleden, kan helemaal worden teruggevoerd op het idee dat het nieuwe medium film nog niet in een traditie was verstard, en bovendien dat de dingen op de film tot beweging konden worden gebracht, dat betekent: uit hun verstarring, uit hun doodsslaap bevrijd. De meest authentieke, pre-Nietzsche, pre-Du Perronse Ter Braak kan men terugvinden in zijn filmtheorieën, die minder dan zijn literaire kritieken uit die tijd gebukt gaan onder de last van allerlei culturele bagage. Hij heeft zich dan nog wel niet losgemaakt van Hegel en Kant, maar nauwgezette lezing van zijn filmgeschriften leidt allereerst tot de conclusie dat Ter Braak eigenlijk beroemd zou moeten zijn als een origineel denker over film. | |
[pagina 32]
| |
Het is natuurlijk waar dat een tekst bij het vorderen van het schrijven steeds vastere vormen gaat aannemen, en in principe is het ook zo dat die vastheid met het eerste woord begint, maar men moet al wel bezeten zijn van beweging en beweeglijkheid, zoals Menno ter Braak, om het opschrijven van de eerste zin als een gevaar te ondergaan. Ruim een jaar voordat Simon Vestdijk in zijn beroemde essay Het pernicieuze slotGa naar eind5 de problemen aansnijdt die zich aan het eind van een verhaal kunnen voordoen, schrijft Menno ter Braak op de eerste bladzijden van Politicus zonder partij wat men het ‘pernicieuze begin’ zou kunnen noemen. Alles wel beschouwd levert dit begin niet zo'n geweldig gevaar op: uit de eerste zin - ‘Wie een boek begint, legt zich met de eerste regel vast voor het gehele boek’ - valt niet veel meer op te maken dan Ter Braaks fixatieangst. Maar in zijn algemeenheid is deze zin niet onverbiddelijk juist, zeker niet naar het gevoel van de lezer. Ter Braak kan nog alle kanten op. Dat Ter Braak zelf meende dat dat niet het geval was, is intussen van het grootste belang voor het volgen van zijn betoog. Naar eigen visie legt Ter Braak zich inderdaad vast. Inzicht in deze opvatting heeft consequenties voor het lezen. Ter Braak lezen vereist meegaandheid, toegeven, en niet weerstand bieden. Pas op lange termijn, aan het eind van het hele oeuvre, zal deze meegaandheid worden gehonoreerd. De soort schrijver met wie Ter Braak zich wil meten is niet de geestelijke acrobaat met de grote woorden, maar degene die zijn eigen ontwikkelingsgang op schrift tracht te stellen. Ter Braak noemt zo iemand een schrijver van memoires. Niet een echte memoiresschrijver want dat is iemand die zich op hoge leeftijd graag op zijn voordeligst wil doen voorkomen en zich dus vermomt, maar de figuur die luistert naar zijn innerlijk en probeert vast te leggen wat hij hoort. Wat hij opschrijft moet de indruk maken van minuut tot minuut geschreven te zijn, onaf, niet bijgeslepen. Zo geschreven is voor Ter Braak een boek een avontuur met een open eind. Hij verzet zich heftig tegen de handwerktheorie van het schrijven. Het is iets dat makkelijk te leren is, je hoeft er niet voor naar het conservatorium of de kunstacademie. Over de leerschool die men moet doorlopen om het niveau van Ter Braaks ironische taalhantering te bereiken (gesteld dat men dat zou willen) zwijgt hij natuurlijk in alle talen. Ter Braaks memoiresschrijver moet zich hoeden voor nog een ander gevaar dan de vermomming, en dat is het zich blootgeven. Ter Braak | |
[pagina 33]
| |
is tegen de eerlijkheid, in de zin van ongegeneerdheid. Voor velen dient het gebrek aan gêne immers juist om zich te verbergen. Montaigne Rousseau, twee bekentenissenschrijvers die zich blootgaven, zijn geen voorbeelden voor hem. Hij voelt zich directer betrokken, schijnt het bij confessies als die van Augustinus, wiens andere grote werk, De civitate Dei, hem sinds de voorbereiding van zijn proefschrift zo intrigeerde. En Nietzsches Ecce Homo, een persoonlijk verslag van diens geestelijke ontwikkelingsgang, heeft zeker ook aan de wieg gestaan van Politicus zonder partij. Menno ter Braaks van binnen uit gegeven autobiografie, ‘Geschiedenis ener intelligentie’, het tweede hoofdstuk van Politicus zonder partij, doet geen enkele concessie aan de nieuwsgierigheid van de lezer. Persoonlijke onthullingen zal men er niet in aantreffen, tenzij men de tekst als basis voor een dieptepsychologische analyse wil gebruiken. Ter Braak leert men hier kennen als iemand voor wie het denken een spel en een passie tegelijk is: ‘het spelen met problemen [...] is voor mij het object van mijn hartstocht zelf en schijnt daarom velen in mijn handen een ernstige bezigheid’ (p.59), terwijl hij deze hartstocht onmiddellijk in het voor hem enig aanvaardbare perspectief plaatst: ‘zij is niet “geestelijker” dan welke passie ook; zij is een passie als andere passies maar van een numeriek zeldzame mensensoort!’ (p.59). Een belangrijk sleutelwoord is ‘chaos’, waarmee Ter Braak de fundamentele gespletenheid karakteriseert tussen zijn neigingen om zowel de kunstenaar als de intellectueel in hem zelf tot hun volle recht te laten komen. Objectief gezien is het helemaal niet nodig - of zelfs maar voor de hand liggend - om die scheiding zo compleet door te voeren en dan zo hartstochtelijk te streven naar de opheffing ervan. Op deze volgehouden dialectiek is Ter Braaks chaos echter wel gebaseerd. Zijn ‘chaotisch’ bestaan heeft hem overigens niet verhinderd om uitermate produktief te zijn. Zijn talrijke artikelen in het Amsterdamse studententijdschrift Propria CuresGa naar eind6 tonen aan hoe weinig hij door de chaos in zijn produktiviteit werd gehinderd. Integendeel, men krijgt zelfs de indruk dat het chaosgevoel zijn schriftelijke uitingsdrift juist heeft aangewakkerd. Voegt men bij de artikelen uit Propria Cures dan nog zijn dissertatie, zijn filmtheorieën en de beide belangrijke essaybundels Afscheid van domineesland en Man tegen man, allemaal werk dat werd geschreven en gepubliceerd tussen 1925 en 1931, dan valt het met de chaos nog wel mee. Als chaos be- | |
[pagina 34]
| |
tekent: erkenning van het als tekort ervaren inzicht dat hij richtingloos wetenschap bedrijft, kritieken schrijft, leeft, dan is een dergelijk gevoel, evenals zijn fixatieangst voor de lezer niet makkelijk te volgen of zelfs maar waar te nemen. De visie die Ter Braak hier van zich zelf geeft is een eerlijke zelfvermomming, die autobiografische waarde heeft, maar aan de biografische waarde waarvan men kan twijfelen. Het is met Ter Braaks innerlijke chaos een beetje als met de films van Woody Allen. Het publiek accepteert de visie van deze regisseur-acteur op zich zelf als quintessence van de existentiële schlemiel, maar gaat voorbij aan het feit dat het produceren van zulke boeiende films een enorme energie vereist van degene die ze schrijft, speelt en regisseert. Chaos, neurose, depressie... zeker, maar dat alles dan toch wel heel constructief... De beslissende invloed in Ter Braaks intellectuele ontwikkeling was Carry van Bruggens Prometheus,Ga naar eind7 waarover hij achteraf enigszins vergoelijkend doet, maar dat erg veel voor hem heeft betekend, omdat in dit cultuurfilosofische werk voor het eerst iemand tot hem sprak die haar kennis en wetenschap een richting wist te geven: ‘Met al zijn coquetterie naar de philosophische katheder blijft Prometheus het levenswerk van een mens, niet van een specialiste; het is in laatste instantie een pamflet, dat scherp partij kiest en langademig uitspint, omdat het één ding tot het bittere einde moet zeggen; het legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft. Ik zag hier een koppige streep door mijn philosophisch kasboek getrokken, die persoonlijk groepeerde, wat in mijn academische hersens chaotisch dooreenlag; hier organiseerde iemand, hier deden de parolen “individu” en “collectiviteit” de enige plicht die men van parolen kan vergen: zij waarschuwden de lezer, dat hij van het begin tot het eind partij moest zijn.’ (p-37) Na het lezen van Prometheus zal het Ter Braak erom gaan zich zelf richting te geven. Ieder volgend boek, eerst het Carnaval der burgers, dan Hampton Court, dan het Démasqué der schoonheid, dan Dr. Dumay verliest en ten slotte Politicus zonder partij, is in de eerste plaats een aanval op de chaos in hem zelf. Zolang hij aan een boek werkt, wordt de chaos op een afstand gehouden. Zo ontstaat het beeld van een uiterst labiel bestaan waarin het schrijven noodzaak wordt om althans enige stabiliteit te verwerven, maar het is zeer de vraag of Ter Braaks kijk op zich zelf en zijn schrijfdrift wel zo realistisch is. | |
[pagina 35]
| |
Er zit in ieder geval een groot stuk zelfmythologisering in. In het derde hoofdstuk, ‘Nietzsche contra Freud’, onderstreept Ter Braak het belang van een tweede ontdekking: na Carry van Bruggen wordt Nietzsche zijn grote leidsman. In een eerder stadium van zijn ontwikkeling had hij geprobeerd Also sprach Zarathustra te lezen, maar de diepte daarvan had hem grondig afgeschrikt. In het voorjaar van 1931 zat hij in de trein, op weg naar zijn Berlijnse ‘verloofde’ Gerda Geissel, toen hij Jenseits von Gut und Böse ter hand nam en dezelfde openbaring onderging die Nietzsche had ondergaan bij het lezen van Schopenhauer: hij las hem ‘als ob er für mich geschrieben hätte’ (p.83).Ga naar eind8 Het resultaat van Ter Braaks Nietzsche-ontdekking is ten dele in ‘Nietzsche contra Freud’ neergelegd. Nu is dit derde hoofdstuk in menig opzicht het merkwaardigste van de hele Politicus. De zorgvuldig geënsceneerde tegenstelling tussen Nietzsche en Freud zou namelijk zonder bezwaar kunnen worden omgekeerd. Freud zou dan ten tonele kunnen worden gevoerd als de onafhankelijke, beweeglijke denker, steeds weer bereid zijn eigen standpunten te herzien, wars van systeembouw en sterk geneigd het Victoriaanse wereldbeeld niet alleen seksueel maar ook sociaal te ondermijnen. En het is een kleinigheid om daartegenover Nietzsche voor te stellen als degene die bij voortduring op de verkeerde mensen indruk heeft gemaakt. Een dergelijke voorstelling van zaken zou niet onjuister of onrechtvaardiger zijn dan die welke in Politicus zonder partij wordt gegeven. Ter Braak opent zijn unfaire aanval op Freud met: ‘Het kan soms zijn voordelen hebben, een groot man via zijn epigonen te leren kennen’ (p.69). Het is een bekende tactiek: om een stelling te staven worden karikaturale tegenstanders gecreëerd die men dan als stropoppen te lijf gaat en vernietigt, of ook wel wordt een denker van het tweede plan, bij voorbeeld de volmaakt onschuldige professor Ovink (p.28), geciteerd en dan afgemaakt. Dergelijke manoeuvres leiden van de hoofdzaak af. Ter Braaks eigen epigonen hebben hem postuum op dit punt bovendien ook wel erg kwetsbaar gemaakt. Men moet goed oppassen hun napraten van Ter Braaks oorspronkelijke standpunten te scheiden. Misschien had hij er zelf een voorgevoel van toen hij de Freud-clique als volgt beschreef: ‘men kent elkaar, men verwenst elkaar, maar het belang van de groep en de gemeenschappelijke verering van dezelfde goden heeft een onmiskenbaar solide band gelegd’ (p.67). | |
[pagina 36]
| |
Nietzsche heeft, evenals Freud, zijn meelopers te danken aan het feit dat simpel denkende zielen zijn uiterst genuanceerd en ironisch denksysteem voor eigen consumptie hebben vereenvoudigd. Met name in nationaal-socialistische kringen is wel bijzonder heftig met Nietzsche geflirt. Hitler zelf liet zich eens fotograferen naast een borstbeeld van de grote filosoof, staande naast diens zuster, in het Nietzsche-archief in Weimar. Dat was jammer voor Nietzsche, want hij verdiende betere aanhangers en hij heeft die trouwens ook gevonden, getuige Thomas Mann, getuige André Gide, getuige ook Menno ter Braak. Het blijft echter een feit dat Nietzsches onbegrepen, onverteerd filosoferen tot griezelige consequenties heeft geleid, terwijl Freuds navolgers misschien soms belachelijk, maar toch meestal intelligent en vrijwel altijd vol goede bedoelingen waren. De psychoanalytische séance, waarmee het hoofdstuk opent en waarin Germaine Dulacs experimentele film La Coquille et le Clergyman op de divan wordt gelegd, is wel vermakelijk, maar zou in het kader, van de omkeerbaarheid heel goed kunnen worden vervangen door een beschrijving van een bezoek aan Nietzsche, toen hij in het laatste stadium van zijn ziekte door zijn moeder en zijn zuster in afzondering werd ‘beschermd’. Van zulke ‘musikalische Abende, Representation’ en meer van dat fraais bestaan trouwens al wel tragikomische beschrijvingen.Ga naar eind9 Of Ter Braak Freud grondig heeft gelezen mag worden betwijfeld. Hij vergelijkt Freuds Die Zukunft einer Illusion (1927) met Nietzsches Der Anti-Christ (1888), twee antigodsdienstige geschriften, en concludeert dat Nietzsche, door Pontius Pilatus' vraag ‘Wat is waarheid?’ tot het diepzinnigste woord uit het Nieuwe Testament te verheffen, Ter Braaks belang beter dient dan Freud die niet verder komt dan de voorspelling dat het intellect op den duur de dwaling die godsdienst heet zal overwinnen. Freuds slotsom lijkt van een radicaal intellectualisme te getuigen. Niettemin is Freud een soepeler denker dan Ter Braak hier wil erkennen. Drie jaar na Die Zukunft einer Illusion verscheen zijn Das Unbehagen in der Kultur, waarin de vooruitzichten van het intellect aanmerkelijk lager staan genoteerd. Ter Braak wist dat, want hij spreekt van Freuds Das Unbehagen in der Kultur als van het ‘evangelie zijner grijsheid’ (p.81), maar hij laat ter wille van zijn betoog gemakshalve achterwege Freud het volle pond te geven. | |
[pagina 37]
| |
Beziet men het slotaccoord van Freuds levenswerk, Der Mann Moses und die monotheistische Religion (1939), dan valt de losheid van zijn denktrant zo mogelijk nog sterker op. Van deze late Freud, die helder en open, zelfs avontuurlijk, over godsdienst, mens en maatschappij filosofeert, kan niemand zeggen dat hij niet meer is dan een systeembouwer, een wetenschapsmagiër of een psychiatrische specialist. Zonder Oedipuscomplexen en soortgelijke psychoanalytische categorieën kan Freud het natuurlijk nooit helemaal stellen, maar tegenover het ‘systeem’ dat hij eens tegen ongelooflijke weerstand in opbouwde, staat hij in zijn latere jaren met een distantie die Ter Braak op zich zelf in ‘Nietzsche contra Freud’ best wat hoger had kunnen waarderen. In Bij de dood van Freud (1939)Ga naar eind10 is Ter Braaks oordeel trouwens terecht veel positiever. Men moet in het oog blijven houden dat Menno ter Braak in Politicus zonder partij zijn zware vonnis over Freud velt ter wille van de contrastwerking. Hij gebruikt daar Freud meer als symbool dan als werkelijke tegenstander, maar de karikatuur die van die strategische schematisering het gevolg is heeft met de realiteit nog maar zeer weinig uitstaande. Ter Braaks stromannenstrategie in Politicus zonder partij (en elders) verdient de voortdurende aandacht van de lezer. Het gaat niet om Freud, het gaat misschien wel een beetje om Nietzsche, maar het gaat in de allereerste plaats om wat Ter Braak als twee aspecten van zich zelf ervaart. Bij Ter Braaks opsplitsing van zich zelf als geleerde aan de ene en als kunstenaar aan de andere kant zagen we al hoe hij geneigd is, net als in zijn visie op Freud en Nietzsche tegenstellingen te construeren. Twee min of meer kunstmatige tegenpolen worden dan in dialectisch verband gebracht in de hoop dat een synthese de weg naar de waarheid wijst. Maar juist hun kunstmatigheid garandeert hun voorlopigheid, zodat weer een nieuwe synthese moet worden gezocht. Ter Braak ontleende de dialectiek van these, antithese en synthese aan zijn eerste filosofische gids, Hegel. Om een historisch voorbeeld te geven: uit de these van de bevrijding van de vrouw ontstaat de antithese van de bevrijding van de man, en de synthese zal de werkelijke bevrijding van de mens betekenen. Of binnen Politicus zonder partij: tegenover de geestloosheid van de lichamelijk bedreven sportman stelt Ter Braak de onsportieve vergeestelijking van zijn bebrilde vrienden, om dan de synthese te bereiken van de lichamelijk-bewuste, gees- | |
[pagina 38]
| |
telijk levende mens. De geestloze sportlieden zijn in deze redenering natuurlijk evenzeer fictie of simplificatie als Ter Braaks geestelijk belaste zielepoten. Óf ze bestaan niet, óf ze bestaan niet op die manier, óf ze bestaan niet in de relatie tot elkaar. Omdat Ter Braak altijd op zoek is naar de ergens tussen de twee polen liggende voorlopige waarheid, moet zijn schijnbaar glijdende waarheid al evenveel wrevel verwekken als de voorlopigheid van de eerst kunstmatig opgezette dialectische tegenstelling. Wie echter dit zweven tussen de zekerheden kan aanvaarden, wie niet volhardt in het rechtlijnig denken dat ook zijn attracties heeft, zal bij Ter Braak - maar sterker nog bij Hegel of Marx - worden gefascineerd door de gewaagdheid van de slingerbewegingen. In ‘Een zonde tegen de heilige geest’, het vierde hoofdstuk, beschrijft Ter Braak aan de hand van zijn verhouding tot zijn wel zeer culturele hond Laelaps wat hij denkt over hogere en lagere positie op de ranglijst der schepping. Dat hele hiërarchische schijnvraagstuk blijkt neer te komen op een niet door de geest gecensureerde, op vitaliteitsimpulsen gebaseerde lichamelijke aanvaarding van de ander: ‘Voor mij betekent het woord “dier” niet langer a priori een waarde van “hoger” of “lager”; ik wil niet boven het dier uit, ik verlang niet naar de aap terug, ik aanvaard mijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid, daarmee is eigenlijk alles gezegd’ (p.141). Het is een redenering die nog het makkelijkst te volgen is als men zijn toevlucht neemt tot een hulpconstructie, namelijk door de verhouding van Ter Braak tot Laelaps om te zetten in een verhouding manvrouw. Du Perron, die zoveel directer is, zegt ergens dat hij niet kan debatteren met een vrouw: als hij haar aardig vindt geeft hij haar gelijk, en als hij haar niet aardig vindt verliest hij alle interesse in haar betoog. Omgang met een hond heeft, met totale uitsluiting van de ‘geest’, dezelfde lichamelijke dimensie, als men het betoog van Ter Braak probeert te volgen. Op deze on-geestelijke aanvaarding of afwijzing is Ter Braaks schrijven-voor-vrienden gebaseerd. Zou men deze probleemstelling in hedendaags jargon willen herschrijven, dan zou men hier het best de term ‘sex-appeal’ kunnen invoeren. Het is Ter Braak te doen om een onmiddellijke aantrekkingskracht die buiten de sfeer van het ‘goede gesprek’ valt. Kennelijk wil Menno ter Braak geestelijke processen tot het niveau van het lichamelijke terugbrengen. Het is niet zo dat hij ze als licha- | |
[pagina 39]
| |
melijke processen beschouwt, in de trant van het door hem afgewezen materialistische ‘Der Mensch ist, was er isst’, maar wel is het zo dat de talloze aan lichaamsfuncties ontleende metaforen ten doel hebben de gelijkwaardigheid van lichaam en geest te onderstrepen. Het beruchte ‘zindelijke denken’Ga naar eind11 is zo'n lijfelijke metafoor, evenzo de ‘kropgezwellen’, de vooroordelen van zijn tegenstanders (p.18-21), het ‘ruiken’ van die tegenstanders, de wens om hun ‘ogen, bewegingen, houding en stem’ te ondergaan (p.151-152), het zien, ‘tasten, ruiken, proeven’ (p.86), ‘neus en zenuwen’ (p.33), ‘zenuwen en ingewanden’ (p.133). Het ongeluk (of het geluk) wil dat men, hoe diep men ook zijn neus in een boek steekt, nooit de spijsvertering van de auteur op die manier zal kunnen controleren. Het onrealistische van al deze metaforen reduceert ze tot wat ze zijn: metaforen. Het is onbegrijpelijk dat ze zolang door de kritiek letterlijk zijn genomen.Ga naar eind12 De ontluistering van de geest is een voornaam programmapunt bij Ter Braak, maar hij had, met behoud van de lichamelijkheid, niet meteen zijn toevlucht tot de spijsvertering en de zindelijkheid hoeven nemen. Wat nu, vijftig jaar na de publikatie van Politicus zonder partij, opvalt is dat iedere verwijzing naar een toch minstens even lijfelijke activiteit, namelijk de seksualiteit, ontbreekt. Men zou zich de meest schitterende leesmetaforen kunnen voorstellen die daarop zouden kunnen worden gebaseerd, maar Politicus zonder partij is een kuis boek. Ter Braak wil zijn geestelijk publiek wel choqueren, maar hij blijft staan voor wat hem werkelijk als choquant voorkomt. Ongewild zijn we hier op een terrein van speculatie aangeland dat in de tegenwoordige geschiedschrijving een zekere populariteit geniet. Met wisselend succes heeft in de afgelopen jaren de betrekkelijk nieuwe tak van de historiografie die in de Angelsaksische landen ‘psychohistory’ genoemd wordt getracht een aantal beroemde proefkonijnen - Luther, Gandhi, Hitler - te psychoanalyseren. Bij het lezen van Menno ter Braaks oeuvre kan men zich niet aan de indruk onttrekken dat hij een uitermate geschikt object zou zijn voor zo'n psychoanalyse op afstand. Die kant willen wij hier echter niet uitgaan: daarvoor is een training, een ervaring en een gezindheid nodig waartoe niet iedereen geneigd of genegen is.Ga naar eind13 Hier wordt dan ook niet beweerd dat Ter Braak uit onderdrukte seksualiteit zijn hond tot kern van zijn metafoor heeft genomen, ook niet dat hij zich van geen relatie tot de andere sekse bewust was, en | |
[pagina 40]
| |
nog minder dat dit de verhulde betekenis van de hondemetafoor is en dat hij eigenlijk over erotische relaties wil spreken maar innerlijk te geremd was om dat dan ook maar te zeggen. Alleen is het zo dat de argumenten die zijn hondenvriendschap hem ingeeft nu en voor ons het beste zijn te volgen door ze te transponeren naar het vlak van de relatie tussen man en vrouw. Iets van deze erotische dimensie moet toch wel tot hem zijn doorgedrongen, maar zijn opmerking ‘Wat betekenen, op het terrein der liefde “eerlijkheid” en “valsheid” überhaupt!’ (p.131) wordt nergens in Politicus zonder partij verder geëxploiteerd. Misschien is het hem zelfs nog tot een eer te rekenen dat hij deze kwestie zo versluierd onder woorden heeft gebracht en niet op de directe, seksistische manier van Du Perron. Daar Ter Braak ook niet van cultuur-gebonden seksisme vrij is - hij spreekt neerbuigend over de ‘vertrouwelijke brieven van moeders aan dochters’ (p.25) en prijst een romanfiguur, Mme de Mertueil, uit Choderlos de Laclos' Les liaisons dangereuses, die ‘niet, als de meeste vrouwen, op een zeker punt alles opgeeft voor een sentiment’ (p.58) - pleit eigenlijk zijn terughoudendheid in dezen nog voor hem. Men vraagt zich echter onwillekeurig toch af: vanwaar deze weerstand tegen Freud, vanwaar deze spot met de psychoanalytici van de film en met de psychiater-specialist die zo graag ‘universeel mens’ wilde worden? Waarom wordt bij voorbeeld de dorpsnotaris, Du Perrons bête noire, wel door Ter Braak geniaal goedgepraat? Het antwoord op deze vragen wordt hier, bij gebrek aan competentie en interesse, niet gegeven, maar het zou in de richting kunnen gaan van een angst voor de psychoanalyse, een vrees zijn ontmaskeringsdrift ontmaskerd te zien. In de lijn der ontluisteraars van de menselijke conditie, die van Copernicus via Darwin naar de moderne tijd loopt, past een beeldenstormer als Freud beter dan de Nietzsche die ons de Übermensch in het vooruitzicht stelde. Er is echter een andere Nietzsche, die van de ‘Umwertung aller Werte’, en deze Nietzsche heeft op Ter Braak de grootste indruk gemaakt.Ga naar eind14 Wie voor Nietzsche kiest tegen Freud denkt tegen de draad in: mocht het in het begin van deze eeuw nog mogelijk zijn geweest de westerse beschaving onder het gesternte van Schopenhauer-Wagner-Nietzsche te plaatsen - zoals Thomas Mann dat placht te doen -, op | |
[pagina 41]
| |
het ogenblik lijkt het beschermheerschap van onze cultuur voorlopig tamelijk definitief vervangen door Marx, Einstein en Freud. Dat betekent niet dat Nietzsche van het toneel is verdwenen op de manier waarop zowel Schopenhauer als Wagner recessieve culturele factoren zijn geworden: hij geniet in de laatste jaren, getuige allerlei publikaties, zelfs weer een zekere hausse. Maar het betekent wel dat Menno ter Braak met zijn verzet tegen Marx, Einstein en Freud ons op het ogenblik als ‘unzeitgemäss’ voorkomt.Ga naar eind15 Ter Braak verwierp Also sprach Zarathustra ten gunste van de meer aforistische,meer onvoltooid aandoende geschriften uit Nietzsches latere periode. Eén essay noemt hij niet, hoewel dat juist een merkwaardige verwantschap vertoont met zijn eigen gedachten, met name over de taal. Het is het uit 1873 daterende Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn, een tekst van kapitaal belang, die maar dertien van de meer dan drieduizend bladzijden van Nietzsches volledig werk inneemt,Ga naar eind16 en waarin de mens wordt geschetst als een wezen van voorbijgaande aard, een kortstondig verschijnsel dat leeft met illusies en verdraaiingen van de werkelijkheid. Dat komt allemaal door de taal. Pas sinds de mens de taal heeft is de leugen mogelijk. Alleen al het bestaan van meer dan één taal bewijst dat taal geen adequate uitdrukking van de werkelijkheid kan zijn. We hebben alleen maar metaforen, nooit de dingen of het wezen der dingen zelf. De waarheid is in de taal niet achterhaalbaar, aldus kan men Nietzsche parafraseren. Hij wenst geen moreel waardeoordeel uit te spreken over deze situatie - vandaar ‘im aussermoralischen Sinn’ - maar hij ziet wel het fundamenteel leugenachtige ervan in. Woorden zijn generaliseringen, en generaliseringen zijn altijd onwaar omdat ze de individuele eigenschappen van de dingen veronachtzamen. Die generaliseringen en metaforen worden miljoenen malen herhaald in een verschijnsel dat taal wordt genoemd, maar die eindeloze herhaling betekent nog niet dat ze daardoor waar worden. Het vervaardigen van deze metaforen is een fundamentele instinctmatige drang van de mens. Leven in de taal betekent: metaforisch leven, overdrachtelijk leven, onecht leven. Het betekent: leven in de toonsoort van de leugen, zo zou men Nietzsches Über Wahrheit und Lüge im aussermoralischen Sinn kunnen samenvatten. Zeker voor Ter Braak had dit principiële taalscepticisme een goede steun kunnen zijn bij zijn argwanend betoog tegen de woorden. Om welke reden hij er geen gebruik van heeft gemaakt is niet duidelijk. | |
[pagina 42]
| |
In het overige werk van Nietzsche staan een groot aantal taalkritische opmerkingen die Ter Braak niet kunnen zijn ontgaan, bij voorbeeld het 47ste aforisme van Morgenröte, dat luidt: ‘Die Worte liegen uns im Wege! - Überall, wo die Uralten ein Wort hinstellten, da glaubten sie eine Entdeckung gemacht zu haben. Wie anders stand es in Wahrheit! - sie hatten an ein Problem gerührt, und indem sie wähnten, es gelöst zu haben, hatten sie ein Hemmnis der Lösung geschaffen. - Jetzt muss man bei jeder Erkenntnis über steinharte verewigte Worte stolpern, und wird dabei eher ein Bein brechen als ein Wort.’Ga naar eind17 Nietzsches angst voor fixatie in en door het woord loopt parallel met die van Ter Braak. De keiharde, voor eeuwig vastgestelde woorden maken ons kapot. Voeg dit bij de vrees voor de reductie van de werkelijkheid door de taal, en we hebben het fundament van Ter Braaks scepticisme. Als ‘Sprachkrise’ waarde dit spook rond door de Duitse letterkunde omstreeks de eeuwwisseling. Fritz Mauthner wijdde er de drie dikke delen van zijn Beiträge zu einer Kritik der SpracheGa naar eind18 aan, en de klassieke tekst in deze aangelegenheid is Hugo von Hofmannsthals Brief aan Lord Chandos. Ter Braak staat met zijn taalscepticisme geenszins alleen en het is jammer dat het belangwekkende artikel van J.G. Kooy, ‘Ter Braak en de grammatica’, dat als enige uitsluitend dit onderwerp behandelt, met geen woord rept van de cultuurhistorische context van Ter Braaks persoonlijke problemen met de taal.Ga naar eind19 Ter vergelijking: er zijn ook andere houdingen ten opzichte van de taal mogelijk. Tegenover Nietzsches en Ter Braaks scepticisme kan men de romantische opvatting plaatsen dat de woorden juist creatief zijn, of dat ze de dingen bevrijden uit de schijnbaar eeuwigdurende tirannie van de stoffelijkheid. Het woord als scheppende, bevrijdende macht, dat is romantisch taalvertrouwen. In deze traditie van optimisme past bij voorbeeld Wittgensteins beroemde ‘Wovon man nicht sprechen kann, darüber muss man schweigen’ uit zijn Tractatus logico-philosophicus. Het is erkenning van het feit dat men binnen de taal moet en kan leven, dat de taal de chaos buiten de deur houdt. Wat de vroege Wittgenstein, curieus genoeg iemand met dezelfde Weense achtergrond als Hofmannsthal, voor adequaat houdt, wordt door Ter Braak als een tekort ervaren: voor hem is de taal een verenging van de menselijke mogelijkheden. In dit dilemma neemt Wittgenstein | |
[pagina 43]
| |
de positie in van de man die zegt dat zijn glas halfvol is, terwijl Ter Braak volhoudt dat het halfleeg is. Typisch voor Ter Braak is het onderscheid dat hij maakt tussen het gesproken, dat is niet vastgelegde woord, het mondwoord, en de met de hand geproduceerde, geschreven woorden die hij ‘handwoorden’ noemt, niet in de zin van ‘handboek’ maar van ‘handschrift’ (p.53 e.v.). Dat heeft te maken met zijn voorkeur voor persoonlijk, lichamelijk, contact. Ter Braaks argwaan tegen de grammatica en tegen het geschreven woord, zo kunnen we hier samenvattend constateren, past in een traditie die dank zij Nietzsche een nieuw leven heeft gekregen.Ga naar eind20 Het is een paradoxaal verschijnsel dat dit taalscepticisme in het geval van Nietzsche een superieur stilist heeft opgeleverd, die het Duits dat door filosofenjargon overspoeld dreigde te worden, van de verdrinkingsdood heeft gered; in het geval van Ter Braak leidt het tot een ironisch taalgebruik dat naast heldere bliksemflitsen ook mistbanken bevat die tot kettingbotsingen aanleiding geven. De laatste zin van ‘Nietzsche contra Freud’ is hier al besproken, maar voor wie nog een illustratie wil: wat betekent het als Ter Braak de mens een ‘grammaticaal geïnfecteerde diersoort’ (p.137) noemt? Een parafrase daarvan komt neer op: ‘de mens is niet meer dan een dier, en dat dier is dan nog ziek ook; de ziekte waaraan het lijdt heet “taal”; deze ziekte maakt dat de mens nog lager staat dan de dieren.’ De campagne die Ter Braak voert voor het gewone en het gewone woord, en die al in de titel van Politicus zonder partij tot mislukking gedoemd is, verkeert in de loop van de tekst in haar tegendeel. Taalscepsis is slechts een van de kernproblemen waarin Ter Braak met Nietzsche overeenstemt of op hem teruggrijpt. Diens invloed is merkbaar zowel in de relativistische, nihilistische, ironische inhoud als in de losse, ogenschijnlijk onsystematische vorm. Ter Braaks afwijzing van het begrip waarheid is puur Nietzsche, zijn avontuurlijk filosoferen al evenzeer. Wil men een ander getuigenis van een ontmoeting met Nietzsche die een enigszins afwijkend, hoewel verwant resultaat oplevert, dan kan men terecht bij Thomas Mann, die in zijn Betrachtungen eines Unpolitischen (1918) zijn eigen reactie op Nietzsches ‘Selbstverneinung des Geistes zugunsten des Lebens’ (en dat is een heel nauwkeurige beschrijving van het kernmotief van Politicus zonder partij) als volgt | |
[pagina 44]
| |
schetst: ‘In meinem Falle wurde das Erlebnis der Selbstverneinung des Geistes zugunsten des Lebens zur Ironie, - einer sittlichen Haltung, für die ich überhaupt keine andere Umschreibung und Bestimmung weiss als eben diese: dass sie die Selbstverneinung, der Selbstverrat des Geistes zugunsten des Lebens ist, - wobei unter dem “Leben”, ganz wie beim Renaissance-Ästhetizismus, nur in einer anderen, leiseren und verschlageneren Gefühlsnuance, die Liebenswürdigkeit, das Glück, die Kraft, die Anmut, die angenehme Normalität der Geistlosigkeit, Ungeistigkeit verstanden wird.’Ga naar eind21 Anmut, Liebenswürdigkeit, Glück, dat zijn begrippen die men in het werk van Menno ter Braak tevergeefs zal zoeken. Daarentegen komt wat Thomas Mann renaissance-estheticisme noemt, in de zin van het gevaarlijke leven van de Borgia's en Benvenuto Cellini, bij Ter Braak wel voor als de middeleeuwse strategie van Reinaert de Vos. Ter Braaks polemische natuur verhindert hem de rust, ‘de stillere, subtielere gevoelsnuance’, te vinden die hem zou kunnen verzoenen met het bestaan, terwijl Thomas Mann, die er in Betrachtungen eines Unpolitischen overigens wel degelijk blijk van geeft fel en hartstochtelijk te kunnen polemiseren, die uitweg als de meest menselijke oplossing ziet. Ter Braaks ontmoeting met Nietzsche leidt een enkele maal, zoals H.A. Gomperts in De schok der herkenning (1960) al aantoonde, tot een onjuiste interpretatie. Boven ‘Nietzsche contra Freud’ prijkt een motto uit Jenseits von Gut und Böse: ‘Gesetzt, dass auch dies nur Interpretation ist... nun, um so besser.’ In de tekst gebruikt Ter Braak dit citaat vervolgens (p.86) om aan te tonen dat Nietzsche bereid was de resultaten van zijn filosoferen prijs te geven, en dit wordt dan als de ideale houding van de filosoof aangeprezen. Toch is van zo'n vrijgevigheid bij Nietzsche geen sprake. Wie paragraaf 22 van Jenseits von Gut und BöseGa naar eind22 nauwkeurig overleest komt integendeel tot de conclusie dat het juist om een bevestiging van Nietzsches gedachtengang gaat. Hij valt het idee aan van de wetmatigheid van de natuur, die volgens hem geen absoluut gegeven is, maar niet meer dan een interpretatie: ‘das ist Interpretation, nicht Text’. Deze constatering, zo gaat Nietzsche verder, is echter ook maar interpretatie, en als andere filosofen hem die tegenwerping zouden maken, zou zijn eigen reactie daarop natuurlijk zijn: ‘um so besser’. Ter Braak heeft hier het Nietzscheaanse relativisme niet tot de grond toe gepeild, hoe | |
[pagina 45]
| |
goed zijn interpretatie ook past in zijn strategische Nietzsche-Freud schematisering. Een langer citaat uit Jenseits,Ga naar eind23 waar Ter Braak gebruik van maakt, culmineert in Nietzsches definitie van cynisme: ‘Zynismus ist die einzige Form, in der gemeine Seelen an das streifen, was Redlichkeit ist’ (p.78). De hogere mens, de genereuze mens die een afschaduwing is van de zoveel beroemdere Übermensch, moet goed luisteren wanneer de kleine zielen zich cynisch uitlaten, want alleen daarin komen zij de oprechtheid nabij, aldus Nietzsche die vervolgt: zonder verbittering en zonder verontrusting spreken zij eerlijk slecht van de mens, en dat is goed, want: ‘niemand lügt soviel als der Entrüstete’. Dit laatste zinnetje van de Jenseits-paragraaf wordt door Ter Braak niet aangehaald, maar het zou goed in zijn kraam te pas komen. In de definitie van cynisme, zoals Nietzsche die hier geeft, herkent Ter Braak de geschiedenis van Andreas Laan en Van Haaften uit Hampton Court. Andreas is daar de jonge man in een crisissituatie die gretig luistert naar de woorden van de oudere cynicus Van Haaften. Beiden wekken trouwens, net als Freud en Nietzsche in Politicus zonder partij, de indruk meer tegenpolen te zijn in Ter Braaks persoonlijkheid dan zelfstandige romanfiguren of in hun eigen recht gelaten denkers. De hiërarchie die Nietzsche hier invoert, de hogere mens tegenover de kleine zielen, gaat nu in zoverre tegen Ter Braaks interpretatie in, dat hij het verband dat Nietzsche legt tussen de hogere mens en de, naar zijn gevoel doodgeboren, Übermensch niet heeft doorzien. Ter Braaks denken over de Übermensch laadt daarmee de schijn van onvolledigheid op zich. Gesteld dat dit ook maar interpretatie is - nu, des te beter. Wat Ter Braak in Nietzsche heeft gezien en wat hem heeft aangetrokken, wellicht ten onrechte, is diens wendbaarheid. Ter Braak zou zelf graag een zelfde wendbaarheid ontwikkelen, standpunt na standpunt prijsgeven om zo het denken tot een avontuur te maken. In de ‘Epiloog’ van Politicus zonder partij zegt hij: ‘Nu is ook dit papieren avontuur weer ten einde; het heeft vorm gekregen en is daarmee van avontuur tot geformuleerde phase van mijn leven geworden’ (p.180). Wie zo denkt over zijn verworvenheden dwingt zich ze terzijde te leggen en onmiddellijk weer op avontuur te gaan. Ter Braaks ontwikkelingsgang krijgt zodoende iets van de schelmenroman: hij snelt van episode naar episode, ‘lichamelijk betrokken’ bij ieder facet van het avon- | |
[pagina 46]
| |
tuur, in hoge mate ‘disponibel’ zoals zijn mede-Nietzsche-minnaar André Gide gezegd zou hebben, zonder ‘waarheden’, met alleen de boodschap van zijn schelmse handigheid. Helaas voor hem is ook dat een waarheid die vastigheid geeft, de fixatie van de elasticiteit. Als er één ding is waar men bij de klassieke schelm op aankan, dan is het dat hij een nieuw avontuur zal beginnen. Ter Braak zal dan ook in Van oude en nieuwe christenen een aantal motieven van Politicus zonder partij weer moeten opnemen. De paradox van Ter Braaks denken is dat hij beweging en beweeglijkheid tot iets vasts ‘omfunctioneert’. Onze conclusie moet zijn dat men vooral niet moet denken dat het beeld van Nietzsche in Politicus zonder partij getrouwer is dan dat van Freud. Het is alleen met meer liefde tot stand gebracht.
Het mag na Ter Braaks eigenzinnige behandeling van Freud en Nietzsche geen verwondering wekken dat het denken van een derde grootheid, Blaise Pascal, ook wordt omgebogen om Ter Braaks betoog te ondersteunen, Pascal, die toch een van de afgoden was van het vrijzinnig christendom waar Ter Braak zich zozeer tegen verzette. De kennismaking met Pascal zal vanwege die afgoderij al wel van ver terug dateren, maar op 17 juli 1932 schrijft Ter Braak aan Du Perron: ‘Ik ben toevallig in de Pensées van Pascal gevallen en weer eens enthousiast. Ken jullie die man eigenlijk ten voeten uit? Ik niet. Het is werkelijk enorm door directheid en intelligentie. In 34 ± 36 staat alles wat wij schuchter in Forum poneren tegenover de aestheten en specialisten.’Ga naar eind24 Deze in de Pléiade-editie. als nr. 39-40 gerangschikte PenséesGa naar eind25 zullen een jaar nadat deze brief geschreven werd hun plaats vinden in het laatste hoofdstuk van Politicus zonder partij. Het daar gebruikte fragment eindigt: ‘Il faut qu'on n'en puisse dire, ni: “Il est mathématicien”, ni “prédicateur”, ni “éloquent”, mais: “il est honnête homme”. Cette qualité universelle me plaît seul [sic]’ (p.161). En zo deed dan de onvertaalbare, althans onvertaalde term ‘honnête homme’ zijn intrede in de Nederlandse letterkunde.Ga naar eind26 Deze nieuwe oprechte mens komt zeker de door Nietzsche gewenste ‘Redlichkeit’ nabij, zij het op een andere manier dan Ter Braak misschien wenste. Over de herkomst van de term bestaat geen twijfel, ook al heeft Knuvelder gemeend die bij Mirabeau te moeten zoeken.Ga naar eind27 Ter Braak nam een ideaal van het Franse classicisme over, dat in de tragedies | |
[pagina 47]
| |
van Corneille en Racine zijn hoogste uitdrukking heeft gevonden. In hun toneelstukken treden altijd hoge adellijke figuren op, die geen enkel concreet bestaan meer hebben: ze oefenen geen beroep uit, ze kunnen en hoeven in feite niets dan tragische crises doorstaan. In een taal die ontdaan is van ieder specialistisch woordgebruik, maar die zwaar is van suggestie, met een tot het uiterste gereduceerd vocabulaire dat de meest verfijnde nuances oproept, maar niet uitspreekt, gaan helden tragisch onder. Ze zijn zo universeel geworden als maar mogelijk is, zij zijn de specialisten van de universaliteit geworden. Op die universaliteit doelt Pascal wanneer hij zijn ‘honnête homme’ van een ‘qualité universelle’ voorziet. Historisch gezien komt deze honnête homme, gedragsideaal van het hof van Lodewijk de Veertiende, uit een heel andere hoek dan de immers bij uitstek individualistische Forum-vent. We hebben zelfs met zijn tegendeel te doen. Voor Pascal, die als wiskundige, natuurkundige en ook als theoloog zijn sporen had verdiend - een andere afgod van het milieu waar Ter Braak zich zo tegen verzette: Albert Schweitzer, komt hem in universaliteit nabij -, sprak het vanzelf dat men zich in goed gezelschap niet op zijn kwaliteiten liet voorstaan, maar hij was zich terdege zijn bekwaamheid bewust. Ter Braak haalt hem in die zelfbewustheid aan: ‘ayant parcouru tout ce que les hommes peuvent savoir’ (p.128). Pascals eis van universaliteit, die tegelijk de eis is van het aristocratische classicisme van de Franse zeventiende eeuw, is gebaseerd op overvloed en op verzet tegen de pedanterie die rondging in literaire en wetenschappelijke kringen. Er zijn andere, soortgelijke aristocratische idealen en normen geweest en ze bestaan nog. Van Castigliones ‘cortegiano’, de hoffelijke mens uit de Italiaanse renaissance zijn we via de nog niet geheel uitgestorven, destijds zeer populaire ‘gentleman’ bij diens naaste familielid, de ‘sportsman’ aangekomen. Aan andere normen, Nietzsches Übermensch of de ‘nieuwe mens’ van het expressionisme en de aan hem verwante ‘Sowjet-mens’ gaan we nu maar even voorbij. ‘Sportief gedrag’ heeft nu ‘hoffelijk gedrag’ wel als norm vervangen, terwijl de ‘gentleman’ een kwijnend bestaan leidt. Pascals ‘honnête homme’ is echter zo dood als Cinna of Bajazet, stukken uit het repertoire dat opgeld deed aan het hof van de Zonnekoning. Ter Braak stelt het gentlemanideaal tegenover zijn eigen honnête homme. Aan het begin van het tweede hoofdstuk protesteert ‘de gentle- | |
[pagina 48]
| |
man in hem’ tegen de arrogantie die hij in het eerste hoofdstuk toonde (p.28). Arrogantie en zelfvoldaanheid zijn geen eigenschappen voor de gentleman, ze waren het ook niet voor de klassieke honnête homme en men moet dan ook vrezen dat Menno ter Braaks versie het in het milieu van Pascal niet ver zou hebben gebracht. Ter Braaks honnête homme heeft slechts een glimlach over voor de indruk die hij op zijn medemensen maakt. Gelukkig heeft hij toch ook nog enkele positieve eigenschappen die hem enigszins uit de moeilijkheden kunnen helpen. De door Ter Braak gewenste universaliteit contrasteert enerzijds sterk met die van de moderne encyclopedische mens die meent de wijsheid in pacht te hebben wanneer hij de Winkler Prins van a tot z heeft doorgewerkt. Zij contrasteert aan de andere kant met de kennis van de specialist die zich in zijn vakgebied heeft ingegraven en nu nog maar een beperkt uitzicht heeft. Juist hier ligt een van Ter Braaks belangrijkste persoonlijke verworvenheden. Zijn eigen specialisme, de geschiedenis, heeft Ter Braak immers bewust prijsgegeven, nadat hij eerst het spel had meegespeeld, inclusief het schrijven van een dissertatie en een promotie cum laude. Tot op zekere hoogte is hij er ook wel in geslaagd zich van de middeleeuwse geschiedenis als specialiteit te ontdoen. Weliswaar blijft hij zijn belangstelling voor de gedachtenwereld van Augustinus, onderdeel van zijn vakspecialisatie, ten volle behouden, maar in Politicus zonder partij is daar expliciet niet veel van te merken.
Worden nu Freud, Nietzsche en Pascal met meerdere of mindere zorg en genegenheid op de voorgrond geplaatst in het persoonlijke betoog dat Menno ter Braak in Politicus zonder partij ontwikkelt, er is één grote figuur op de achtergrond, die ongenoemd blijft, maar daarom ook niet voor eigen gebruik tot vriend of vijand wordt getransformeerd: Thomas Mann. De titel Politicus zonder partij klinkt al als een directe toespeling op de grote conservatieve synthese Betrachtungen eines Unpolitischen, die Thomas Mann in 1918 het licht deed zien. Maar het is een toespeling die een confrontatie inhoudt. In die titel wijst Ter Braak de aristocratische levenshouding van de niet met politiek geïnfecteerde, autocratisch gezag aanvaardende, trots aan serviliteit parende, onpolitieke exponent van het Wilhelminische Duitsland af. Thomas Mann doet dat trouwens in een iets later stadium | |
[pagina 49]
| |
ook, zodat de Betrachtungen eines Unpolitischen vier, vijf jaar na hun verschijning al een achterhaald standpunt inhouden. Maar er is meer in Thomas Mann waartegen Ter Braak zich afzet of waaruit hij kracht put. Dat is niet zo verwonderlijk als men ziet tot op welke hoogte, bij alle verschil in generatie, hun leven parallel liep. Beiden kwamen uit een welgesteld burgerlijk milieu, beiden maakten zich daaruit los, Mann, zo onvergelijkelijk meer kunstenaar en bekwamer stilist, met meer moeite dan Ter Braak; beiden zullen de burger uiteindelijk nooit helemaal verloochenen; beiden komen ten slotte terecht in het actieve anti-nationaal-socialistische kamp. Voor beiden betekende Nietzsche een doorbraak in hun geestelijke ontwikkeling. Uiterlijk verliep hun leven langs totaal verschillende banen. Voor Thomas Mann, geboren in 1875, waren de jaren rond de eeuwwisseling van groot belang voor zijn vorming. Na de Eerste Wereldoorlog, waaraan hij met het ene nationalistische geschrift na het andere deelnam, volgde de nederlaag en de economische ineenstorting van zijn land, en na een periode van betrekkelijke rust dwong het nationaal-socialisme hem in 1933 in ballingschap te gaan. Ter Braak daarentegen heeft zijn hele leven gewoond in een land dat niet meedeed aan de Eerste Wereldoorlog, dat niet de desastreuze gevolgen van de inflatie had te doorstaan en waar radicale groeperingen van rechts of links door de overgrote middenmoot van de ‘geest’ nauwelijks een voet aan de grond kregen. Aan die ‘geest’ heeft hij zich aangepast, juist met zijn bestrijding van politiek radicalisme. Enkele toppen van Thomas Manns schrijversloopbaan hebben voor Ter Braak impliciet of expliciet veel betekend. In een vroege novelle, Tonio Kröger (1903), werkt Thomas Mann de problematiek van de kunstenaar en de burger uit. De boodschap daarvan, die men kan vinden samengevat in de slotalinea's: ‘Denn wenn irgend etwas imstande ist, aus einem Literaten einen Dichter zu machen, so ist es diese meine Bürgerliebe zum Menschlichen, Lebendigen und Gewöhnlichen. Alle Wärme, alle Güte, aller Humor komt aus ihr’ - die boodschap legt Ter Braak naast zich neer, hoewel zijn toenaderingspogingen tot het menselijke, het leven en het gewone er in de loop der jaren niet minder aandoenlijk om zullen worden. In de Betrachtungen eines Unpolitischen vindt onder de druk van de Eerste Wereldoorlog dezelfde reductie van het nationaliteitenvraagstuk plaats die in Politicus zonder partij nog in alle ernst, maar nu zon- | |
[pagina 50]
| |
der die druk, wordt voortgezet: het hardnekkige cliché dat Frankrijk tot het land van de oppervlakte en Duitsland tot het land van de diepte maakt. Dit contrast is eeuwenoud, maar in deze context is het (zoals bijna alles hier) terug te voeren op Nietzsches belang bij het suggereren van zulk een tegenstelling: ‘Vooral dit ontdekken van Frankrijk heb ik met Nietzsche meegemaakt als een gebeurtenis in mijn persoonlijk leven’ (p.84). Het is voorstelbaar dat iemand zegt dat hij bij voorbeeld Gide heeft ontdekt en dat zoiets een gebeurtenis in zijn persoonlijk leven is geworden, of Joyce, of de algemene relativiteitstheorie, maar daar zal men in het algemeen toch niet aan verbinden dat men Frankrijk (Normandië of Languedoc), of Ierland (of Zürich, of Parijs), of Duitsland (of Zwitserland, of Amerika?) heeft ontdekt. Maar dank zij deze reductie wordt het nu mogelijk om de intelligentie als een nationaal probleem te zien (p.65). En deze reductie veroorlooft hem ook overstag te gaan en de lichtvoetige maar toch wel uitermate tweederangse boulevardauteur Jean Giraudoux te citeren om vandaar uit te generaliseren dat ‘de Fransman, met al zijn intelligentie en natuurlijke scepsis, zijn speciale gevoeligheid op een zeker punt met echt-katholieke goedgeefsheid [!] al te gemakkelijk als “waarheid” annonceert; hij heeft ook zijn honger naar de “diepte”, men moet er alleen wat langer naar zoeken’ (p.85). De dubbele salto die hier wordt volbracht in termen van nationale of religieuze psychologie is in strijd met de angst die Ter Braak elders in Politicus zonder partij ten aanzien van generaliseringen toont. Men zal bij voorbeeld bij Fransen als Marcel Proust of desnoods Paul Claudel niet in de eerste plaats aan oppervlakkigheid denken. En was het niet de Weense arts Schnitzler die schreef: ‘Tiefsinn hat nie ein Ding erhellt; Klarsinn schaut tiefer in die Welt.’ Hoe mediterraan gedacht van deze Oostenrijker! Er is nog een ander werk van Thomas Mann dat Ter Braak terdege in zich heeft opgenomen: Der Zauberberg, het in 1924 verschenen hoogtepunt van zijn schrijverscarrière. Soms zelfs bijna letterlijk: na tegen het einde van het hoofdstuk ‘Geschiedenis ener intelligentie’ de waarheid de dienst te hebben opgezegd erkent hij alleen nog maar ‘een bijzondere vorm van domheid met andere belangen dan de andere dommen, die ik intelligentie heb genoemd’ (p.61). Het is een paradox die regelrecht teruggaat op een aforisme van de hoofdfiguur van Der Zauberberg, Hans Castorp: ‘Ach Dummheit. Es gibt so viele ver- | |
[pagina 51]
| |
schiedene Arten von Dummheit, und die Gescheitheit ist nicht die beste davon...’Ga naar eind28 Er komen in deze zelfde roman twee bijfiguren voor, Naphta en Settembrini, de één een vertegenwoordiger van een rationele levenshouding, de ander van een irrationele. Hun eindeloze twistgesprekken gaan, zoals de verteller opmerkt, steeds weer over ‘“Natur” und “Geist”’ en over ‘was das Vornehmere sei, vom “aristokratischen ”’.Ga naar eind29 Het begint Hans Castorp die dit allemaal moet aanhoren, op den duur flink te vervelen en in een moment van grote luciditeit betwijfelt hij de wijsheid van beide doordravers: ‘mit ihrer aristokratischen Frage! Mit ihrer Vornehmheit! Tod und Leben - Krankheit, Gesundheit - Geist und Natur. Sind das wohl Widersprüche? Ich frage: Sind das Fragen?’Ga naar eind30 Hans Castorps antwoord moet ontkennend luiden omdat hij zojuist tot de slotsom is gekomen dat de mens de meester is over al deze tegenstellingen. De gruwelijkheid van het bestaan was voor Thomas Mann al even schrikwekkend als voor Ter Braak, wiens doods- en levensangst als rode draden door Politicus zonder partij heen lopen. In Der Zauberberg heeft Hans Castorp een verschrikkelijk visioen, waarin afschuwelijke oude heksen een kind uiteenrijten en verslinden: ‘Über einem Becken zerrissen sie ein kleines Kind, zerrissen es in wilder Stille mit den Händen - Hans Castorp sah zartes blondes Haar mit Blut verschmiert - und verschlangen die Stücke, dass die spröden Knöchlein ihnen im Maule knackten und das Blut von ihren wüsten Lippen troff.’Ga naar eind31 Dit visioen, gecontrasteerd met een visioen vol liefelijkheid en schoonheid dat er onmiddellijk aan voorafging, brengt Hans Castorp tot zijn grote waarheid: ‘Der Mensch soll um der Güte und Liebe willen dem Tode keine Herrschaft einräumen über seine Gedanken.’Ga naar eind32 ‘In stillem Hinblick auf das Blutmahl’Ga naar eind33 blijft Thomas Mann niets over dan een grote en intense genegenheid voor de medemens, terwijl Ter Braak zijn eigen positie onder soortgelijke omstandigheden alleen nog maar verder ondergraven kan. De buiging die Hans Castorp maakt in de richting van de naastenliefde - buiging die Tonio Kröger ook al maakte - biedt een alternatief voor de levensangst dat Ter Braak consequent afwees. Thomas Mann overwint in Der Zauberberg de hiërarchische schijnvraag, Ter Braak keert die vraag alleen maar om, zodat Hans Castorps ‘Sind das Fragen’ weer in alle scherpte, maar nu aan Ter Braak, dient te worden gesteld. Al deze geestelijke voorvaders vergezellen Menno ter Braak in de laat- | |
[pagina 52]
| |
ste twee hoofdstukken van Politicus zonder partij op zoek naar de honnête homme en vervolgens naar de politicus die zich aan geen partij wil binden. In het vierde hoofdstuk, ‘Een zonde tegen de heilige geest’, geldt de aanval uiteraard niet het theologische begrip van de heilige geest, maar wat in door Menno ter Braak als halfzacht beschouwde culturele kringen onder geest, geestelijkheid en geestigheid wordt verstaan. Wat de titel van het hoofdstuk betreft: in Götzen-Dämmerung noteert Nietzsche een aforisme dat hij in Ecce Homo herhaalt: ‘Das Sitzfleisch ist gerade die Sünde wider den heiligen Geist’ - aforisme dat de van beweeglijkheid bezeten Ter Braak moet hebben aangesproken.Ga naar eind34 In de proloog van Politicus zonder partij, ‘Voorrede over Stirner’, doet hij het echter voorkomen alsof ook daar de parallel met Der Einzige und sein Eigentum van de grote Duitse anarcho-egoïst Max Stirner moet worden doorgetrokken (p.5). In ‘Een zonde tegen de heilige geest’ geeft Ter Braak er zich rekenschap van dat hij de angstaanjagende lichamelijke kanten van het leven moet aandurven en dat hij zijn traumatische vrees voor geweld dient te overwinnen. En omdat de opsporing van de oorzaak van een trauma naar goed Freudiaans gebruik de mogelijkheid opent om ermee in het reine te komen, gaat Menno ter Braak terug naar zijn kinderjaren in Eibergen. Zijn betrekkingen met zijn leeftijdgenootjes in het dorp waren, zo blijkt het, ernstig vertroebeld door sociale kasteverschijnselen. Het zoontje van de dokter kon gewoonlijk wel het hoofd boven water houden, maar ‘in ernstige gevallen besliste toch de vuist’ (p.113). Dergelijke confrontaties meende hij uit de weg te moeten gaan, maar daarmee verloor hij in de ogen van de andere jongens natuurlijk zijn recht. De angst om ‘onder de modder en met een blauw oog’ (p.113) thuis te komen was sterker dan die om door zijn gelijken voor lafaard te worden uitgemaakt. Twintig jaar later schrijft Menno ter Braak in Politicus zonder partij de geschiedenis van zijn lafheid in de hoop ermee af te kunnen rekenen. Na de Eibergse jeugd had het recht van de sterkste nog niet helemaal afgedaan. Op het Tielse gymnasium bleek het lichamelijke, vitale criterium in de eerste jaren nog ten volle geldig. De niet-vitale, lichamelijk onhandige, onsportieve Menno ter Braak bleef een buitenstaander: ‘ik moest aansluiting zoeken bij vrienden, die ik zelf vaak minachtte, omdat zij bleke, verlegen, bebrilde outcasts waren’ (p.114). | |
[pagina 53]
| |
Opvallend is ook hier de parallel met Thomas Manns novellefiguur Tonio Kröger, die zich ook zo tot het leven voelde aangetrokken, maar die op dezelfde manier zijn aanhankelijkheid zag afgewezen door de blonde, levenskrachtige jongens en meisjes van zijn stad. In de vergeestelijkte hogere klassen van het gymnasium bleek Ter Braak eindelijk in staat het vuistrecht met de geest op een afstand te houden. De h.t. praeses van de Tielse gymnasiastenbond voelde zich h.t. gelukkig, maar dat geluk duurde niet lang, en het was bovendien maar van beperkte aard. In de Amsterdamse groentijd diende het geweld zich immers opnieuw met ongehoorde hevigheid aan. In deze initiatierite liet zijn gevoel voor humor, van vitaal belang onder dergelijke omstandigheden, hem in de steek. Het gevolg was dat hij zich als kandidaat voor het Amsterdams studentencorps terugtrok, een sociaal echec van de eerste orde. In Politicus zonder partij is deze nederlaag verhuld weergegeven in een zinnetje als: ‘een soort klamme weerzin voelt de intellectueel, als hij scènes bij moet wonen, die niet in zijn kraam te pas komen’ (p.116). Ter Braaks reactie was een vlucht in de wereld van de geest, in de studie en in Propria Cures, maar de aanwezigheid op de achtergrond van fysiek geweld joeg hem steeds weer de schrik op het lijf. Het leven was hem een constante bedreiging en er kan geen twijfel aan bestaan dat deze fundamentele levensangst, en niet zijn (daarmee natuurlijk wel samenhangende) heftige, met de pen gevoerde strijd tegen het nationaal-socialisme, hem in 1940 het leven heeft gekost. Wat Thomas Mann het ‘Blutmahl’ noemde, overweldigde Ter Braak ten slotte, omdat hij de uitweg die Mann aanvaardde, namelijk de naastenliefde, als een soort vrijzinnig-christelijke schijnoplossing van de hand wees. Er waren misschien nog andere oplossingen voor zijn levensprobleem, maar bij het zoeken naar een bevredigende basis voor het bestaan kwam hij terecht in het gezelschap van Reinaert de Vos, de felle rakker voor wie geen aarzelingen en geen scrupules bestaan. Reinaert is totaal zijn eigen leven toegewijd. Voor hem geldt het gebod: ‘leven, zo compleet mogelijk, als het niet anders kan, dan door de geest’ (p.117). Reinaert excelleert in list en bedrog, de andere, lichamelijk sterkere dieren doen daarin voor hem onder. Menno ter Braak, die de geest meende te doorzien, constateerde dat Reinaert de geest aan zijn levensdrift ondergeschikt had gemaakt. Het is geen sympa- | |
[pagina 54]
| |
thieke vos die Ter Braak ons schildert, zijn ‘life for life's sake’-ethiek is al evenmin traditioneel-humanistisch als het zozeer door Ter Braak verfoeide kunstprincipe van ‘art for art's sake’. De gewetenloosheid van deze Reinaert met zijn opgewekt terrorisme kan niet het eindstadium zijn van Menno ter Braaks jacht op het leven. Reinaert, Laelaps, welk (uiteindelijk letterkundig geïnfecteerd) dier dan ook - Menno ter Braak moet weer terug naar de mens. Nu hij voor zich zelf heeft vastgesteld dat de mens niet meer is dan een dier onder dieren, moet hij zoeken naar de manier waarop dit nieuwe dier kan bestaan, met zo min mogelijk geestelijke halfheid. De hiërarchie van de geest wijst hij af, zijnde een negentiende-eeuwse uitvinding. De hiërarchie van de ziel, of liever de gelijkheid van de ziel, bestond al lang niet meer voor hem: met het christendom had hij afgedaan, het christendom dat bij alle verschil in aardse goederen en talenten de fundamentele gelijke mogelijkheid van de ziel preekt. Iedereen, althans ieder christen (en in deze restrictie schuilt de christelijke hiërarchie), heeft evenveel kans om het koninkrijk der hemelen te beërven. Nu Menno ter Braak deze oude vertrouwde hiërarchie zo gedecideerd de rug toekeert, blijft toch de categorie der gelijkheid (of het negatief daarvan: de hiërarchie) voor hem een onderwerp van grote zorg. In dit opzicht heeft hij geen afscheid van domineesland genomen. Welke mogelijkheden staan nu voor hem open? De nieuwe mens die Ter Braak voorstelt is de ‘honnête homme’. We hebben al gezien uit welke hoek deze benaming komt. Mogelijk werd Ter Braak aangelokt door het adjectief ‘honnête’, dat de onjuiste indruk maakt ‘eerlijk’ te betekenen, en misschien werd hij ook wel, alweer ten onrechte, afgeschrikt door het voorvoegsel ‘gentle’ dat nu eenmaal onafscheidelijk is van de ‘gentleman’. De honnête homme is iemand die, na zich in een specialisme te hebben bekwaamd, dit specialisme de rug toekeert en zodoende zijn specialisering overwint. Er zit iets van Nietzsches Übermensch in deze honnête homme: ‘Der Mensch ist etwas, das überwunden werden soll.’ Maar er zit meer in dan deze Nietzscheaanse retoriek. Ter Braak legt hier de maatstaf van zijn eigen leven op aan anderen. Deze moralistische antropoloog heeft immers zelf de geschiedenis als specialisme opgegeven, na er eerst zo ver mogelijk in te zijn doorgedrongen. Op dit punt in zijn ontwikkeling aangekomen zou de kwalificatie ‘historicus’ voor Ter Braak zowat de ergste belediging zijn. Zijn oude voorlief- | |
[pagina 55]
| |
de voor het gewone, die doet denken aan de typisch-Nederlandse aansporing ‘doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg’, doet hem kiezen tegen zijn eigen specialisatie. ‘Is het mogelijk, een “gewoon mens” te worden?’ zo vraagt hij zich af. ‘Wat is een gewoon mens, waar moet men hem zoeken? Vraagteken. Als de gewone mens gezocht moet worden volgens de methode van Diogenes, bestaat er dan nog enige reden, dit zeldzame exemplaar als “gewoon mens” te qualificeren? Vraagteken’ (p.145). Op zoek naar het gewone doet Ter Braak allerlei ontdekkingen: ‘Ik vond allerlei kenmerken, die een reactie tegen de oude hiërarchie uitdrukten: een gemeenschappelijke afkeer van het verheven gezicht bij de gebruikelijke verheven dingen, een gemeenschappelijk verzet tegen het toepassen van abstracte vaktermen, als het om dingen ging, waarin wij overeenstemming trachtten te bereiken, een gemeenschappelijke voorkeur voor de eenvoudigste, geïmproviseerdste gesprekstoon, maar zonder opzettelijke populariteit, bij het aanroeren van onderwerpen, die een volledige inzet vereisten. Dit schijnbaar “gewone” in al deze mensen fixeerde mijn aandacht’ (p.153). Nu Ter Braak ons een ideaal voortovert dat bijna diametraal tegenovergesteld is aan de gewetenloze levensgenieter Reinaert, een ideaal dat onder de stringente eis leeft van het ‘doe maar gewoon’, nu moet hij zijn angst voor de constructie van zulk een ideaal rechtvaardigen. Het middel daartoe is de humor. Humor betekent in Politicus zonder partij allerminst dat er zoveel te lachen valt - hoogstens wordt de boer die kiespijn heeft als de ideale humorist ten tonele gevoerd - maar dat, naar Oversteegen zeer terecht heeft opgemerkt,Ga naar eind35 het leven wordt benaderd met een zeker innerlijk voorbehoud, een vorm van verzoening tussen gedrag en geweten. Pascal had in zijn Provinciales geen goed woord over voor deze jezuïetische praktijk, en hij zal zich wel in zijn graf hebben omgedraaid toen hij zich zelf in gezelschap van Dostojewski in Politicus zonder partij als humorist van het ‘reservatio mentalis’-soort zag beschreven, als schrijver die tot op grote hoogte bereid zou zijn om zijn verworvenheden prijs te geven. Dit alles betekent alleen maar dat Ter Braak, na Nietzsche te hebben geprezen om zijn wegwerpvermogen, nu ook nog twee andere schrijvers herschept naar zijn eigen beeld. Reinaert miste te enen male dit soort humor. Reinaert zou niet kunnen handelen zoals hij handelt als | |
[pagina 56]
| |
hij ook maar een greintje van dit soort geweten in zich had gehad. Niet dat hij niet grappig is, dat zal men hem zeker moeten toegeven, maar wel is het zo dat Reinaert zijn magere overlevingskansen bloedernstig waarneemt. Humor in de zin die Ter Braak hier aan de term hecht maakt het handelen onmogelijk. Een vliegtuigkaper die om zich zelf zou glimlachen komt niet van de grond. Maar er zit naar Ter Braaks gevoelen nog een andere kant aan de humor: de weg tot het handelen kan er ook door worden vrijgemaakt. De humoristische mens kan ook glimlachen om de bezwaren die hij tegen het handelen heeft. De glimlachende vliegtuigkaper kan dan toch zijn gang gaan, omdat hij weet dat zijn ernst maar schijn is. ‘Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt, en lijft hem [...] weer in bij de “honnêtes hommes”’ (p.171). Onder het mom van de humor staat de moraal van de honnête homme ieder gedrag toch weer toe. Belemmeringen worden zo zelfs aan het meest criminele handelen niet in de weg gelegd. Maar omdat deze honnête homme toevallig zo'n aardige, ongeïnteresseerde, Eibergse burger is, zal van crimineel gedrag in de praktijk niet dikwijls sprake zijn. Het wordt tijd dat Menno ter Braak zijn eigen ernst tegenover deze vloedgolf van humor stelt. Er lijkt geen twijfel aan te bestaan dat zijn belang bij de belang-loze honnête homme ligt, maar dan is het hele gepraat over de felle vos niet meer dan een flirt met het vitalisme. Zijn ernst is niet zijn humor, maar een door zijn humor juist bedreigde ernst. Zijn eigen houding in de samenleving, zijn ‘politiek’, zoals het in Politicus zonder partij humoristisch wordt genoemd, is er een van betrokkenheid bij de menselijke maatschappij. Ter Braak is een ‘Médecin malgré lui’ die in de eerste stadia van de Politicus de titel ‘Ingebeelde zieke’ ofwel ‘Malade imaginaire’ aan zijn essay dacht mee te geven - ook hier sporen van het Franse classicisme. Tevoren was hij veel afstandelijker. Tevoren was iedere politicus een huichelaar die voorgaf bij de samenleving betrokken te zijn, maar in werkelijkheid ‘les mains sales’ had. Nu is Ter Braak tot de conclusie gekomen dat de politicus die zijn hypocrisie onderkent en niettemin zijn werk blijft doen, humoristisch, dus aanvaardbaar, politiek bedrijft. Hoe groter huichelaar, hoe groter humorist, hoe groter politicus. Sommigen, mensen die altijd alles zuiver willen houden, beweren wel dat alle politici leugenaars zijn. Dat zijn teleurgestelde sceptici, en hun stand- | |
[pagina 57]
| |
punt verwerpt Ter Braak. Van de politieke idealen moet men af en naar de hypocrisie moet men toe: ‘de enige politicus, die die naam werkelijk verdient, is voor mij de man, wiens hypocrisie sterk genoeg is om alleen zijn stemvee en niet ook hemzelf te misleiden omtrent het karakter van de woorden, die hij in de mond neemt’ (p.172-173). Op deze gronden verklaart de humoristische honnête homme zich nu humoristisch tot politicus, maar natuurlijk niet zonder daar onmiddellijk een restrictie aan te verbinden. Hij wil namelijk politiek bedrijven zonder programma, ‘in noch boven noch tussen de partijen’ (p.175). De weigering om zich vast te leggen, zoals die al aan ‘het pernicieuze begin’ van Politicus zonder partij tot uitdrukking kwam, spreekt zich uit in de humor: draai het zoëven geciteerde ‘Eerst de humor neemt de vloek weg, die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt’ (p.171) om, en je krijgt ‘eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur’ (p.177). Zo snelt de politicus zonder partij pragmatisch van standpunt naar standpunt, altijd beweeglijk. Het leven is een groot avontuur en zij die het handelen als avontuur kunnen beleven zijn de vrienden die Ter Braak in eerste instantie als zijn meerderen erkent. De nieuwe hiërarchie vereist dat de politicus zonder partij niet een versteende zonderling wordt (p.178), dat hij zich mengt onder de mensen, ook al zal hij niet worden herkend door de anderen: ‘Hun instinct drijft hen immers naar de grammatica, die alles dadelijk tot onschadelijke puzzle maakt, wat zou kunnen wijzen naar het dier, naar de zinloosheid, naar de dood, die laatste, tactloze openbaring van het volstrekte avontuur’ (p.178). Het blijft in hoge mate een kwestie van interpretatie, maar terwijl Borsboom in zijn Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid Ter Braaks humor ziet als een glimlachend zich afwenden van de eisen van het leven, kan men misschien ook zeggen dat de humor juist het element is dat Ter Braak met het leven doet instemmen. Om in Borsbooms terminologie te spreken: Ter Braaks humor zou een facet kunnen zijn van een horizontale, eerder dan van een verticale belangstelling. Humor is de basis van het avontuur, van de beweeglijkheid. Humor is de basis van Ter Braaks schrijven. Heel Politicus zonder partij is op humor gebaseerd. Dat is niet gemakkelijk te doorzien, er kan immers bijna nergens een grap worden waargenomen, maar misschien bedoelt Ter Braak dat zijn ernst aan gene | |
[pagina 58]
| |
zijde van het schrijven begint. Nu, aan gene zijde van Politicus zonder partij, van het schrijven, van actie en beweging überhaupt, daar ligt de dood. Ter Braaks diepste ernst spreekt in de bewegingloosheid en het zwijgen van de laatste alinea: ‘Dit staat voor mij vast: had men mij onder het schrijven van dit boek de dood op korte termijn aangekondigd, dan zou ik die termijn niet gebruikt hebben om het te voltooien; het zou spoorloos weggevallen zijn voor een laatste pijnloze middag in de plantaardige stilte van een dorpstuin en, misschien, voor een gesprek met mijn vrienden van weinig woorden en veel zwijgen, ver van alle wetenschap’ (p.181).
Het voorafgaande is tot op zekere hoogte geschreven in de marge van het zojuist genoemde werk van A. Borsboom. Het is van groot belang om na te gaan welke culturele stromen samenkomen in Ter Braaks denken. Zijn afhankelijkheid van de Duitse filosofische traditie stelt hem in staat eigen posities te formuleren, die dan alleen in het licht van die traditie op volle waarde kunnen worden geschat. Vandaar dat hier allereerst geprobeerd is sommige van die invloeden expliciet te maken. Borsbooms Menno ter Braak, onpersoonlijk nihilisme en nihilistische persoonlijkheid bestrijkt veel meer de stromen van Ter Braaks innerlijk die uitlopen in zijn oeuvre, in het bijzonder ook in Politicus zonder partij, en als zodanig is er weinig aan toe te voegen. Het is de beste commentaar die wij over Ter Braak hebben. Aan deze Amsterdamse dissertatie uit 1962 ontbreekt van alles: de tekst is gestencild, de paginering is nodeloos ingewikkeld, een bibliografie ontbreekt, en bovendien is het werk geschreven in een theologantenjargon dat menig lezer op de loop zal jagen. Eigenlijk zou het moeten worden herschreven. Ook is deze dissertatie uitzonderlijk in die zin dat zij een directe dialoog met Ter Braak onderhoudt, en niet fungeert in een meer algemene wetenschappelijke probleemstelling. Verwijzingen naar andere werken dan die van Nietzsche of Ter Braak komen in de voetnoten dan ook bijna niet voor. Belangrijk is dat hier niet een literair-georiënteerd criticus aan het woord is, maar iemand die geschoold is in de filosofische traditie van het nihilisme, en die bereid is Ter Braak onder die optiek te bezien. Nog belangrijker is dat Borsboom Ter Braaks diepere bedoelingen op genuanceerde wijze wil toetsen aan de manier waarop zij in Ter Braaks oeuvre tot ons spreken. Ten slotte dit: het ongewone en | |
[pagina 59]
| |
ongewoon korte voorwoord bij zijn proefschrift heeft een ‘waarheidsaccent’ dat de ‘inzet’ van een sterke ‘persoonlijkheid’ verraadt. Een uitvoerige samenvatting van Borsbooms in wezen zeer heldere maar buitengewoon gecompliceerde (en gecompliceerd geschreven) analyse van Ter Braaks werk, speciaal van Politicus zonder partij, is om al deze redenen hier zeker op zijn plaats. Het begint natuurlijk met Nietzsche. Nihilisme in de zin van Nietzsche moet, aldus Borsboom, worden opgevat als niet alleen het verlies van oude zekerheden, maar ook als de wens om ze te verliezen. Het verlies is winst. Als die waarden zijn vervallen, blijft de nihilist niet veel over. Voor zover hij ze onderging als beperkingen of belemmeringen op zijn levenspad, kan hij het instinct, of het leven, tot de drijfveer van zijn handelen maken. Zo iemand heet dan een vitalist. Maar hij kan ook, uit gebrek aan levenskracht, zoeken naar nieuwe zekerheden en naar een nieuw absolutum, een nieuwe godsvoorstelling, waar hij zich aan vast kan houden. Uit levensonmacht is, naar Nietzsches oordeel, zowel het christendom dat in Europa drager is van de oude zekerheden als het ertegen rebellerende nihilisme ontstaan. Met zijn psychologiserend talent herkent Nietzsche in het nihilisme de zelfverloochening, die in het christendom zo'n ruime plaats heeft veroverd, als een zelfstandig belang van een specifieke groep mensen. Hun zelfverloochening heeft de gedaante van een radicale, compromisloze houding. De drang om in absolute zin met de troostrijke zekerheden van vroeger af te rekenen vormt voor hen niet de basis van een persoonlijk vitalistisch avontuur in de wereld, maar is er juist het tegendeel van en kan zelfs de vorm aannemen van het inzicht dat ieder handelen metafysisch gezien absurd is. Tegenover de persoonlijke vitalist die zijn eigen wetten stelt staat de glimlachende wijze, de kluizenaar die zich van het leven afzijdig houdt. De levenshouding die zoekt naar en steunt op van buiten de persoon komende normen is verwant aan de in oorsprong christelijke wereldverzaking. Voor de onpersoonlijke nihilist telt bij afwezigheid van God, de verticale band met de Norm. Het ongeluk wil dat ook de Norm het laat afweten... De persoonlijke nihilistische levenshouding zoekt normen in zich zelf, zij gaat daarbij compromissen aan ter wille van het harde leven dat geleefd moet worden. Zij heeft horizontale banden met en in de wereld. Reinaert de Vos is de vitale kracht die in Menno ter Braak | |
[pagina 60]
| |
strijdt met de van de wereld afgekeerde mens die niets liever wil dan staren naar de absurditeit van het bestaan. Bij Ter Braak vindt, volgens Borsboom, de non-vitale kant een voorlopig eindpunt in de humoristische honnête homme: zijn hele waardigheid van cultuurmens is aan dit onpersoonlijk nihilisme gebonden. Er is volgens Borsboom een positieve kant aan Ter Braak, die van Forum en Waakzaamheid, zijn literair en politiek activisme, maar die legt het af tegen zijn negatieve, in aanleg christelijke, nihilistische onverschilligheid. Zijn horizontale (sociale) ernst delft telkens weer het onderspit tegen een verticale (quasi-religieuze) onafhankelijkheid. Zijn activisme is geen oplossing voor zijn negatieve, verticale, in aanleg op God gerichte onverschilligheid voor wat in de wereld geschiedt. Borsboom concludeert op grond van Ter Braaks beide romans, Hampton Court en Dr. Dumay verliest, dat hij heeft getracht een andere oplossing te vinden voor de kilheid van zijn hart in eenvoudig menselijk contact, maar dat ook dat telkens weer tot een mislukking leidde.Ga naar eind36 Borsboom ziet in Menno ter Braak een ‘conflict tussen een ondergrondse nihilistische zuiverheidsbedoeling en een vitalistische onafhankelijkheidsbetuiging’.Ga naar eind37 Vooral de pagina's 51-59 en 82-90 van zijn studie zijn van belang voor de interpretatie van Politicus zonder partij. Borsboom meent dat de inhoud van dit essay zo moeilijk is weer te geven omdat een vast brandpunt ontbreekt: ‘In zijn boek verliest Ter Braak zich in tegenstrijdige bedoelingen. En eigenlijk kan men in Politicus drie schrijvers zien optreden: een scepticus, een vitalist en een nihilistische “gelovige”, die onderling op elkaar kunnen worden betrokken, maar wier formules op gespannen voet met elkaar leven.’Ga naar eind38 Het is daarom, naar Borsbooms inzicht, moeilijk om te bepalen wat hoofdzaak en wat bijzaak is in Politicus zonder partij. Voor de zelfonthullende scepticus in Ter Braak moet het abstracte requisitoir tegen de geestelijke mens maar bijzaak zijn. Voor de nihilistische gelovige daarentegen moeten de gedeelten die aan zelfonthulling zijn gewijd juist weer franje zijn. En de vitalist in hem had zich wel meer mogen concentreren op Reinaerts egoïstische doeleinden in plaats van door te drammen over zijn biecht en zijn theorie.Ga naar eind39 In het eerste hoofdstuk is Ter Braak volgens Borsboom de scepticus die liever het zwijgen ertoe doet, maar nu besluit tot zelfonthulling. Toch zit er al in het gewone ik van de schrijver, ‘in gezelschap waar- | |
[pagina 61]
| |
van hij zich aan de lezer presenteert [...] het onpersoonlijk, verheven “ik”, waarop de mens na het verlies van de oude transcendente zingeving des levens wordt teruggeworpen en dat model moet staan voor een nieuwe zuiverheid’, terwijl zijn afkeer van alle hysterische kunstenaars-en geleerdenposes in wezen een vitalistisch tintje heeft.Ga naar eind40 In het tweede hoofdstuk, zo meent Borsboom, is Ter Braak voornamelijk geïnteresseerd in het ontmaskeren, nu hij zijn nihilisme toetst aan de persoonlijke voorgrond waaruit het ontstond. De intelligentie wordt dan ‘synoniem met het glimlachend bezien van de eigen intellectuele hartstocht naast de talloze andere levensmogelijkheden’,Ga naar eind41 en die intelligentie is nauw verwant met de humor uit het laatste hoofdstuk. In het derde hoofdstuk, zo komt het Borsboom voor, kiest Ter Braak voor een Nietzscheaans relativistisch denken. Tegenover deze Nietzsche als ‘stille epicurist’ is Freud dan de man van het systeem: ‘Terwijl men Ter Braak nu in Nietzsche contra Freud naar de apotheose van een denken op de wijze van Nietzsche ziet toeschrijven, laat hij het thema der intelligentie, waarachter zich wel degelijk een abstract zoeken verbergt, echter als een willekeurig thema los en verplaatst hij, na zijn eresaluut aan speels denken, zijn hiërarchische ernst (die pas in ontdekking van de humoristische honnête homme haar eigenlijke triomfen zal vieren), maar een nieuwe hiërarchie van waarden die zich vijandig verhoudt tot het geestelijke moment in de mens.’Ga naar eind42 In het vierde hoofdstuk herleidt Menno ter Braak, volgens Borsboom, ‘alle menselijk handelen tot het eigenbelang in zijn grofste gedaante’.Ga naar eind43 Het schrijven wordt ook hier uitgelegd als vitale zelfhandhaving, als vuistslagen die aan een lichamelijke vijand worden toegediend. In dit perspectief zoekt Ter Braak ‘het gezelschap van de “volledige hypocriet”, die van “de logica een spelletje maakt”’.Ga naar eind44 Aan het eind komt Ter Braak, zo meent Borsboom, terug van deze bewuste misleiding en ‘ontdekt hij het “waar willen zijn” als een niet onbelangrijk facet van zijn belang, dat blijkbaar gecompliceerder in elkaar zit dan hij zich voorstelde’.Ga naar eind45 Hier complotteert Ter Braak echter nog, samen met het instinct, tegen de onnatuurlijke ‘geest’. Zijn jacht op het gewone blijkt ‘van meet af aan te worden doorkruist door tegenbewegingen en [zo] wordt Ter Braaks verkeerd gerichte (en humoristisch gevoede) agressiviteit telkens gecorrigeerd door een | |
[pagina 62]
| |
voor hem wezenlijker gebrek aan “politieke” belang-stelling, al blijkt geen enkele correctie hem ook ideologisch voorgoed te bevrijden van een aanvankelijke eerbied voor het instinct in zijn “zuiverder” vormen van “wil tot macht” en niet door de cultuur aangetaste barbarie’.Ga naar eind46 In het laatste hoofdstuk komt Ter Braak, zo concludeert Borsboom, tot de ontdekking ‘dat hij ongemerkt meer aan abstracte zuiverheidsbedoelingen gehoorzaamde dan hij meende’.Ga naar eind47 Zijn belang is dan al sinds lang samengevallen met de strijd voor de humor. Niettemin komt de politicus naar voren die handelt uit ‘willekeur, muzikaliteit, barbarie’.Ga naar eind48 En naar het oordeel van Borsboom ‘ontgaat het Ter Braak dus dat hij niet als individuele politicus, maar als onpersoonlijk moralist bij het besef van de metafysische zinloosheid van ieder handelen betrokken is’.Ga naar eind49 Borsbooms belangwekkende studie schroomt niet het werk van Menno ter Braak ook psychologisch door te lichten. Te zamen met zijn uitgangspunten zijn in dit commentaar een aantal externe gegevens aangedragen die het inzicht in Politicus zonder partij kunnen verdiepen. Het wordt tijd om eens te gaan zien wat anderen over Menno ter Braak en zijn Politicus zonder partij hebben gezegd. Eerst willen wij echter nog een passage wijden aan Ter Braaks persoonlijk taalgebruik. |
|