| |
| |
| |
4 Inhoud
I Een schrijver na zijn dertigste jaar
Eerste gedeelte, p.9-17. De eerste regel van een boek legt de schrijver vast, en niets vreest Ter Braak meer dan te worden gefixeerd (p.10). Daarbij komt dat achter de woorden meestal een schrijver verborgen gaat die als het ware een masker opzet dat bestaat uit zijn tekst. Sommigen doen zich zelfs voor als taaltovenaars die de schijn willen wekken dat schrijven iets heel bijzonders is. In werkelijkheid is schrijven een doodgewone handeling. Het materiaal dat daarbij wordt gehanteerd is alledaagse taal. Maar voor velen is taalmagie (p.11) een noodzaak die hun de gelegenheid geeft zich ernstiger voor te doen dan ze zijn. Voor hen is de zwaarwichtigheid een gemeenschappelijk belang (p.12). Wat achter het masker van het literaire werk schuilgaat is meestal een niet erg interessante persoonlijkheid. In de omgang blijken dichters vaak heel gewone mensen te zijn, wier dichterschap niet eens het interessantste aspect van hun leven is (p.13). Ieder geschrift dat iets verraadt van de mens achter het werk is welkom. Memoires zijn nog het interessantst, maar dan niet officiële memoires waarin alles wordt opgepoetst of soms omlaag getrokken ter wille van een valse eerlijkheid om op sensatie beluste lezers te trekken. Een tekst moet tonen hoe de ideeën van de schrijver tot stand kwamen en hoe ze functioneren (p.15). Ter Braak noemt zulke teksten, die een karakter van onvolledigheid en aanvankelijkheid zullen vertonen, onthullingen van de mentale spijsvertering (p.15). Beweeglijkheid gaat boven verstarring. Na zijn dertigste jaar kan de schrijver zich wat meer agressiviteit veroorloven (p.16), hoewel zijn scepticisme hem natuurlijk ook langzamerhand inblaast om in het aangezicht van de verzamelde genieën er verder maar het zwijgen toe te doen.
Tweede gedeelte, p.17-24. Een op het nippertje vermeden tramongeluk heeft hem ervan overtuigd dat hij toch maar zijn gedachten moet opschrijven (p.18). Ter Braak herkent in zijn verlangen om te zwijgen een vorm van scepticisme, maar geeft toe dat dit verlangen bijzonder sterk wordt wanneer hij de domheden en de vooroordelen van sommige als grote genieën erkende schrijvers waarneemt alsof het lijfelij- | |
| |
ke gezwellen waren (p.18). Zouden zijn eigen waarheden misschien ook zulke kropgezwellen zijn (p.19)? Uit deze potentiële lethargie redt hem een toevallig schokje, dat meestal even fysiek is als het gezwel (p.19), en dan weet hij weer dat hij aan de slag moet. Hij schrijft ‘omdat hij het niet laten kan’ (p.20). Die constatering gaat natuurlijk voor de meeste schrijvers op, zodat amendementen op dit idee noodzakelijk zijn. Niets onderscheidt hem van de anderen dan een zeker gebrek aan eerlijkheid (p.20). Want na de waarheid te hebben ontmaskerd stelt hij nu vast dat eerlijkheid ook maar een vorm van oneerlijkheid is: ‘ook naaktheid is nog een pose’ (p.21). Eerlijkheid is een strategie die andere doeleinden verbergt. Ter Braak wil wel eerlijk zijn, maar dan op een andere manier dan Montaigne of Rousseau, die beweren dat ze zich blootgeven. Zijn eerlijkheid houdt niet het prijsgeven van schandalen in (p.22). Een ander punt is de moed waarom men hem heeft geprezen. Weliswaar houdt hij er controversiële standpunten op na, maar in de Nederlandse democratie van de jaren dertig is er niet werkelijk moed voor nodig om zich uit te spreken (p.24).
Derde gedeelte, p.24-27. Ter Braak belooft dat hij zijn vorm van moed en eerlijkheid zal betrachten. Hij zal over zich zelf schrijven en daarbij van het individualiserende ‘ik’ gebruik maken, liever dan van het generaliserende ‘men’ of het kameraderige ‘wij’ (p.26). Dat ‘ik’ zal niet kwetsbaar zijn, maar geharnast, omdat hij op dit moment belang heeft bij een weerbaar ‘ik’: hij wil tonen hoe hij zijn waarheden heeft verkregen. Voor iemand, voor wie waarheid het meest problematische woord is, doet het er dan niet toe of zijn ‘ik’ zich waarachtig of onwaarachtig uit.
| |
II Geschiedenis ener intelligentie
Eerste gedeelte, p.28-30. De gentleman in Ter Braak protesteert tegen de zelfverzekerdheid van het eerste hoofdstuk. Gewoonlijk is bescheidenheid een deugd, maar toch kan een zekere onbescheidenheid aanvaardbaar zijn, mits die te motiveren valt.
Tweede gedeelte, p.30-40. Het mag dan aanmatigend klinken wanneer je zegt dat je intelligent bent, maar toch wil Ter Braak een beschrijving geven van de ontwikkeling van zijn intelligentie. Die ontwikkeling stelt hij problematisch (p.31). Hij is intelligent maar anders
| |
| |
dan de koopman uit de advertentie en ook anders dan een hond met zijn monotoon binnenleven of dan Nietzsche die van Die Geburt der Tragödie naar de ‘Wille zur Macht’ evolueerde (p.33). Ter Braaks probleem was dat hij opeens merkte dat hij tussen de kunstenaars en de intellectuelen in zweefde. Met geen van beide groepen kon hij zich helemaal identificeren. Het resultaat was een gebrek aan vastheid dat uitliep op chaos (p.34), en waarvan zijn scepticisme en zijn pessimisme het gevolg waren. Van nature was hij nooit een pessimist (p.35). Langzaam leerde hij de trucs van het schrijven en als de chaos er niet was geweest, op de achtergrond, was hij een schitterende journalistieke loopbaan tegemoet gegaan. Het boek dat hem van de chaos verloste was Carry van Bruggens Prometheus, dat hij zich nog ‘zintuiglijk’ herinnert (p.36). Prometheus ‘legt getuigenis af van een belezenheid, die tot iets gediend heeft’ (p.37). Drie jaar later was uit Prometheus het Carnaval der burgers gegroeid (p.38), en de chaos was tijdelijk verdwenen. In die drie jaar vulden de filmliga en zijn dissertatie de tijd: wetenschap en kunst gingen in hem samen (p.38); film en bibliotheek kruisten, met het gevolg dat het Carnaval ontstond. Het is het eerste boek dat hij tegen de chaos in schreef (p.40).
Derde gedeelte, p.40-51. Destijds moest Ter Braak zijn ‘waarheden’ nog in de vorm van gelijkenissen brengen, maar wie gelijkenissen schrijft vertrouwt niet op het gewone woord. Carnaval der burgers is alleen interessant voor wie de strijd tegen de chaos wil meebeleven (p.41). Daar werd de burger symbool voor de overwonnen chaos. De dichter (maar niet de beroepsdichter) werd symbool voor het doorlichten van de chaos. De dichter is Adam voor de zondeval, de burger is wat rest na de val. Destijds droomde Ter Braaks pessimisme nog van een andere werkelijkheid achter de dingen (p.42), en het carnaval was de strijd tussen twee machten, ‘God’ en ‘Duivel’, om de mens. Nu ziet hij in dat dat een restant christendom was. Tegenover de chaos staat gewoonlijk orde (p.42), maar daar is Ter Braak niet in geïnteresseerd, hij schrijft een chaotisch boek (p.42), met alleen de eenheid van stijl en temperament (p.43). Politicus zonder partij is nu ook gericht tegen de ‘dichter’, die in het Carnaval nog een positieve figuur was. Het is ook tegen de ‘waarheid’ van het Carnaval gericht, ook al was het Carnaval een document van ‘taaie vitaliteit’ (p.44). In een volgend werk, Démasqué der schoonheid heet het duel tussen chaos en orde ‘het grootste risico’ (p.44). Maar er is geen gevaar, het
| |
| |
probleem is alleen dat mensen altijd weer weigeren tussen twee polen te zweven. Men geeft zich liever over aan illusies van vastigheid dan aan doordenken, door Ter Braak ‘geestelijke zindelijkheid’ genoemd. Ook het scepticisme is zulk een illusie (p.45). Sceptici zweren bij de illusie vooral kunstenaars zijn liefhebbers van de chaos. Het Démasqué is tegen de kunstenaars die zich zelf zien als denkers en de kunst als filosofie. Ter Braak zweert bij de oppervlakte, waar de anderen voortdurend de diepte willen zien. Kunstbeschouwing spreekt altijd over stromingen en -ismen en maakt zo de kunstenaar tot een acteur van de ‘waarheid’ (p.47). Kunstenaars vallen altijd tegen als persoon en kunst is een van de meest misleidende middelen om mensen te leren kennen (p.48). Multatuli en Mencken vervulden een rol bij het ontmaskeren van de kunst die niet meer is dan amusement (p.49). De diepte van Van Gogh is onpeilbaar; Ter Braak heeft net zo lief oesters (p.50). Ook Mondriaan maakt het amusement wel heel ingewikkeld. Probeer ook maar eens amusement te ontlokken aan een groot geleerde of een filosoof (p.51). Zo werd het Démasqué een pleidooi voor het amusement in de wereld van de geest. Het ging niet alleen tegen de schoonheid, maar vooral tegen de ‘geest’.
Vierde gedeelte, p.51-61. Deze ‘memoires’ gaan over zeer persoonlijke ervaringen, die echter moeten worden medegedeeld in een zeer generaliserend medium, de woorden, die zweven tussen hun dagelijkse betekenis en taalmagie (p.52). Opgeschreven woorden, ‘handwoorden’ worden gemakkelijk misverstaan. Het is beter om direct lichamelijk contact te hebben met een gesprekspartner. In het gesprek van mond tot mond zit minder gevaar dan in het opnemen van handwoorden, want daarachter kan men zich makkelijk verbergen. Na het Carnaval besloot Ter Braak de gelijkenis burger-dichter in een alledaags geschreven roman aanschouwelijk te maken, Hampton Court, die echter lijkt achter te staan bij het Carnaval omdat juist de handwoorden aan het Carnaval die schijn van levenservaring gaven (p.54). Hampton Court is in spijsverteringstaal geschreven. Ter Braaks intelligentie heeft niets met ‘geest’ te maken, ook niets met verstand en gevoel, want dat zijn ook woorden uit het bereik van de geest. Zijn intelligentie weet niet van ernst en hard werken, maar gaat spelenderwijs te werk (p.56). Hij heeft nooit diep nagedacht en heeft het bijgeloof daaraan afgezworen. Zijn intelligentie is een soort domheid, een perverse vorm van nieuwsgierigheid. Hij zoekt niet naar de laatste dingen,
| |
| |
maar is steeds nieuwsgierig naar nieuwe oppervlakten (p.57). Zijn perversiteit bestaat uit het loutere genoegen van het ontdekken (p.57), vergelijken met Mme de Merteuils wetenschappelijke experimenten met de domheid van anderen (p.58). Wat gewoonlijk pervers wordt genoemd is het nauwelijks want het is een nieuwsgierigheid die te spoedig wordt bevredigd. Intelligentie is een passie (p.59), het is een keuze die hij heeft gemaakt, hij had ook andere wegen kunnen kiezen (p.59): ‘het spelen met problemen is voor mij het object van mijn hartstocht zelf’ (p.59). Maar daarmee wordt de oppervlakte niet verlaten, en kunst moet ook niet die oppervlakte willen verlaten. Verfijning (zie de ontwikkeling van de filmkunst) is een soort degeneratieverschijnsel (p.60). Verfijning dient te worden ontluisterd.
Vijfde gedeelte, p.61-63. Intelligentie is een vorm van domheid (p.61). Samen met de domheid van de operazanger heeft Ter Braak een verbond gesloten tegen de domheid des geestes, een broederschap in on-waarheid (p.61). Hij is geen domheidshater meer zoals Flaubert (p.62). Zijn afkeer van de acteur en de handwoorden is een dom belang van een dom mens (p.62). Hij heeft waarheid en domheid doorzien als normen voor het belang dat hij bij het leven heeft (p.62). Hij is nog niet oud genoeg om memoires te schrijven en hij wil zich zelf ook niet van het acteurschap uitzonderen: hij is minstens de acteur van zich zelf (p.63). De rest van Politicus zonder partij wordt een kwestie van ‘Wat is mijn belang?’, niet van ‘Heb ik gelijk?’
| |
III Nietzsche contra Freud
Eerste gedeelte, p.64-67. Het woord intelligentie heeft zich zelf in deze redenering overleefd (p.64); Ter Braaks intelligente mens accepteert zijn domheid als wapen tegen de sceptici. Op die manier heeft hij weer een belang. Woorden zijn maar tijdelijke bepalingen, je hoeft niet te zoeken naar een volmaakte terminologie, zoals Hegel of Freud (p.64). Intelligentie is een facet van zijn belang tegenover geest, gevoel en verstand (p.65). In Frankrijk is de intelligentie populair, in Duitsland is het diepte. Toch is Ter Braak afkerig van de intelligentie van een Valéry, want die is hem te subtiel, niet vulgair genoeg; hij kiest geen partij (p.66).
Tweede gedeelte, p.67-77. Freud wordt nu tegenover Nietzsche ge- | |
| |
plaatst, als symbolen van contrasten die hij ontwaart (p.67). Karikatuur van een psychoanalytische bijeenkomst waarin La Coquille et le Clergyman door epigonen wordt verklaard. Aan de epigonen kan men het genie herkennen, en Freuds epigonen zijn niet aantrekkelijk (p.69). Freud is een exponent van de geest (p.70), met verstarde termen, hij is een systematicus, geen psycholoog. Toch heeft hij bij voorbeeld in tegenstelling tot de afschuwelijke diepe Jung, een oppervlakkige kant: hij denkt helder, hij is antigodsdienstig en hij heeft humor. Maar hij heeft een leer en hij is naïef (p.72). Ter Braak is ambivalent tegenover Freud (p.73). Hij heeft ons allemaal ziek verklaard, dat is zijn genie. Hij is een wetenschapsmagiër (p.75), die de Victoriaanse mythen heeft vervangen door zijn eigen mythen. Zijn genie is verraad aan de wetenschap en dat is goed, maar hij is toch ook een ‘feitenvanger van Hameln’ (p.77). Zijn systeem zal eens de scholastiek en de hypocrisie van zijn epigonen worden (p.77).
Derde gedeelte, p.78-89. Nietzsche-openbaring met Jenseits von Gut und Böse in de trein (p.78). Ter Braak herkent het dilemma van Hampton Court, alleen met zoveel meer ervaring uitgedrukt (p.79). Het gaf hem een gevoel van vriendschap met een superieur iemand die in het lichamelijk contact overeind blijft staan. Er zijn wel Nietzsche-epigonen, maar die kunnen zich niet op een systeem beroepen (p.81). Freud is niet gegroeid, zijn stijl is die van de wetenschappelijke generalisering (p.82), Nietzsche is beweeglijk en persoonlijk, zeker na Menschlich Allzumenschliches. Nietzsche heeft Ter Braak gerevolutioneerd (p.83), hij schreef voor vrienden, en hij bezat bovendien de ideale combinatie van Duitse en Franse cultuur. Ter Braak stelt de afschuwelijke diepte van de Duitse cultuur met Feuchtwanger als exponent tegenover de oppervlakte van de Franse cultuur met Giraudoux als voorbeeld (p.85). De slogans van Nietzsche leiden nergens toe, die van Freud vormen een systeem (p.86). De stijl-voor-vrienden is er een van verbitterde overtuiging (p.87). Ter Braak had moeite om de argumentatie van Nietzsche te volgen, maar vond niettemin dat hij door Nietzsche totaal (hoewel bijna onzichtbaar) was veranderd (p.88). Hij is nu in het tweede, meer kritische stadium van zijn vriendschap met Nietzsche, hij verraadt hem nu, maar doet dat op een manier die zich met vriendschap verdraagt (p.89).
Vierde gedeelte, p.89-98. De tegenstelling Freud-Nietzsche begint al tot verstarring te leiden (p.89). Beiden zijn tegen het christendom,
| |
| |
maar er is groot verschil tussen Freuds Zukunft einer Illusion en Nietzsches Anti-Christ, want Freud belooft het primaat van het intellect (p.91) en Nietzsche biedt alleen maar de vraag ‘Wat is waarheid?’. Nietzsche is gezond en Freud is ziek (p.92). De man met de termen heeft succes bij de zieken die zijn terminologie als steun gebruiken (p.93), slachtoffers van de analyse (p.94). Nietzsche ontmaskert Freud, en alles wat de Freudianen kunnen doen is Nietzsche analyseren. Nietzsches grote gezondheid is een grote domheid (p.95). Uit het spel van ziekte en gezondheid is Freuds systeem geboren. De priester heeft belang bij de geest (p.96), het lichaam is te zintuiglijk: Freud is een hogepriester (p.97). Menno Ter Braak wil een herwaardering van alle waarden die bij het publiek opgeld doen, totdat het waarden-voor-vrienden zijn geworden, zonder vakjargon, met adem en gebaren, met intelligentie tegenover de principieel dommen, tegen de subtiliteiten der principieel intelligenten. Al deze tegenstellingen worden door het contrast ‘Nietzsche contra Freud’ gesymboliseerd (p.98).
| |
IV Een zonde tegen de heilige geest
Eerste gedeelte, p.99-106. Scepticisme is ontmoedigde waarheidsdrift; de scepticus heeft nog respect voor de waarheid. Maar een polemist heeft niets aan scepticisme en Ter Braak heeft zich altijd meer polemist dan scepticus gevoeld: hij schrijft tegen een lijfelijke vijand (p.99). Het gaat hem niet meer om de waarheid, want die is immers niet meer dan taal die in iemands belang wordt gebruikt (p.100); hij schrijft uit eerzucht en ijdelheid, maar vooral uit vriendschap (p.101). De waarheid is een gevaarlijk idool, en soms geeft hij er bijna aan toe, maar de beste remedie tegen het geloof is de gelovige (p.103). Zijn tegenstanders hadden allemaal hun eigen belangen (p.104). Polemiek en scepsis zijn eb en vloed van een zelfde temperament (p.104). Ter Braak ‘ruikt’ zijn vijanden, maar argumenteert op schrift met hen, omdat hij zich niet helemaal heeft losgemaakt van hun belangen: het belang van de geest (p.106).
Tweede gedeelte, p.106-117. Aanval op de geest, eerst tegen Buytendijk (p.107), die de mens tegenover het dier stelt. Ter Braak wijst het materialisme af, al is het hem wel sympathiek (p.109). Uiteindelijk hebben de materialisten net zo'n boeman achter de hand als de geestelijken, maar die heet dan materie (p.111). Hoe de geest in zijn jeugd
| |
| |
macht over hem kreeg; dorpsschool (p.112-113); de geest kwam voort uit lichamelijke zwakheid; op het gymnasium voelde hij zich langzamerhand in waarde stijgen (p.115). Toch bleef het oude vuistrecht zich manifesteren, ook al wist hij de beelden van geweld die zich aan hem opdrongen te onderdrukken (p.116).
Derde gedeelte, p.117-134. Reinaert de Vos heeft de geest in dienst van het lichaam gesteld. De geest ís zijn lichaam. Ter Braak verwerpt de geest wanneer men eraan lijdt, maar voor Reinaert is het een natuurlijk wapen (p.116-119). De woorden geest en geestelijk hebben dezelfde nare bijsmaak (p.121). Het centrale probleem is dat van de hiërarchie: de mens tegenover zijn mededieren (p.123). De theologen hebben geen recht van spreken meer, de mensen van de wetenschap vormen ook maar een indianenclub (p.125); Ter Braak weet het want hij heeft zelf nog meegedaan (p.127). Een derde categorie van tegenstanders, de kunstenaars, vormt de gevaarlijkste groep vervalsers, ‘acteurs’ (p.129). Maar wat betekent eigenlijk eerlijkheid (p.131)? Menno ter Braak heeft nu het belang van Reinaert in taal uitgedrukt (p.132), hij valt het belang van de geest aan met de wapenen van de geest (p.133), dat wil zeggen: met woorden, omdat zij nu in dienst van het lichaam zijn gesteld (p.134).
Vierde gedeelte, p.134-141. De hondemetafoor (p.134-136). Er is geen geestelijke verwantschap nodig als de lichamen ja zeggen tegen elkaar. Ter Braaks innige band met zijn hond is niet geestelijk, maar lichamelijk. Wat Darwin en Buytendijk ook zeggen, er is geen ‘hoger’ en ‘lager’. Wie geest zegt vervalst de diersoort mens tot iets dat hoger is (p.137). De mens is een dier dat is vergiftigd met taal: een ‘grammaticaal geïnfecteerde diersoort’ (p.137). Ter Braak voelt zich zelf als dier. De hiërarchie van de geest is slechts de hiërarchie van een belang (p.140).
Vijfde gedeelte, p.141-143. Ter Braak aanvaardt zijn dierlijkheid in de vorm van menselijkheid. De geest is een ziekte.
| |
V Politicus zonder partij
Eerste gedeelte, p.144-150. Terug in Eibergen vraagt hij zich af hoe het staat met de hiërarchie ten opzichte van de dorpelingen. Vroeger zou hij zijn uitzonderingspositie zonder meer in zijn voordeel hebben uitgelegd, maar nu is de vraag: is het mogelijk om een gewoon mens
| |
| |
te worden (p.145)? Ter Braak wil geen volksvriend worden, en de sociaal-democratische idylle trekt hem evenmin (p.146). De hiërarchie van de geest is technisch en negentiende-eeuws (p.148); Nietzsche doorzag haar het eerst; zijn Übermensch is doodgeboren, maar het is wel de eerste poging om het dilemma van de geesteshiërarchie te doorbreken. Ter Braak stelt een dalende lijn voor van stof naar mens: de mens is de omslachtigste manier waarop de stof bestaat (p.149).
Tweede gedeelte, p.150-162. Wat erkennen wij als meerderheid? Die is gebaseerd op fysieke factoren (p.151): ogen, stem, houding, te vergelijken met de aanhankelijkheid en de vrees voor straf van een kind. Schrijvers oefenen dwang uit met hun geschrift. Ze plaatsen hun lichamelijke aanwezigheid in plaats van de taal (p.152). Voor barbaren, zoals bij voorbeeld nationaal-socialisten, is dit onbegrijpelijk want zij hebben hun lichamelijkheid nooit met de geest geconfronteerd (p.152). Gewoonheid is een kenmerk van die meerderheid (p.153), maar gewoonheid kan ook corrupt zijn in geestelijke zin. Via hun verhouding met een volksmeisje komen de helden van Hampton Court en Dr. Dumay verliest tot dat inzicht. Ter Braak heeft een voorliefde voor het normale. Hij is tegen Olympiërs. Genie grenst aan het gewone (p.156), het is zelfs te vinden in de bekrompenste dorpsnotaris, zolang hij niet geestelijk doet. De moderne hang naar algemene ontwikkeling is verderfelijk: Ter Braak heeft een kennis die psychiater is maar universeel mens wil zijn (p.157-158). Vergelijk die houding met die van Hussenot die geen enkele ambitie in die richting had. Men is specialist of men is het niet. Querido deed hard zijn best om universeel te zijn maar het is hem niet gelukt. Men kan natuurlijk niet buiten het specialiseren, maar dat is niet het wezen van de menselijke hiërarchie (p.160), en het is zeker niet de weg naar de universaliteit (p.161). Ter Braak stelt Pascal voor met diens ‘honnête homme’ als formule voor zijn hiërarchie.
Derde gedeelte, p.162-172. Is de ‘honnête homme’ een nieuwe mens in de zin van Just Havelaar? Ter Braak wenst niet zulk een ideaal, omdat de idealen van nu de symbolen van de oude hiërarchie zijn. Ze veroorzaken humor in hem (p.163). Humor is gewoonlijk beperkt tot het lagere, maar Ter Braak wil humor ook toepassen op geestelijke sferen, het Concertgebouw bij voorbeeld (p.164). De mensen vinden een humorist die hun belangen aantast geen humorist meer
| |
| |
(p.166). De vraag is nu: hoe ver gaat iemands humor (p.167)? Wil een dichter nog humoristisch zijn ten opzichte van de poëzie of houdt zijn humor daar opeens op (p.168)? Niet alleen Dickens maar ook Dostojewski en Pascal zijn humoristisch. Zij hebben een late humor, dat wil zeggen: zij stoppen niet onmiddellijk als hun belang op het spel staat (p.169). Daarmee verbonden is de vraag: waar begint iemands ernst (p.169)? Handwoorden zijn nodig om idealen te benoemen en idealen zijn nodig om te kunnen handelen. Robespierre had geen humor (p.170). Humor maakt het handelen onmogelijk. Eerst de humor neemt de vloek weg die voor de ex-geestelijke mens op het handelen ligt (p.171).
Vierde gedeelte, p.172-179. Wat is nu Ter Braaks politiek, zijn ernst, zijn hiërarchie (p.172)? Vroeger zag hij de politiek als hypocriet, maar de politicus zou eigenlijk de meest volledige hypocriet moeten zijn en daardoor wordt hij weer acceptabel. Een aanvaardbare politicus bedriegt niet zich zelf, maar wel alle anderen, met zijn woorden (p.173). Hij weet hoe macht werkt. De gemiddelde politicus is niet een volledige hypocriet, maar hij leeft in een soort half-geestelijke onverteerde brij; dat is zijn eerlijkheid (p.173). Misschien is de werkelijk grote politicus, bij voorbeeld Napoleon, maar een legende. Maar wij hebben een belangengemeenschap met de politici en dus moeten wij naar de hypocrisie toe en van de idealen af (p.174). Politicus zonder partij (p.175), geen onpartijdig toeschouwer meer; maar partijkiezen dekt zich niet met een partij. De humor maakt van hem een politiek eenling, een avonturier (p.176), die echter toch wel bij de gemeenschap betrokken wil blijven. Draai de conclusie aan het eind van het vorige gedeelte om en je krijgt: eerst de humor maakt het handelen tot een avontuur (p.177). Er zijn geen principes meer, geen waarden; er is geen stelsel meer. Ter Braaks meerderen zijn er die het handelen als avontuur ondergaan, met fysiek overwicht, gewoonheid, humor. Daarop is de nieuwe hiërarchie gebaseerd (p.178). Zodra hij deze waarheid heeft gewonnen, wil hij er wel afstand van doen (p.179).
vi Epiloog, p.180-181. Nu dit avontuur ten einde is, zal het door zijn vrienden wel worden herkend, die vrienden met wie hij zijn laatste momenten zou willen doorbrengen, liever dan in dienst van de wetenschap te sterven, zoals Lavoisier.
| |
| |
Voorrede over Stirner, p.5-8. Nauwelijks had Ter Braak dit alles opgeschreven of hij kreeg Stirners Der Einzige und sein Eigentum in handen, waarin het hele avontuur bijna honderd jaar tevoren al eens scheen te zijn doorgemaakt. Net als het gebeurde met de priesters die in Tibet een cultuur ontdekten die in zowat alles met de christelijke overeenstemde. Zelfs ‘de zonde tegen de heilige geest’ schijnt woordelijk uit Stirner overgenomen. Toch wist Ter Braak niet van Stirner af, toen hij aan Politicus zonder partij werkte.
|
|