Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen
(1659)–Albertus Buitendyck– AuteursrechtvrijVermaninge
| |
[pagina V]
| |
lichamen eet, noch proeft: Laet noyt op u tonge komen onsuyvere sangen; de welcke zijn oorspronck dat u hart, ende de harten der toehoorders tot onkuysheyt worde beweeght, ende verleyt. Want de harte der Menschen zijn als Campernoelien, die (na het seggen van Plinius) sponsiachtich zijn, indien daer serpenten by zijn, soo trecken sy 't fenijn tot haer. De Tonge der Onkuysche Sangers, zijn als van de Meeriminnen, die door haer sangh de Zeeman verleyt: Zy zijn mede als de Tonge der stinckende boeken: raecken dese de soete Amandel-boom, worde bitter, als den Godtvruchtige Sales verhaelt. Ga naar margenoot+En als andere getuygen, de vruchbarige Olijf-boom, wort onvruchtbaer door het singen van vuyle Liedekens, ofte van sulcke te aenhooren de devocy verdort, de soeticheyt in 't bidden of lesen wort bitter, en swaer. Zoo dat ick van sulcke sangen mach seggen dat den H. Augustinus verhaelt van onkuysche Comedien te sien, ofte te speelen, dese, (seyt hy) zijn Toelatinge van de ydelheyt, Pesten ende bedervenisse der Zielen,Ga naar margenoot+Een ruine van alle deucht ende Eerbaerheyt. Zoo dat ick dan mach seggen. Satan door de onkuysche sangen,
Of woorden vuyl, aerdich ghedicht,
Soo sijn Kinderen daer aen hangen
Het lock-aes van de voysen licht,
Vanght harten en Zielen met hoopen:
Want die sulcke singht ofte hoort
Voor Venus doet de deure oopen:
| |
[pagina VI]
| |
En gelijck de Kancker kruyt voort
En Venus-pest de Ziele moorde;
Van God en deugt 't verstant verleyt,
Wacht u dan van Onkuyse woorden,
Of deuntjes van oneerbaerheyt.
NIet alleen moet ghy u wachte van de onkuyse sangen, maer daer en boven van onkuysche voysen op Geestelijkce sangen te singen; de H. Kerck verbiet op verbode dagen niet alleen vleys &c. maer oock het smeer of vet dat daer of komt. De vuyle Voyse trecken ende locken 't hart mede tot onkuysheyt. Het is schande voor een Apteker op een Doos, of pot vol gesonde Kruyden te stellen yet dat schadelijck is. Zeer wel vermaent dan de H. Apostel: van alle quade schijn wacht u lieden. Hierom, seyt den geleerde Lyranus, moet men u wachten niet alleen van het quaet, maer oock dat maer quaet schijnt te zijn: om schandael te mijde. Hy mijt geen schandael, die lichtvaerdige voyse singht.Ga naar margenoot+ Want singt ghy een sangh, (hoe heyligh de woorden zijn) op de wijze: Het sleetje liep soo helder. Zoo men de woorden niet verstaet, yder oordeelt dat ghy een lichtvaerdige sangh singht.
Hoe quaet het is onkuyse voyse te singen ofte te speelen, blijckt uyt het geene dat Thomas van Cantiprato, (Discipel van den H. Albertus Magnus) verhaelt van een persoon, die in zijn tijt (Te Merchten een Dorp in Brabant,Ga naar margenoot+drie mijlen van Brussel gelegen) speelde een tijt op een fluyte onkuysche voysen voor de Ionckheyt; is in het midden van sijn Godtloos werck met een Blixem doot geslagen. Sijn lichaem is onsienelijck wech gevoert. Dit wetende, Soo bemint alleen Godtvruchtige sangen ende voysen om de Toehoorders tot God ende deuchden te verwecken, op dat ghy namaels in het Heylig der Heyligen Gods lof mach singen. Amen. |
|