Bloem-hof, verciert met geestelijcke lof-sangen
(1659)–Albertus Buitendyck– Auteursrechtvrij
Wijze: Treedt voort, ô teere spruyt.
Ofte,
| |
[pagina 301]
| |
2. Al is hy maer een Kint,
Godt boven al bemint.
Van zijn kintsheyt af
Niet meer acht 's werelts goet,
Sijn stam, en edel bloet
Als dreck, roock en kaf.
3. Hy lijt harts-seer en pijn,
Als de Coningh Pipijn
Hem hovelingh maeckt.
Als een Son verlicht 't Hof:
't Hoofs pick, mode, noch stof
Sijn hart, noch ziel raeckt.
4. Als Job in d' Echte staet
Een helle-veegh heeft quaet.
Ia, in de oorloogh,
Als doorens menschen boos,
Niet hind'ren dese roos
Aen leden, noch oogh.
5. Een boom heeft ne'er gevelt;
Met sijn riem die vast telt;
Groeyt door sijn gebedt.
In Lier tot Godes eer,
(Na Goods eyge begeer)
d'Hooft-kerck bouwt en set.
6. Als Moyses springen doet,
Sint Gommar water soet
Met sijn stock uyt d'aerdt.
Sonder scha, doodt of wondt
Haelde uyt een Kindts-mondt
t' Serpent by sijn staert.
| |
[pagina 302]
| |
7. Hy als een Engel leeft:
Voor sonden schrickt en beeft:
Wil, en zinnen temt.
Geen werelts hem verwart;
Boven al 't aerdts sijn hart
Gelijck d'oly swemt
8. Heeft Moysen zinnen sacht;
Als Samuel Godt acht:
Als Elias brandt:
Als Iob verduldigh lijdt:
Als Samsom voor Godt strijdt
Met lip, hart en handt.
9. Vol deughden geeft sijn geest.
Godt door 't ghebeent geneest
Krancken menighfout;
Blinden sien, mancken gaen,
Doof geboren verstaen;
Tam maeckt dullen stout.
10. Sint Gommar! Ons verwerft,
Dat niet ons hart bederft.
En verkrijght, dat wy
Volghen uw' deughden spoor;
En dat in 's Hemels Choor
Wy zijn eeuwigh bly.
|
|