Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
II Wolff & Deken - Leven in Duplo | |
[pagina 179]
| |
11 Rijp-er jarenWie Betje Wolffs vroege brieven aan Noordkerk leest, krijgt soms de indruk dat zij haast stond te trappelen om na het overlijden van haar man een nieuw leven te beginnen in een omgeving die meer recht zou doen aan haar talent en haar behoeften. Men zou haar dus, eenmaal weduwe geworden, zonder verbazing zien opgaan in de vermaken van het Amsterdamse society-leven, onderwijl uitkijkend naar een goede partij. Echter niets van dit alles. Betje mag dan een keer spottend zeggen dat ze nu ‘te krygen’ is,Ga naar eind1 in werkelijkheid komt de gedachte aan een tweede huwelijk geen moment bij haar op. En als anderen erover beginnen, raakt ze geïrriteerd. Ook van een Rousseau-bedevaart of andere grand tour vernemen we nu niets meer. In plaats daarvan begraaft Betje Wolff zich in een zo mogelijk nog petieteriger omgeving dan de Beemster pastorie. Een gemiste kans? Wie zo redeneert, miskent haar hang naar het buitenleven, die haar in een brief van 3 november 1781 zelfs doet verklaren ‘liever een hut op het Land dan een huis op de Keizersgragt’ te bewonen.Ga naar eind2 Miskent ook haar innerlijke aversie van de beaumonde waar ze, na achttien jaar omgang met allerlei hele of halve patriciërs, haar bekomst van had. Wat Betje Wolff enkel wil, is een onafhankelijk bestaan. Maar dan een gedeelde vrijheid samen met haar vriendin. Al op 23 mei 1777 - Deken zat juist in Rijnsburg voor de pinkstermeeting van de collegianten - schrijft Betje vol ongeduld aan Grave: ‘ik kan aan dat solo solo niet gewennen, & ik heb niemand liever dan haar by my’.Ga naar eind3 Met haar zwagers Hollebeek en Engelman was ze intussen flink gebrouilleerd, omdat Betje hen - volgens hun zeggen - eerder had moeten attenderen op de naderende dood van ds. Wolff. Lang duurde deze verkoeling niet, maar met de stiefkinderen Wijnanda | |
[pagina 180]
| |
Wolff en haar man Pieter Pasmooy Molenaar leefde de weduwe Wolff compleet op voet van oorlog. Terwijl M. haar het rechtmatige part van de schamele erfenis betwistte, weigerde Betje hem de toegang tot de pastorie, zulks onder het motto: het is hier geen boedelhuis.Ga naar eind4 Een aanbod om bij de Deventer ontvanger der convoyen en licenten Wolter Herman baron van Hoëvell tot Nijenhuis (wiens vrouw Dina Petronella Ribbers verwant was aan de familie Bekker-BoudryGa naar eind5) te gaan wonen, wees ze beslist van de hand. Ze wilde liever in Noord-Holland blijven. Over een terugkeer naar Vlissingen wordt blijkbaar niet gepiekerd. Tot december mocht Betje desgewenst nog gebruik maken van de pastorie. Dijkgraaf Alewijn deed zijn best om haar het pensioentje van f 100, - 's jaars uit de weduwenbeurs van de classis Edam te bezorgen. Tot eer van de classis moet worden gezegd dat de weduwe Wolff dit bedrag tot haar dood in 1804 toe uitbetaald heeft gekregen,Ga naar eind6 ook toen ze uitlandig was en vrijwel geen connecties meer had met de gereformeerde kerk. Toch was nu voor Betje uiterste zuinigheid meer dan ooit geboden. In juni 1777 werd de inboedel van de Beemster pastorie te Hoorn geveild;Ga naar eind7 op 7-8 oktober volgde ds. Wolffs bibliotheek.Ga naar eind8 Betje moest tot op de cent verantwoording afleggen bij de overigens door haarzelf aangezochte executeurs Pieter van den Bussche, chirurgijn en schepen in de Beemster, en Pieter Carman, schepen in De Rijp.Ga naar eind9 Deze Carman bezat een arbeidershuisje in de Rechtestraat te Rijp (op 5 km van Midden-Beemster).Ga naar eind10 Dat konden Betje Wolff en Aagje Deken huren. Maar eerst moest de familie nog worden gepolst. Betje vertelde ‘de hele klugt van Aagie & my’ aan haar broer Jan en diens vrouw.Ga naar eind11 Beiden keurden het plan ‘exelent goed voor my & voor haar’. Ook de oude Jan Bekker werd ingelicht. Hier rekende Betje bij voorbaat al op instemming. Haar vader wist immers dat ze niet alleen kon leven: ‘Ik moet iemand hebben die my wat opmontert & daar ik hoog mee loop’. Als twee die op trouwen staan, gaan Betje Wolff en Aagje Deken nu hun huisje inrichten, nadat het ‘weeuwtje in miniatuur’ eerst nog f 300, - van haar vader heeft losgekregen. Bovendien vloeit er nog wat geld binnen van het Beemster kerkbestuur.Ga naar eind12 Daarmee kan de modebewuste Betje een Schöner Wohnen-droom in vervulling doen gaan door de aankoop van ‘een douzyn fraaye fransche stoelen met twee [geschilderde] fauteuils’; verder een geel of wit geverfd bureau, ‘zo als veel in de Manier is’; een roomkleurig Engels tafelservies, ‘& wat voords tot een propere & zindelyke inboedel behoord’.Ga naar eind13 Voor Aagje Deken moet het helemaal een bijzondere ervaring zijn geweest om | |
[pagina 181]
| |
eindelijk een eigen home te hebben, ook al was er van de glorie van De Rijp in de dagen van Leeghwater (1575-1650) niet veel meer over.Ga naar eind14 In feite was het dorp sinds het begin van de 18de eeuw armlastig. Het aantal huizen en inwoners liep gestaag terug, alles ten gevolge van de achteruitgang van de zeevaart in die contreien. En dit had weer een ongunstige invloed op toeleveringsbedrijfjes van touwslagers, nettenboeters, scheepstimmerlui en tonnenmakers. Ter illustratie een paar cijfers. In 1704 woonden er in De Rijp, van oudsher een menistenkern - 403 doopsgezinden; in 1800 telde men er nog slechts 167.Ga naar eind15 Ook de na een brand in 1654 groots herbouwde en van een forse toren voorziene gereformeerde kerk was nu een overbodige luxe. Met het nog door Leeghwater ontworpen zeventiende-eeuwse raadhuis vormde die gotische kerk een tot weemoed stemmende herinnering aan een in dubbel opzicht rijk verleden. Hoe rijk of arm waren Betje Wolff en Aagje Deken in 1777? Hun gezamenlijk vermogen toen wordt door Höweler op ongeveer vijfduizend gulden geschat.Ga naar eind16 Dat lijkt mij aan de hoge kant. Wèl mochten zowel Betje als Aagje binnen afzienbare tijd hopen op een flinke erfenis, respectievelijk van de 82-jarige Jan Bekker sr. en van de 77-jarige vrijgezel Hendrik Busserus. Voor het moment echter moest er keihard gewerkt worden om rond te komen. Dat zal mede verklaren waarom Betje Wolff is gaan uitzien naar een andere uitgever die beter betaalde dan Tjallingius in Hoorn. Maar zeker verklaart het waarom Wolff en Deken allebei sedert hun samengaan een explosie van werkkracht demonstreerden. De vreugde van het nieuwe begin, de inspiratie van elkaars aanwezigheid heeft hen kennelijk goed gedaan.
Begin september 1777 namen Wolff en Deken hun intrek in het huisje in De Rijp.Ga naar eind17 Omstreeks dezelfde tijd verscheen bij Tjallingius te Hoorn een dun bundeltje Brieven, de eerste gezamenlijke publikatie van Betje en Aagje,Ga naar eind18 en daarom te beschouwen als een publieke aankondiging van hun verbintenis. Het boekje bestaat hoofdzakelijk uit rijmbrieven die de vriendinnen elkaar werkelijk gestuurd hadden naar aanleiding van de dood in april 1777 van de doopsgezinde predikant Adriaan HouttuinGa naar eind19 uit Hoorn en van ds. Wolff. Het is min of meer symbolisch dat de schrijfsters twee leraren uit onderscheiden kerkgenootschappen in een zelfde bundel herdachten. Een soort oecumene post mortem die tegelijk een beginselverklaring van de levenden inhield. De recensent van de Nederlandsche Bibliotheek sprak hardop uit wat menige tijdgenoot bij het lezen van deze Brieven moet hebben gedacht: ‘Hoe komen 'er | |
[pagina 182]
| |
zulke nauwe Vriendschapsbanden tusschen de vrolijke, de spotachtige Juffr. Bekker, en de zedige, de ernstige Juffr. Deken?’Ga naar eind20 Hij hoopte maar dat Dekens invloed de Beemster dichteres voortaan in kerkelijk opzicht een andere koers zou doen varen. Die wens ging prompt in vervulling, maar op een andere manier dan de Bibliotheek-schrijver kan hebben bedoeld. Hoewel Betje Wolff op 12 oktober 1777 met attestatie uit de Beemster lidmaat van de gereformeerde gemeente in De Rijp was geworden,Ga naar eind21 bezocht ze daar toch bij voorkeur de doopsgezinde kerkdienst in gezelschap van Aagje Deken. Tot overmaat van ergernis raakte ze hecht bevriend met Joannes Gerbens van Grouw,Ga naar eind22 doopsgezind predikant ter plaatse. Tijdens de kerkeraadsvergadering van 19 maart 1779 werd over die ‘verwaarlozing van onzen openbaaren godsdienstoeffening’ geklaagd. Tevens werd de gereformeerde predikant, ds. A. Vredentuin, met algemene stemmen opgedragen om Juffr. Wolff hieromtrent te onderhouden.Ga naar eind23 Over de afloop vernemen we in de kerkeraadsnotulen van 28 maart 1779 het volgende: Na de predikatie verhaalde de predikant 't voorgevallene in de huisbezoeking met Juffr: Wolff: dat deze aangesproken en ziende dat haar niet toegelaten ware om zoo vryelyk by den Doopsgezinden ter Kerke te gaan haar litmaatschap hadde opgezegt schoon ze onse handelwyze billykte, maar betuigde te geloven dat men God uit Zijne Werken moeste verheerlijken en Zijne openbaring, en dat Jesus was de gemeene Zaligmaker. Verder zig in de leer niet inliet, en gevraagt, of zy haare bezwaren niet geliefde optegeven tegen de Gereformeerde leer geantwoord te hebben: zulks onnodig te zullen zijn als hebbende haar overledene Man de leerstukken der Publyke Kerk haar dikwils in 't beste ligt voorgestelt. Maar haar nooit [hebbende] kunnen overreden. Zijnde dit 't hoofdzakelyke van 't gesprek. De broeders waren van oordeel, dat dit opentlyk van de predikstoel zou worden bekent gemaakt, en te gevoegelyker konde geschieden terwyl men alreeds voornemens was geworden om van de inkomende Attestatiën der ledematen ook opentlyk kennis aan de gemeente te geven.
Betje Wolff hield dus de eer aan zichzelf. Verontwaardigd nam zij, in haar eigen woorden, ‘afscheid van de Hervormde Kerk’Ga naar eind24 zonder zich overigens bij enig ander kerkgenootschap aan te sluiten. In dit verband wordt dikwijls een regel geciteerd uit Betje Wolffs Brief aan Goedaart: ‘ô Ik ben niets - niet eens Menist’.Ga naar eind25 Wel verre echter van een zelfbekentenis te zijn, zoals Ghijsen suggereert,Ga naar eind26 gaat het hier om een beschuldiging die aan Betjes lasteraars in de mond wordt gelegd. Zelf weet ze wel beter. | |
[pagina 183]
| |
Buitenkerkelijk is ze, ja, maar allerminst agnostisch. Voor haar eigen gevoel representeert zij juist met haar vasthouden aan een vrij onderzoek ‘het characteriseerende der Protestantsche Kerk’.Ga naar eind27 Er blijven daarom, zij het niet meer formeel, toch banden tussen haar en de Nederduitsch Gereformeerde Kerk. Johanna Naber heeft het treffend geformuleerd: ‘Uit dat kerkgenootschap is zij meer gedrongen dan uitgetreden’.Ga naar eind28 Voor ons, mensen uit een geseculariseerde maatschappij, is het nauwelijks nog voor te stellen hoe geïsoleerd iemand raakte die in het Nederland van de achttiende eeuw buiten elk kerkelijk verband kwam te staan. Daar was veel moed voor nodig. Betje Wolff had in Vlissingen ook zo iemand gekend die niet ‘dagt als de groote menigte’: Jan van Sassighem.Ga naar eind29 Maar hij scheen in de grootste vertwijfeling te zijn gestorven. Voor Deken, met haar in kerkelijk opzicht veel vrijere opvoeding, speelden deze problemen een ondergeschikte rol. Betje Wolff daarentegen is nog enige tijd zoekende geweest naar een andere geloofsgemeenschap. Vanuit die behoefte althans verklaar ik het feit dat zij in elk geval nog in 1779 Deken vergezeld heeft bij de halfjaarlijkse collegiantenbijeenkomst te Rijnsburg.Ga naar eind30 Zoals zij Aagje geïntroduceerd had bij háár vrienden - de Vollenhovens in Amsterdam,Ga naar eind31 het echtpaar Hennert-De Timmerman te Utrecht en prof. De Gorter met zijn vrouw te Wijk bij Duurstede - zo bracht Deken Betje in aanraking met allerlei kennissen uit de collegiantenkring. Onder hen viel de eerste plaats toe aan de Rotterdamse schildersfamilie Van Nymegen,Ga naar eind32 bestaande uit Gerrit of Gerard van Nymegen (1735-1808), gehuwd met Suzanna Catharina Vijgh (1736-1801), zijn broers Elias en Salomon en hun oude vader Dionys (1705-1798). De Van Nymegens waren overigens niet doopsgezind maar remonstrant. Verder waren er goede contacten met de familie Van Rijswijk uit Amsterdam. Zowel Betje als Aagje demonstreren een moederlijke belangstelling voor de jonge collegiant Govert Jan van Rijswijk (1764-1838).Ga naar eind33 Deze autodidact was een echte laatbloeier. Na eerst van 1784 tot 1800 als chef van de lettergieterij bij de gebrs. Ploos van Amstel in Amsterdam te hebben gewerkt, werd hij op latere leeftijd doopsgezind predikant bij diverse gemeenten en - sinds 1792 - vruchtbaar publicist. Tenslotte noem ik van de nieuwe kennissen die Betje Wolff er dank zij Aagje Deken bijwon het gezin van de Beverwijkse azijnmaker Agge Roskam Kool (1714-1789)Ga naar eind34 en zijn vrouw Tryntje Honig. Hem zelf zijn we al tegengekomen als ijverig collegiant en doopvader van Aagje Deken. Agge was een originele persoonlijkheid die verschillende uitvindingen op zijn naam kreeg, daarbij een | |
[pagina 184]
| |
bekwaam cartograaf. In literair opzicht had hij daarentegen Wolff en Deken weinig te bieden. De dames zouden later nog in de onmiddellijke omgeving van de familie Kool komen te wonen. In hun Haagse jaren gaan ze vriendschappelijk om met Agges neef Jacob Kool (1760-1842), wel een indicatie dat de oude banden nooit geheel verbroken werden. Onwillekeurig zal men zich afvragen waarom Betje Wolff zich niet nader heeft aangesloten bij deze collegianten. Het antwoord ligt in de ontwikkelingen binnen die kring zelf. Toen Elizabeth voor het eerst naar Rijnsburg trok, was de collegiantenbeweging al flink op haar retour. ‘Tussen 1770 en 1787 zijn alle plaatselijke colleges te gronde gegaan, het eerst te Haarlem, het laatst te Rotterdam’.Ga naar eind35 Wolff en Dekens jongere vriend Govert Jan van Rijswijk sloot op 27 mei 1787 voor de laatste keer de Avondmaalbediening te Rijnsburg af met een getuigenis woord. Het tolerantiestreven van de collegianten had zichzelf overleefd, in zoverre dat het beginsel nu door een breed front was overgenomen. Omgekeerd waren ook de colleges niet helemaal vrijgebleven van de algemeen verlichte neiging tot redekavelen. Het oorspronkelijke elan leek gebroken. De Historie der Rijnsburgsche Vergadering die Elias van Nymegen in 1775 anoniem publiceerde, had het karakter van een afscheidsrede. Zelfs met De Oranje Appel ging het bergafwaarts na het eerste eeuwfeest, waar Agatha Deken nog zo geglorieerd had. Met het aantal collegianten namen ook de financiële middelen geleidelijk aan af. Niemand kon toen vermoeden dat er in 1813 voor De Oranje Appel een nieuwe bloeiperiode zou aanbreken. Aan Wolff en Deken is deze neergaande lijn van de collegiantenbeweging niet ontgaan en zij hebben er - Aagje stellig niet zonder nostalgie - hun consequenties uit getrokken. Het is opnieuw de figuur van Christina de Vry uit Willem Leevend die hier Aagje Dekens eigen ervaring verwoordt: ‘In myne jongere jaaren ging ik ook nog al eens naar Rhynsburg; maar of het aan my scheelt, ik weet het niet, naderhand ging dat zo goed niet meer: het wierd er my ook al te Philosofies, of te Schoolgeleerd. Toen dagt ik, ben ik niet dwaas, dat ik zo verre loop om iets, dat ik zelf t'huis heb? (...) De aanleg der Vergadering was goed, en toen ook hoognoodig, maar is thans overtollig; dank hebbe de gemaatigder denkwyze van veelen’.Ga naar eind36 Wolff en Deken hebben in De Rijp ongelofelijk hard gewerkt. Het gewone brievenschrijven schoot er wel wat bij in. Als het even kon, werd trouwens in- en uitgaande post gebruikt voor het werk dat de twee op stapel hadden staan. Onze verbazing over hun produktiviteit wordt nog groter als we eens zien hoeveel | |
[pagina 185]
| |
arbeidstijd aan ziekte verloren ging. Want het wonen in De Rijp leek idyllischer dan het in werkelijkheid was. Om te beginnen bood de kleine woning maar net genoeg ruimte voor de huursters zelf plus meid. Veel privacy kon er nooit zijn in zo'n buurt waar alle huisjes vlak tegen elkaar stonden gebouwd. Een verhuizing voorjaar 1781 naar het naastgelegen woninkje in de RechtestraatGa naar eind37 (thans nr. 40) zal dan ook op dat punt weinig verbetering hebben gebracht. Maar het ergste was de penetrante stank die vanuit de, nog bestaande, vaart vlakbij het huis opsteeg en waartegen geen milieugroep in actie kwam. Een quasi-luchthartig verslag aan Grave in Amsterdam licht ons in over de ernst van de situatie: Wy woonen in een Land druipende van walvisch traan, vloejende van melk en booter; dan eenige Leer bereiders hebben het hier stinkende voor ons gemaakt, hunne handen hebben putten gegraaven, dezelven met lellen en vellen opgehoopt, die daar in laaten rotten en dus een Lym bereid, zonder welken uwe stad niet bestaan kan, dus doen wij onze zintuigen geweld aan om uwe stadgenooten te verplichten, o wat is dat groot!Ga naar eind38
Het kan bijna niet anders of er moet verband bestaan hebben tussen deze onhygiënische omgeving en de ziektes waar Wolff èn Deken tijdens hun verblijf in De Rijp voortdurend mee te kampen hadden. Het op het oog al zo contrasterende duo heeft bij de buurtbewoners uiteraard verbazing gewekt. Twee vrouwen die qua stand, ontwikkeling, afkomst en religie evident verschilden - en dan nog de hele dag schrijven ook! Het kostte moeite om te geloven dat dit verbond van lange duur zou zijn. Als Betje al niet aan hertrouwen dacht, dan namen anderen die taak graag van haar over. Opvallend genoeg verschijnt Dekens naam in het geruchtencircuit nimmer als huwelijkskandidaat. Zeker behoorde ze met haar wat logge, waggelende gestalte niet tot de vrouwen op wie een man hals over kop verliefd wordt. Maar ook zelf schijnt ze volgens eigen zeggen van de aanvang af geen bijzondere geneigdheid tot het andere geslacht gehad te hebben.Ga naar eind39 Des te meer verontrustte haar de praatjes over Betjes zogenaamde hertrouwen. Ze bezwoer Grave dat zo iets eenvoudig niet waar kon zijn: ‘myn vriendin hertrouwen! Wie leefd stiller en meer op zich zelf dan zy? geen Non in 't strengste klooster; hier koomt nimand (...) ik bid u myn beproefde vriend, onderricht de waereld dat dit twede Huuwlyk van myn vriendin een louter uitstrooisel is waar van de schein niet bestaat’.Ga naar eind40 In De Rijp zelf vonden Wolff en Deken maar weinig afleiding. Hun kennissenkring daar beperkte zich hoofdzakelijk tot de jonge dokter Abraham de BossonGa naar eind41 | |
[pagina 186]
| |
uit Purmerend, notaris Gerrit van der Jagt (sedert zijn huwelijk op 20 april 1778 met Maartje Jantjes eveneens in De Rijp woonachtig),Ga naar eind42 een zekere juffrouw Muusz,Ga naar eind43 de al genoemde doopsgezinde predikant Joannes Gerbens van Grouw en diens opvolger Pieter Hartman. Waarschijnlijk vormden zij het wekelijks leeskransje waarvan sprake is in de Brieven over verscheiden onderwerpenGa naar eind44 Uit niets blijkt dat zij ook omgang hadden met Jan Boon, de ongekroonde koning van De Rijp. Hoe werkten Wolff en Deken samen? Het bijzondere van hun samenwoning was immers dat zij weldra als schrijverscollectief naar buiten traden. Al op 20 februari 1778 gaf Deken aan Hein Vollenhoven te verstaan: ‘Hoor baasje! wy doen alles in Compagnie, tot vaerzen maaken in 't kluis: en wy zyn het zo volmaakt ééns, dat wy, dikwyls, maar ééne laaten spreeken, vermids die toch juist de gedagten van de andre uitdrukt.Ga naar eind45 Toch beperkte Aagje zich aanvankelijk nog tot het leveren van apart ondertekende bijdragen aan het werk van haar gezellin. Pas met de roman Sara Burgerhart van 1782 is de integratie volkomen, al blijven Wolff en Deken ook daarna incidenteel nog wel onder afzonderlijke naam publiceren. Veel energie is er gespendeerd - en met weinig resultaat - aan de vraag welk aandeel Betje of Aagje nu precies gehad heeft in het door hen samen uitgegeven werk. Men zou denken: dat moet niet moeilijk zijn om vast te stellen, aangezien we van beide schrijfsters een hele reeks eigen geschriften kennen, terwijl de jarenlange samenwerking het verschil in aanleg en temperament nooit heeft weggewist. Echter, het werk van Wolff en Deken is meer dan een simpele optelsom van twee individuele bijdragen. Om die reden is een positivistische sorteerproef even onmogelijk als zinloos. Voor Aagje Deken, die immers alleen wat ‘zedelijke theologie’ gelezen had, viel er heel wat in te halen. Wat zij echter aan eruditie miste, werd ruimschoots goedgemaakt door een gezond oordeel. Wij weten dat Betje Wolff graag voorlas. Het ligt voor de hand om te veronderstellen dat Deken in de Rijper jaren ook op dit punt haar horizon heeft verbreed. Voor ‘beuzelachtige’ lectuur was daarbij geen plaats, want zowel Betje als Aagje voelden steeds sterker de behoefte om hun schrijfarbeid in dienst te stellen van de volksverlichting. De mentale en poëtische crisis waarmee Elizabeth Wolff-Bekker in haar laatste Beemster jaren geworsteld had, werd nu onder invloed van Dekens rust brengende aanwezigheid overwonnen. Geleidelijk aan verloor Betje Wolff haar vinnig-egocentrische polemiseerlust. In plaats daarvan gaat ze zich nu samen met Deken richten op het maatschappelijk belang. Als vanzelf krijgt daarmee ook het proza voor hen grotere betekenis. | |
[pagina 187]
| |
Wat er in 1777/1778 van Wolff en Deken verschijnt - de Brieven-op-rijm, Betjes Beemster-Winter-Buitenleven plus enkele gelegenheidsgedichten - hoort eigenlijk nog bij de nu afgesloten periode, waarin deze geschriften ook merendeels geschreven zijn. Maar in 1779 manifesteert zich de nieuwe sociaal gerichte trend in alle duidelijkheid. Samen zetten Wolff en Deken zich in voor de economischpatriottische herstelbeweging, terwijl Betje het voortouw neemt bij hun actie voor de pedagogische Verlichting. Hoewel er tussen beide activiteiten samenhang bestaat, zullen we ze toch afzonderlijk aan de orde stellen, beginnend met het economisch streven.
De vaderlandse economie - of liever gezegd: de economische malaise - vormde in de jaren zeventig een hot item in allerlei beschouwingen en discussies.Ga naar eind46 Met de oorzaken van die economische achteruitgang hier te lande hoeven we ons niet uitgebreid bezig te houden. Voldoende is de constatering dat vele tijdgenoten de ‘schuld’ bij de natie zelf zochten en daarom alle heil verwachtten van een mentaliteitsverbetering. In die stellige verwachting dat het redres kon worden afgedwongen door middel van prijsvragen en verhandelingen openbaart zich het Verlichtingsidealisme in optima forma. Organisatorisch centrum van het economisch patriottisme was de zogenaamde Oeconomische Tak, een op 4 februari 1778 opgerichte zelfstandige onderafdeling van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.Ga naar eind47 De organisatie telde al binnen enkele maanden ongeveer 3000 leden, die net als later de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen in lokale departementen waren onderverdeeld. Het principe van decentralisatie, van actie aan de basis, bepaalde mede het succes van de Oeconomische Tak, waartoe mensen van uiteenlopende kerkelijke of politieke gezindheid behoorden. De economisch-patriottische beweging in de Republiek bezat dus een veel algemener verlicht karakter dan de staatkundige patriottenbeweging ooit gekregen heeft. Wie lid of sympathisant was van de Oeconomische Tak gaf enkel te kennen dat hij als een geëngageerd burger beschouwd wilde worden. Anders dan in onze tijd hielden zich niet alleen beroepseconomen, politici of zakenmensen met het probleem bezig. Ook literatoren als Rhijnvis Feith en Hieronymus van Alphen ondersteunden incidenteel de Oeconomische Tak met hun geschriften. Op zichzelf beschouwd is het dus niets bijzonders dat Wolff en Deken op hun beurt van hun belangstelling voor het economisch herstel getuigden. Opmerkelijk is alleen de wijze waarop zij dit deden. | |
[pagina 188]
| |
In 1779 gaven Wolff en Deken allereerst een berijmde propagandabrochure uit onder de titel: Nederlands verpligting tot het handhaaven der nuttige Maatschappyen en Genootschappen in ons Vaderland.Ga naar eind48 Er had op het titelblad ook mogen staan ‘geschreven door vrouwen voor vrouwen’, want de schrijfsters droegen hun werk op aan de dames donatrices van de Oeconomische Tak. Zelf behoorden zij overigens niet tot de contribuerende leden - de jaarlijkse bijdrage van 2 dukaten ging hun budget te boven - maar zij stelden hun dichtkundige vermogen graag in dienst van het algemeen welzijn. Uit de opdracht voor het bundeltje blijkt dat Wolff en Deken als dichteres bewust een stap terug deden: ze willen liever nuttig dan schitterende zijn, prefereren de instemming van ‘het goede Publiek’ boven die van ‘een half dozyn Vaderlandsche Geleerden of Kunstkenneren’ en zijn daarom bereid om als ‘vergeeten Burgeressen in het ryk der Poëzy’ voort te leven - de dichtlauweren overlatend aan wie deze begeert.Ga naar eind49 Het lijdt voor mij geen twijfel of hier is Betje Wolff aan het woord, het zijn vooral haar persoonlijke ambities die nu in sociale zin worden omgebogen. Deze constatering doet natuurlijk niets te kort aan de waarachtigheid van Nederlands verpligting. Het betekent wel dat we dergelijk rijmwerk hoofdzakelijk naar de ideële inhoud moeten afmeten. Hoewel Betje Wolff een koopmansdochter was en verschillende (kleine) zakenmensen onder haar vrienden telde, had zij van economie of geldhandel toch weinig benul. De technische, financiële kant van de zaak interesseerde haar ook nauwelijks. Ware het anders geweest, dan zouden Wolff en Deken later het beheer over hun vermogen niet hebben toevertrouwd aan een zaakwaarnemer. Er bestaat ook geen grond om te menen dat Betje Wolff de schrijfster zou zijn van het spectatoriale weekblad De Borger, dat tussen 28 september 1778 en 21 augustus 1780 bij Van Schoonhoven te Utrecht verscheenGa naar eind50 en een gedegen economische kennis verraadt. Maar waar bij Wolff en Deken een helder inzicht in de economische machinerie ontbrak, daar mankeerde het hun niet aan overtuigingskracht - zeker voor een publiek dat evenmin deskundig mocht heten. Geheel in de lijn van het patriottisch vernieuwingsstreven wordt er door Wolff en Deken verband gelegd tussen economisch herstel en filantropie. Men hoefde geen verstand te hebben van betalingsbalansen of kredietsystemen om het pauperisme in de grote steden van Holland als benauwend te ervaren. Over dat stedelijke proletariaat spreken de schrijfsters van Nederlands verpligting dan ook voornamelijk. Zij kijken er met gemengde gevoelens naar. Enerzijds met medelijden, anderzijds vol afschuw. Als onbemiddelde maar fatsoenlijke burgeressen zich | |
[pagina 189]
| |
richtend tot de gegoede klasse, waarschuwen zij die rijken onomwonden: monsters zijn jullie, als je niet eigener beweging aan de arme die werken wil financiële bijstand verleent. ‘Zulke brave nyvre lieden,/ wat men hier ook tegenzegt,/ Moesten om hun brood niet bidden,/ maar dat eischen als hun recht’.Ga naar eind51 Dat is één kant van de zaak. De andere is dat het uitschot van het volk door zijn pure existentie een continue bedreiging vormt voor de burgerrust. Reeds uit eigenbelang moesten de rijken inzien welk gevaar zij lopen als de have-nots te talrijk worden. Wie zou nog zeker van zijn leven zijn als men de paupers elke hoop op een redelijk bestaan ontnam? Die hoop nu ligt in algemeen volksonderwijs, desnoods onder zachte dwang. Wolff en Deken zijn realist genoeg om te erkennen dat men het volwassen proletariaat misschien niet meer naar de schoolbanken zal krijgen. Maar met hun nog dagelijks uitbreidend kindertal moet het lukken. Voor de verdere concretisering van de werkverschaffing annex het vormingsonderwijs verwijzen Wolff en Deken naar de Oeconomische Tak, waarvan de initiatiefnemer, mr. Hendrik Herman van den Heuvel uit Utrecht, uitbundig geprezen wordt. Lof is er ook voor een andere plannenmaker, de Zaandamse koopman Adriaan Rogge, want de schrijfsters steunen in principe elk project van ieder genootschap dat het sociaal-economisch revival van de Republiek kan dienen.
Om meer dan één reden voelden Wolff en Deken zich het meest aangesproken door de Vaderlandsche Maatschappy van Redery en Koophandel, die op 27 februari 1777 te Hoorn was opgericht.Ga naar eind52 Deze onderneming van lokale aard lag dicht in de buurt. Bovendien waren zij beiden bevriend met de oprichter, Cornelis Ris (1717-1790), doopsgezind predikant en koopman.Ga naar eind53 Tenslotte vormde de Vaderlandsche Maatschappy een zeldzaam voorbeeld van geslaagd idealisme. En dat zelfs in dubbel opzicht, want Ris had van de aanvang af zowel algemeen vormingsonderwijs als werkverschaffing op het oog. Voor de Leer- en Werkschool (bestemd voor armen van alle gezindten) werd Jacob Cramer, een bekend onderwijsman, aangetrokken. En verder ontplooide de Vaderlandsche Maatschappij - als naamloze vennootschap opgezet - een veelheid aan activiteiten, van walvisjacht (alleen dit project liep financieel spaak) tot de zeer lucratieve behangselfabriek. Ieder die wilde, kon participeren in de Vaderlandsche Maatschappy, op voorwaarde dat hij minstens één aandeel à f 100, - kocht. Wolff en Deken hebben zich deze geste niet kunnen permitteren. Hun aandeel bestond in een, stellig door | |
[pagina 190]
| |
Aagje Deken geschreven, propagandagedicht: Het Nut der Vaderlandsche Maatschappye van Redery en Koophandel.Ga naar eind54 Het zit veel kunstiger in elkaar dan het vermoedelijk door Betje vervaardigde Nederlands verpligting. De dichteres doet het voorkomen alsof zij in Hoorn ‘op den Schouwburg der Natuur’ de opvoering bijwoont van het toneelstuk ‘Behoeftigheid Tot Beter Staat Gebragt’ met in de hoofdrol Menschlievendheid. Het is dus een zinnespel, maar wat de intentie aangaat, zou men het beter vormingstoneel kunnen noemen. Onnodig te zeggen dat het stuk de heilzame activiteiten van de Vaderlandsche Maatschappy voor ogen tovert. Tussen de bedrijven door reflecteert de dichteres over het vertoonde. Ook zij eindigt haar werk met huldebetoon aan de initiatiefnemer Ris, een lof die zich ook uitstrekt over stadhouder Willem de Vijfde, omdat hij voor zijn familie liefst 110 aandelen heeft willen kopen. Het heeft de Oeconomische Tak en de Vaderlandsche Maatschappy niet aan tegenwerking ontbroken. De scepsis onder de vooral Amsterdamse kapitaalbezitters bleef groot. Wolff en Deken hebben hier een bemiddelende rol willen spelen. Zij zijn vrijwel de enige schrijfsters van naam geweest die hun pen geleend hebben voor de economisch-patriottische herstelbeweging. Hun meer emotionele dan zakelijke betoog getuigde toch van een weldadig engagement dat niet tot dit incidentele project beperkt zou blijven.
Nog in 1779 verscheen van Betje Wolff alleen een Proeve over de opvoeding,Ga naar eind55 gericht aan de Nederlandse moeders. Het boekje heeft tot in onze dagen de aandacht van het publiek weten te houden. In de eigen tijd werd het onmiddellijk herdrukt en in 1785 zelfs nog in het Frans vertaald door de Haagse advocaat 1'Honoré.Ga naar eind56 De prijs bedroeg f 1, -. Niettemin ried Aagje Deken in een uitvoerig inleidend gedicht ook armelui aan om dit werkje te lezen en er de best passende gedeelten van uit het hoofd te leren. Geleerde boeken waren er genoeg geschreven, maar voor het volk te schrijven vroeg om andere bekwaamheid. Welnu, verzekert Deken, de Beemster dichteres verstaat die kunst. Ze kent de lage hutten van de armen uit eigen aanschouwing. En wat meer zegt: ze weet gemeenzaam met hen om te gaan zonder bijbedoelingen. ‘Ze acht U niet van haar afhanklyk/ om dat zy U wel iets gaf,/ Tragt niet loos U uit te hooren,/ dwingt U geen geheimen af’.Ga naar eind57 Anders dan Aagje Deken suggereert, is de Proeve toch niet direct voor de noodlijdende gemeente bestemd. Wat men tegenwoordig Betje Wolffs ‘doelgroep’ zou noemen, zijn in haar eigen woorden de moeders die ‘door de | |
[pagina 191]
| |
De Rechtestraat in De Rijp, waar Betje Wolff en Aagje Deken samen woonden, eerst in het huis op de voorgrond van 1778 tot 1780, vervolgens links in het huis met windwijzer, van 1780 tot 1782. Foto door A. Blaauw uit De Rijp, 1884.
| |
[pagina 192]
| |
Voorzienigheid gesteld (zijn) in dien gelukkigen Middelstand, welken ons even ver afscheid van de woelige vermaken des Hoffelyken levens, als van die knellende bekommeringen, die haar treffen, welken beneden den Burgerstaat vernederd zyn’.Ga naar eind58 De adel laat de opvoeding van zijn kinderen dikwijls aan vreemden over, terwijl de laagste volksklasse om andere redenen weinig aandacht kan schenken aan haar troost. Voor de middenstand geldt echter noch het ene nog het andere excuus. Wie over 18de-eeuwse opvoedingsideeën spreekt, denkt aan Locke, Rousseau en de Duitse Philantropijnen (Basedow, Salzmann c.s.). Maar in Betje Wolffs Proeve blijven alle theoretische beschouwingen achterwege. Het is een praatstuk van vrouw tot vrouw, zonder strakke samenhang. En waarover? ‘lieve Hemel! al weer van Kinderen’.Ga naar eind59 Blijkbaar begon het sommige tijdgenoten danig te vervelen. Maar Betje Wolff rekent op beter begrip bij alle Nederlandse moeders. Om hun aandacht van begin af aan te trekken, past ze een ware overrompelingstactiek toe. Aarzelende tegenwerpingen worden meteen gepareerd. Wanneer dan te beginnen met ‘dit groote werk’ (de kinderopvoeding nieuwe stijl)? Antwoord: vandaag nog. En wie zal dat uitvoeren? Antwoord: gij! Maar hoe dan? Antwoord: lees slechts wat ik voorstel. Betje Wolff zegt eerst wat ze niet wil. Ze wil geen gedresseerde wonderkinderen kweken. Het gaat erom de in de meeste kinderen levende nieuwsgierigheid te prikkelen. Ter illustratie volgt een anekdote over de primitieve inwoners van Kamschatka in de Kaukasus.Ga naar eind60 Men bracht hen in een van de schitterendste zalen van het Russische hof en liet hen daar enige uren ongestoord achter. Maar de Kamschatkers keken niet op of om, voor Betje Wolff een schoolvoorbeeld van oliedomheid. Als rechtgeaarde Verlichtingsfilosofe gelooft ze in de perfectibiliteit van elk mensenkind, mits de opvoeders hun taak serieus opvatten. Van een volstrekt tot het kwade geneigd mens - het orthodox-calvinistische dogma - wil ze niet weten, al erkent ze dat een opvoeding zonder straffen of verbieden een illusie is. Maar toch, het kind is van nature vraagachtig, fier, sociabel, oprecht. Aan de moeders nu de taak om die kinderen zelf op te voeden. De meisjes komen helemaal voor haar rekening, de jongens tenminste todat ze naar school gaan. Met opvoeding bedoelt Betje Wolff ook onderwijs. Ze verwacht niet dat de moeders hun kinderen alle vaardigheden bijbrengen. Muziek, tekenen en dansen bijvoorbeeld vallen buiten het bestek. Maar cijferen, lezen, aardrijkskunde, geschiedenis, natuurlijke historie en godsdienstleer dient elke vrouw aan haar kinderen te onderwijzen. Met protesten dat men zelf nog onontwikkeld is, komt | |
[pagina 193]
| |
men bij Betje Wolff aan het verkeerde adres. Wat nu? Er bestaan toch geschikte boeken zoals Martinets Katechismus der Natuur, Samuel Clarke's werk over de Goddelyke Eigenschappen, de kindergedichtjes van Hieronymus van Alphen en Raffs Aardrijkskunde voor Kinderen.Ga naar eind61 Met alle overtuigingskracht die in haar is, hamert de schrijfster op dit ene aambeeld: moeders lees! ‘Verheft U boven lage, en ten uiterste nadeelige vooroordeelen - Gy kunt zo gy wilt’.Ga naar eind62 Op deze manier wordt het vrouwelijk zelfbewustzijn gestimuleerd, al staat ook voor Betje Wolff de mannelijke suprematie in het gezin buiten discussie. De echtgenote moet tevreden zijn met een eervolle tweede plaats. De Verlichtingspedagogie heeft doorgaans weinig op met sprookjes of andere fantastische (kinder)lectuur. Ook Betje Wolff ziet liever dat men het verstandelijk vermogen van een kind niet kwetst met een of ander ‘zot Sprookje’.Ga naar eind63 De klassieke, bijbelse en vaderlandse historie levert toch genoeg ware geschiedenissen die een kind kan begrijpen? Trouwens, zou men zijn verhalen niet altijd zo kunnen inkleden dat er ‘een zedelyk oogmerk in doorstraalde’? Aandoenlijke geschiedenissen, bijvoorbeeld het verhaal van Josef, kunnen geen kwaad, maar akelige vertellingen zijn uit den boze. Op discrete wijze roert Betje Wolff een discreet onderwerp aan: de seksuele opvoeding. Vragen daaromtrent kunnen de moeder wel eens in verlegenheid brengen, maar er is een gulden middenweg tussen niets en tussen alles zeggen. Aan wie zullen kinderen anders om informatie verzoeken? Aan het eind van haar Proeve laat de schrijfster haar gedachten nog even gaan over de opvoeding van de armeluiskinderen. Zoveel punten heeft ze inmiddels al aan de Nederlandse moeders ter overweging voorgehouden, dat dezen zich vertwijfeld zullen afvragen: ‘Is er zo veel nodig om Kinderen op te voeden, wat moet er dan worden van dit onnoemlyk getal Kinderen, wier Ouders te verre beneden onzen gelukkigen middelstaat zyn, om iets dergelyks van hun te kunnen eisschen?’Ga naar eind64 Het beste wat men nog hopen mag, is dat welingerichte volksscholen althans de kinderen van deze ruwe mensen tot hoger beschaving zullen brengen. Op dit punt van haar betoog gekomen, maakt Betje Wolff echter duidelijk onderscheid tussen twee categorieën van arme mensen. De arme landlieden onderscheiden zich gunstig van het grotestadsproletariaat. Onder de eerste groep vindt men geen spoor van het moreel verval dat het stedelijk plebs kenmerkt. De (arme) boer blijft altijd een vrij mens. ‘Zo is het niet in de groote Steden - Daar onderdrukt de trotsche Groote, door weelde en verwyftheid verlaagt, den gemeenen man; en die neemt iets slaafachtigs aan; (...) Voegt hier by, woeste driften, | |
[pagina 194]
| |
slegte Huwlyken, verkeert overleg, sobere kostwinningen, en meest altoos veele Kinderen.Ga naar eind65 Zoals Defoe zijn Robinson Crusoe begint met een lofrede op de gelukkige middelstaat,Ga naar eind66 zo eindigt Betje Wolff haar Proeve over de opvoeding met een aanprijzing van de naarstige burgerij. Daar vindt men de oudvaderlandse eenvoud, de gelukkigste huwelijken, kortom het fundament van de natie. Zo bezien blijkt de Proeve niet alleen een geschrift voor vrouwen door een vrouw maar ook een boek voor burgers door een burgeres. Maar dan toch zonder het benepene dat in onze dagen het woord burger(lijk) oproept. Voor de noden van de volksklasse is deze schrijfster allerminst blind gebleven, ook al weet ze met het probleem als zodanig niet goed raad. Aantrekkelijk is de Proeve vooral door haar persoonlijke toon. In dat opzicht doet Betje Wolffs essay weldadig aan te midden van talloze dorre prijsverhandelingen. En deze kwaliteit treft te meer waar de schrijfster slechts gedeeltelijk uit eigen ervaring kon putten. Hoewel ze zich ‘by gebrek van beter bezigheid’Ga naar eind67 occupeerde met schrijven en verzen maken, voelde ze zich een gemankeerde moeder. Zeg maar rustig een echte kindergek. Aan die liefdevolle aandacht ontleende ze hier haar recht van spreken. De Proeve over de opvoeding verscheen niet als Betje Wolffs in de Beemster ontstane geschriften bij Tjallingius maar bij het duo Johannes AllartGa naar eind68 te Amsterdam en bij Isaac van GeefGa naar eind69 te 's-Gravenhage. Laatstgenoemde zou haar vaste uitgever worden, die als zodanig de plaats ging innemen van Tjallingius. In tegenstelling tot de Hoornse drukker, wiens fonds hoofdzakelijk bestond uit stichtelijk werk, wisten Allart en Van Cleef hoe men een boek moest presenteren. De Proeve werd het eerste geschrift van Betje Wolff dat verlucht is met een fraaie kopergravure. Hoewel Tjallingius pas in 1782 zijn werkzaamheden als boekdrukker/uitgever staakt,Ga naar eind70 verschijnen er in 1778/1779 reeds twee boeken van Betje Wolff bij Allart en Van Cleef, namelijk Beemster-Winter-Buitenleven en een uit het Duits van Raff vertaald aardrijkskundeboekje voor kinderen, waarvoor we Betje al reclame zagen maken in haar Proeve over de opvoeding. Ook Aagje Deken heeft zonder bezwaar de overstap gemaakt van haar vroegere uitgevers Yntema & Tieboel naar Isaac van Cleef. Voor schrijfsters die van hun pen moesten leven, was het natuurlijk heel belangrijk dat hun werk goed betaald werd. Nu weten we helemaal niets over het honorarium dat Tjallingius bood, maar een groot zakenman kan hij nooit geweest zijn. Hij had blijkbaar veel moeite om in te spelen op de behoefte van het publiek. Dat kon Allart beter. Met veel vertoon van publiciteit | |
[pagina 195]
| |
heeft hij de toenmalige moderne schrijvers (Feith, Elisabeth Maria Post) gepousseerd, zonder zijn eigen financiële belangen ook maar één moment uit het oog te verliezen. In 1779 lijken Wolff en Deken bijzonder gecharmeerd van deze jonge ondernemende boekverkoper, bij wie ze graag logeren.Ga naar eind71 Maar na 1779 horen we niets meer van die vriendschap en blijft alleen Van Cleef als zakelijk partner en vriend over. Hoewel we ook van zijn transacties met Wolff en Deken weinig af weten, beschikken we over voldoende aanwijzingen dat hij hen op het hoogtepunt van hun roem - in 1785 - excellent betaalde. Maar wat misschien nòg belangrijker was: Van Cleef stimuleerde hen, zodat Betje Wolff in 1787 verzuchtte: ‘zoo ik zes handen had myn Heer v. Cleef zou die emploieeren’.Ga naar eind72 Dat was juist wat de twee schrijfsters in hun Rijper periode nodig hadden.
Het eerste werk van Wolff en Deken dat bij Van Cleef alleen van de pers kwam, waren de drie delen Brieven over verscheiden onderwerpen, 1780/1781.Ga naar eind73 Blijkens het voorbericht hadden de samenstelsters hiervoor een keus gemaakt uit hun inen uitgaande correspondentie. Zij stellen zich voor dat een dergelijk brievenboek dienstig kan zijn aan jonge mensen die willen leren hoe men een gemeenzame brief op papier zet. Het debiet alleen zal uitwijzen of ze in die opzet geslaagd zijn. Welnu, de Brieven over verscheiden onderwerpen hebben Hakvoords Gemeene ZendbrievenGa naar eind74 nooit van de bestsellerslijst verdrongen. Desondanks behoren ze tot het interessantste deel van Wolff en Dekens werk. De authentieke brieven zijn soms als zodanig aangeduid, soms ook gemakkelijk herkenbaar. Verreweg de meeste correspondentie heeft op Betje Wolff betrekking. Aangezien er juist uit de periode 1777-1781 zo weinig brieven in handschrift bewaard zijn, levert deze gedrukte correspondentie een welkome aanvulling op onze informatie. Raadselachtig blijft alleen waarom Betje Wolff het publiek in enkele gevallen onverhuld inzage gaf van haar correspondentie. In deel II bijvoorbeeld vinden we twee brieven aan haar gericht van de Amsterdamse hoofdofficier mr. Isaäk Sweers en een van haar arts, dr. J. Grashuis. Deze brieven dateren uit de jaren 1770-1772.Ga naar eind75 Een nabericht spreekt van de ‘gewigtige reden’ tot publikatie van deze drie brieven ‘die ik nooit gedagt had uit myne handen te zullen geven’. Natuurlijk heeft dit niets te maken met de beweerde opzet om aan jongelui modellen te leveren van informele brieven. Wat Betje Wolff hier beoogt, is een zuivering van haar reputatie, zoals ook uit andere passages overduidelijk blijkt.Ga naar eind76 In 1772 ging Betje Wolff geducht over de tong. Tien jaar later circuleerden | |
[pagina 196]
| |
er nog steeds allerlei geruchten, die meest elke grond misten. In het voorbericht tot deel II verdedigt Betje Wolff zich tegen de toeschrijving aan haar van een hele reeks anti-Engelse schimpschriften.Ga naar eind77 Ze is van die aantijging zó van streek dat Aagje Deken het in 1781 nodig acht om in een apart gepubliceerde Brief haar vriendin nog eens expliciet vrij te pleiten.Ga naar eind78 Deze lichtgeraaktheid waar het de eigen reputatie betreft, verklaart waarom Betje Wolff in 1781 ongevraagd voor de dag komt met drie brieven van dr. Grashuis en mr. Sweers. Kwaaddenkenden kunnen dan zelf lezen hoe respectabele personen met haar verkeerden. Het apologetische vormt maar één aspect van de Brieven, die door hun gemêleerd karakter ten volle aan de titel beantwoorden. Een vergelijking met Rhijnvis Feiths Brieven over verscheide(n) onderwerpen, 1784-1793Ga naar eind79 leert dat hier dezelfde vlag een geheel andere lading dekt. Terwijl Feith in zijn zes delen slechts 35 brieven afdrukt, komen Wolff en Deken met hun drie delen al tot een totaal van 92. Bij Feith bestaat er ook binnen elk deel nauw verband tussen de daarin opgenomen brieven. Die in deel V bijvoorbeeld handelen alle over het minnedicht, die in deel III over het sentimentalisme. Hoewel laatstgenoemde brieven ook teruggaan op een werkelijk gevoerde correspondentie (met W.E. de Perponcher), zijn het in de grond toch literair-theoretische essays. Wolff en Deken daarentegen hebben zich niet om enige coherentie bekommerd. Ze hebben gewoon hun portefeuille leeggeschud. Er zit dan ook in hun Brieven voor elk wat wils: beschouwingen over Voltaire, Lavater, de abt Jeruzalem, over de manier waarop Betje Wolff met boeken omgaat, over de Nederlandse genootschappen, over standsverschillen, over het schouwburgleven en wat niet al. Daartussendoor vinden we dan nog een reeks vertalingen naar Pope (zijn brieven aan Lady Montague) en L.-S. Mercier (L' An deux mille quatre cent quarante).Ga naar eind80 Het is bij zo'n bonte keur van onderwerpen onmogelijk om een enigszins volledig beeld van het geheel te schetsen. Zinvoller lijkt het mij om er enkele meer in het oog springende punten uit te lichten.
Op het eerste gezicht lijkt het alsof Wolff en Deken in hun Brieven over verscheiden onderwerpen een stap achterwaarts doen. Van het algemeen nut terug naar het privé-domein van Betje Wolff. Toch ontbreekt het niet aan tekenen die de nieuwe koers van Wolff en Deken markeren. In deel II, brief 5, brengen ze hulde aan het zo deerlijk miskende burgerpubliek. Hoewel men naar hun overtuiging onder die groep mensen de meeste en gretigste lezers aantreft, zijn er maar weinig schrijvers die zich op hen richten. Kennelijk hebben Wolff en Deken de | |
[pagina 197]
| |
werkende stand van kleine ambachtsluiden, dienstboden en knechten op het oog. Waarom, zo vragen ze zichzelf af, zouden die ‘gemeene Lieden’, indien ze graag lezen, tevreden moeten zijn met Ourson en Valentijn, de schoone Helena, De vier Heemskinderen, Fortunatus en dat soort lectuur. Zou men hun geen opvoedende gedichtjes kunnen bezorgen met bijpassende melodie, zodat ze die onder het werk zouden kunnen zingen? We treffen hier al het plan aan van economische arbeidsvitaminen dat Wolff en Deken in hun Economische Liedjes nader hebben uitgewerkt. Een andere gedachte van vèrstrekkende betekenis is het pleidooi voor een nationale cultuur dat telkens naar voren komt. Lang vóór Potgieter en de negentiendeeeuwse romantici geven Wolff en Deken uiting aan het vaderlandse gevoel, zoeken zij over de gehele lijn aansluiting bij de Oudhollandse, zeventiende-eeuwse traditie. Het aantal bewijsplaatsen is zó overstelpend dat ik me moet beperken tot twee brieven. In Deel III, brief 11, wordt de heersende smaak voor antieke goden, godinnen en andere fabelwezens ter decoratie van huizen of tuinen gehekeld. Deze kritiek is in de periode van de Verlichting niet ongewoon.Ga naar eind81 De heidense mythologie kan de toets van de rede niet doorstaan. Voor verlichte christenen is die godenwinkel bovendien om geloofsredenen ergerniswekkend. Beide argumenten vinden we terug in de brief van Betje Wolff (want zij voert hier stellig weer het woord). Maar zij verbindt eraan een nieuw argument, dat van de nationale trots. Waarom geen standbeeld van De Ruyter, Oldenbarnevelt of Willem van Oranje in plaats van al die Penates die niemand iets te zeggen hebben? ‘Levert onze intressante Vaderlandsche Historie geen onderwerpen uit voor onze Schilders, en Beeldhouwers? (...) Ik bemin myn Vaderland om dat het het land der Vryheid is, en ik ben geemlyk als ik zie dat men het, (zeker om vreemden natevolgen) voor zo gering en van zo weinig belang houdt’.Ga naar eind82 In brief 16 van hetzelfde deel laat Betje Wolff haar gedachten gaan over de gebruikswaarde van onze ‘oude [lees: zeventiende-eeuwse] schryvers’ als bron van inspiratie. In principe staat ze sympathiek tegenover deze ‘natuurlijk fraaie’, naïeve volkskunst. Jammer maar dat die oude schijvers - op Hooft na - zo weinig achting voor de betamelijkheid bezaten. Een ‘klugtige Brero’ bijvoorbeeld zou zeker nu alleen ‘voor het uitschot van 't gemeen (zo dat las) schryven’.Ga naar eind83 Toch citeert Betje Wolff met merkbaar genoegen bijna twintig bladzijden uit Breeroos Klucht van de Molenaar - zonder overigens de naam van de auteur hier te vermelden.Ga naar eind84 Men heeft terecht in Wolff en Dekens werk de rijkdom van kleurige uitdrukkingen geprezen. Daarvoor hebben ze vanzelf geput uit het levende | |
[pagina 198]
| |
spraakgebruik. Maar na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat men ook de betekenis van de zeventiende-eeuwse kluchtentraditie op dit punt niet mag onderschatten. Opnieuw dient gezegd: Wolff en Deken waren met hun geestdriftige belangstelling voor de oudvaderlandse taal- en letterkunde niet alleen. Analoog aan de economisch-patriottische beweging manifesteert zich vanaf de jaren zestig ook een letterkundig en historisch nationaal reveil. Het vindt zijn organisatorisch centrum in de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Vrouwen konden daar echter geen lid van worden. Bovendien stonden Wolff en Deken bepaald wantrouwend tegenover geleerde maatschappijen. Zij hadden juist, nuchter gezegd, een nieuw gat in de markt ontdekt: de gemene burger. Wie voor dat publiek wilde schrijven, moest eenvoudig, duidelijk maar ook betaamlijk zijn. Cats leverde hiervoor het beste voorbeeld. Omgekeerd bezat juist die onverbasterde kleine burgerij met de landsman nog het oudvaderlandse idioom dat onze zeventiende-eeuwse schrijvers gebruikten. Op deze manier bestond er voor Wolff en Deken een wisselwerking tussen hun liefde voor de nationale cultuur en hun genegenheid voor de kleine burgerij. Geen sprekender getuigenis van Wolff en Dekens streven naar volksverlichting op basis van een nationaal solidariteitsgevoel dan hun drie delen Economische Liedjes, in 1781 bij Van Cleef uitgekomen.Ga naar eind85 De titel reeds verwijst naar de economisch-patriottische herstelbeweging. Hadden de schrijfsters eerder hun adhesie aan die beweging in algemene termen betuigd, nu wilden ze een praktische bijdrage leveren aan het grote werk. Niet door fabrieken te stichten, woeste grond te ontginnen of nieuwe zeewegen te ontdekken, maar door het schrijven van economische liedjes. Economisch wil hier zeggen: dienstig aan de vaderlandse economie: ‘Onze onderwerpen (...) zullen Inlandsch zyn; en wy zullen die zó maken, dat zy gebruikt kunnen worden van, zo wel als te bekomen door die menschen, die men gemeene Burgerluidjes noemt; of die in den dienstbaren staat geplaatst zyn’.Ga naar eind86 Met hun liedjes proberen Wolff en Deken het moreel van de werkende klasse op te vijzelen. Immers hoe tevredener de mensen zijn, hoe beter dat is voor het maatschappelijk en economisch bestel. Aantasting van de bestaande standenmaatschappij is wel het laatste wat Wolff en Deken bedoelen. ‘De bedaarde beschouwer der menschen - zo verklaren zij in hun voorbericht - ziet de noodzaaklykheid der zeer onderscheiden staaten, rangen, en uitdeeling der goederen al te wél dóór, om ooit eene gelykheid te willen invoeren die niet mooglyk zy: maar hy tracht, elk, in zynen kring, gelukkig te maken’.Ga naar eind87 Dat | |
[pagina 199]
| |
tevreden zijn nu wordt op exemplarische wijze voorgezongen in liedjes met titels als ‘de vergenoegde tuinman’, ‘de zingende meid’ of ‘het dankbare kind’. De dienstbodes, knechten, handwerkslieden, boeren die hier telkens sprekend worden ingevoerd, wedijveren met elkaar in naarstigheid, vroomheid, opgewektheid. Kortom, zij stralen het arbeidsethos uit van de Oeconomische Tak. In hun voorrede bestrijden Wolff en Deken twee vooroordelen met betrekking tot de gemene man. Allereerst de idee-fixe dat hij onvatbaar zou zijn voor beschaving. Vervolgens dat wie voor het volk schrijft onmogelijk nog kan behagen aan gecultiveerder lezers. Kennelijk willen de economische dichteressen in deze oratio pro domo het ene publiek dienen zonder het andere af te stoten. Voorlopig slaagden zij ook in deze opzet. De drie bundels werden minstens zevenmaal herdrukt, ondanks de hoge prijs van 36 stuiver per deel. Een recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen vond de liedjes wel wat te lang. Hij werd op zijn wenken bediend in het tweede en derde deel.Ga naar eind88 Wat kan de reden zijn geweest van dit verkoopsucces? De 120 kopergravures door P.H. Jonxis naar tekeningen van Jacob van Meurs,Ga naar eind89 die tegenwoordig de Economische Liedjes in dubbel opzicht tot een kostbaar bezit maken, ontbraken nog in de eerste twee drukken. Lag het dan misschien aan de zangwijzen bij elke tekst? Maar als er één ding is wat ons in elk geval hindert, dan is het het onlyrische van verreweg de meeste liedjes. Men kan zich nauwelijks voorstellen dat al die berijmde redenaties of anekdotiek ooit gezongen is - nog wel door de goegemeente zelf. Overtuigende berichten daaromtrent zijn ook niet bekend.Ga naar eind90 Wolff en Dekens voorbeeld zal in 1789 nog navolging vinden bij de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen met haar - eveneens door Van Meurs geïllustreerde - Volks-Liedjens.Ga naar eind91 Maar die vertonen bij behoud van dezelfde braafheid toch meer liedkarakter dan de produkten van Wolff en Deken. Het aantrekkelijke van de Economische Liedjes moet dus wel zitten in de teksten zelf, in hun thematiek, verwoord in aansprekelijke taal. Niemand zal hun poëtische waarde hoog aanslaan, maar als tijdsdocument zijn ze buitengewoon belangrijk. Gewoonlijk denkt men echter daarbij uitsluitend aan het realisme van de hier gepresenteerde genretafereeltjes. En inderdaad, de Economische Liedjes tonen ons een breed spectrum van beroepen en levensstaten uit de volksklasse - weliswaar volgens program geïdealiseerd maar dan toch door twee vrouwen die scherp waarnamen en heel dicht bij de geobserveerde werkelijkheid stonden. We zien ze dan ook voor ons: het naaimeisje dat op de drempel van de volwassenheid haar eerste dienst tegemoet gaat, oppassende Klaas de tuinman die zich vermant om de | |
[pagina 200]
| |
hand van de baas zijn dochter te vragen, het echtpaar dat leuk kibbelend plannen maakt voor zijn zilveren bruiloftsfeest. De vraag is echter of dit realisme, in onze tijd misschien het enige waardeerbare van de Economische Liedjes, ook de reden vormt voor het achttiende-eeuwse succes. Ik ben daar niet zo zeker van. Volgens mij lag voor de tijdgenoot de aantrekkingskracht van de Economische Liedjes vooral in hun ideologische basis. Dit vraagt om enige verduidelijking. Wolff en Deken treden in de Economische Liedjes op als trendsetters van wat Bernard Kruithof onlangs ‘het burgerlijk beschavingsoffensief’ voor een ‘deugdzame natie’ noemde.Ga naar eind92 Hij relateert deze ideologie van de volksverheffing aan de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, die, hoewel opgericht in 1784, haar effectieve werkzaamheden pas begint omstreeks 1788. Binnen de gematigdverlichte ethiek van het ‘Nut’ ligt een zwaar accent op het huiselijk geluk. Daar, in het gezin, ziet men de basis voor een gezonde = deugdzame = gelukkige samenleving. Ook het Nut tracht de burgerlijke standenmaatschappij te beveiligen tegen dreigende erosie door armoede en werkloosheid. Wat Wolff en Deken in de Proeve over de opvoeding en in Nederlands verpligting aan desiderata formuleerden met betrekking tot het volksonderwijs, is door het Nut tot uitvoering gebracht. De deugdzaamheid van de Economische Liedjes preludeert op de Nutsmoraal. Voor de verlichte burger van de jaren '80 was die braafheid allerminst duf of goedkoop. Ze bezat nog de glans van een bescheiden heroïek, maar dan een heroïek naar burgerlijke maat. Dwars tegen het particulier egoïsme van de rijke renteniers in, die hun kapitaal in het buitenland belegden, preekten de morele herbewapenaars van de Oeconomische Tak en van het Nut maatschappelijk engagement, solidariteit en vaderlandsliefde. Hoewel de ideologische verwantschap met Wolff en Deken bepaald evident is, worden deze schrijfsters zelden of nooit genoemd in beschouwingen over de economisch-patriottische beweging, evenmin in de historiografie van het Nut. Ook Kruithof ziet, althans legt geen verband tussen het beschavingsoffensief van het Nut en Wolff en Dekens gelijksoortige activiteit vele jaren eerder in hun Economische Liedjes. Daarom hier enkele woorden over de feitelijke relatie. Op het persoonlijke vlak waren er zeker contacten. Zo kwam al Wolff en Dekens bekendheid met de familie Ris uit Hoorn ter sprake. Ook de oprichters van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen behoorden geografisch en mentaal tot hun naaste omgeving. Jan Nieuwenhuyzen was doopsgezind predikant te Monnikendam, zijn zoon Martinus dokter in Edam. In De Rijp zelf werd hun vriend J. Gerbens van Grouw na zijn overlijden op 2 april-1780 als doopsgezind leraar | |
[pagina 201]
| |
opgevolgd door Pieter Hartman,Ga naar eind93 die met zijn volksboek Hendrik en Anna (1792) mede de Nuts-ideeën ingang zocht te geven. Wat meer zegt: Aagje Deken heeft minstens één toespraak geschreven (niet uitgesproken!) voor het 2e Amsterdams Nuts-departement.Ga naar eind94 Maar dat was pas in januari 1800, na Wolff en Dekens terugkeer uit Frankrijk. Ook de persoonlijke vriendschap met diverse hoofdbestuursleden van het Nut - Bernardus Bosch, Jacobus Kantelaar, M.C. van Hall en J. Konijnenburg - dateert uit die latere Haagse jaren. Veel invloed kari er van het Nut vóór 1788 niet op Wolff en Deken zijn uitgegaan, om de eenvoudige reden dat het Edamse genootschap pas na zijn verhuizing naar Amsterdam in augustus 1787 operationeel werd. Maar toen emigreerden Wolff en Deken juist naar Frankrijk. Reden te meer dus om hier het originele, actuele, inspirerende van de Economische Liedjes aan het begin van de jaren '80 te onderstrepen. Overigens schuilen er onder het ‘economische’ dichtwerk ook enkele teksten die minder met de vaderlandse economie dan met het particuliere leven van Wolff en Deken te maken hebben. Dat geldt in deel II voor een paar elegieën bij de dood van een vriendin,Ga naar eind95 in deel III o.a. voor ‘Zusterlyke Traanen’ en voor het liedje ‘Die dankbaar is, is bly’. Het eerste reflecteert Betje Wolffs smart over de dood van haar lievelingsbroer Jan in mei 1781, het tweede heeft betrekking op haar levensgevaarlijke ziekte eind 1779.Ga naar eind96 Aagje Deken van haar kant zal eigen jeugdherinneringen verwerkt hebben in ‘Het dankbaar weeskind’ en in ‘De nadenkende Binnen-Moeder’ - beide eveneens uit deel III. Het vaderlands gevoel krijgt vanaf deel II nog extra accent omdat de Republiek inmiddels (31 december 1780) door Engeland de oorlog is verklaard. In ‘De Nieuwstyding’ schetst Betje Wolff haar paniekstemming op het bericht dat Vlissingen al in handen van ‘den ruwen Brit’ is gevallen. Ze vreest voor het leven van haar oude vader, maar twijfelt niet aan de weerbaarheid van het gehoonde vaderland. Het patriottisme van de Economische Liedjes blijft echter een zich boven partijpolitiek verheffend sentiment. Van enige distantie, laat staan kritiek, ten opzichte van stadhouder Willem V is (nog) geen sprake.
Waar de Economische Liedjes een appèl deden op de arbeidslust en solidariteit van alle ingezetenen, trachtten Wolff en Deken met een ander geschrift, in 1781 gepubliceerd, hun landgenoten tot godsdienstige burgers op te voeden. De lange titel kan het best hun bedoeling uitdrukken: Onderwyzend gesprek over het geloof en de zedenleer der christenen; ook geschikt naar de bevatting van den gemeenen man, in negen-en-twintig lessen.Ga naar eind97 Het boek moest in de ogen van de | |
[pagina 202]
| |
schrijfsters dus worden opgevat als een religieuze pendant van hun Economische Liedjes, echter met eenzelfde de natie samensmedende functie. Het diende een huisboek voor alle vaderlandse gezinnen te worden. Maar daarvoor was nodig dat de presentatie aansloeg bij de grote massa. Onder geen beding mochten de geloofsverschillen tussen de christelijke ingezetenen van de Republiek breed worden uitgemeten. Integendeel, in de gesprekken tussen Onderwyzer en Leergraag wordt van begin af aangekoerst op een christendom boven geloofsverdeeldheid, een algemeen-maatschappelijk, gematigd-verlicht christendom. Tegenover joden, mohammedanen en andere niet-christenen wordt een geest van verdraagzaamheid aangeprezen. Hoewel geen enkel christelijk leerstuk expliciet aangevallen of gerelativeerd wordt, wijst de afwezigheid van een kerkelijke approbatie al in vrijzinnige richting. Opnieuw kan men zeggen dat Wolff en Deken het klimaat hebben bevorderd waarin naderhand de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen kon gedijen. Herdrukt is het Onderwyzend gesprek nooit. Tegen een hardwerkend gemeen kon geen rechtgelovig mens bezwaar maken. Op het punt van de catechese echter lagen grote gevoeligheden. De professionele catechiseermeesters lieten zich niet zo gemakkelijk van hun plaats verdringen.
In een van de ‘brieven over verscheiden onderwerpen’ heeft Betje Wolff een beeld opgeroepen van het arbeidzame leven dat Aagje en zij in De Rijp leiden of liever pogen te leiden. ‘Hoe lang wy onze dagen maken, door met de Zon optestaan, wy hebben altoos tyd te kort. Wy worden zo dikwyls in onze bezigheid gestoort, dat wy wel eens half wenschen, in een afgelegener hoek onzes Vaderlands met 'er woon vertrokken te zyn’.Ga naar eind98 Voortdurend komen er nieuwsgierigen aan de deur, vragend ‘of men de eere niet kan hebben om my een oogenblik te spreken’. My is natuurlijk Betje Wolff, die - zodra ze zich bekendmaakt (‘Maar ik ben het zelf Mevrouw’) echter pure verbazing wekt: ‘is dat Juffr. Wolff?’Ga naar eind99 Men had haar althans - naar Deken wordt kennelijk niet gevraagd - indrukwekkender voorgesteld. Bij die bezoeken komt dan nog een massa fanmail ‘uit de vier winden des hemels’. Helaas hebben Wolff noch Deken zich erg bekommerd om kopie te maken van hun in- en uitgaande correspondentie, daarmee ongewild de receptiehistoricus van een vette kluif berovend. In 1781 kwam er een vrij ingrijpende verandering in het leven van Wolff en Deken, hoewel het effect naar buiten pas enige tijd later zichtbaar werd. Op 18 augustus van dat jaar stierf namelijk de rijke vrijgezel Hendrik Busserus.Ga naar eind100 Zijn nalatenschap had hij bij testament verdeeld onder vier groepen van erfgenamen. Aagje | |
[pagina 203]
| |
Deken kreeg in haar eentje ¼ part, zijnde ruim f 13.000, -. Daarmee was zij op slag een paar trappen gestegen op de maatschappelijke ladder. Nu konden Wolff en Deken ook uitvoering geven aan een plan dat Betje in een brief van 3 november 1781 naar voren bracht, namelijk om ergens een buitentje te betrekken.Ga naar eind101 Het duurde echter even voordat Deken over de penningen kon beschikken. Eerst moest op 12 augustus 1782 en volgende dagen de topografische prentenverzameling van Busserus nog geveild worden,Ga naar eind102 zodat pas op 18 april 1783 de eigenlijke afrekening met de notaris plaatsvond. Zo lang heeft Deken toch niet willen wachten om profijt te trekken van haar fortuintje. Op 16 maart 1782 kocht zij ten overstaan van notaris Gerrit van der Jagt in De Rijp voor f 6500, - het buitentje Lommerlust te Beverwijk.Ga naar eind103 De koopsom was haar als voorschot op de te verwachten erfportie voorgeschoten. Op 29 april volgde al de overdracht en kort daarna zijn Wolff en Deken van De Rijp naar De Beverwijk verhuisd. Een pikante bijzonderheid is nog dat eigenaresse Deken bij aankoop een paar borgen moest hebben en die o.a. vond in de man aan wie Betje Wolff en zij later hun vermogen grotendeels verloren: Christiaan Adriaan Nissen.Ga naar eind104 Nissen zat in de handel en zijn zaken liepen aanvankelijk zo goed, dat hij in 1782 al binnen de vermogensklasse f 20.000, - tot f 50.000, - viel. Hij was 14 september 1781 te Amsterdam in ondertrouw gegaan met Magdalena Greeger. Beiden waren toen 24 jaar oud en behoorden tot de lutherse gemeente. Wolff en Deken hebben de Nissens in 1780 leren kennen, misschien nog via hun in maart 1780 overleden vriend Grave. Hoe het zij, zelfs voor achttiende-eeuwse begrippen was het meteen dik aan tussen de vlotte charmeur Nissen en de oudere dames Wolff en Deken. Leentje Greeger deed van harte mee aan het creëren van een sentimentele vriendschap, die door lange logeerpartijen en een innige correspondentie op temperatuur werd gehouden. Wat kan Wolff en Deken bewogen hebben om naar Beverwijk te verhuizen? Volgden zij hierin het voorbeeld van hun vriend Gerrit van der Jagt, die in 1782 zijn notarispraktijk van De Rijp verplaatste naar Beverwijk - of lagen de zaken precies omgekeerd? Maar toeval of kwestie van welberedeneerde keus - door als tamelijk welgestelde dames hun daglonershuisje te verwisselen voor een buitenplaats leken Wolff en Deken de levende illustratie van hun eigen moraal. Hadden zij niet in een van hun Economische Liedjes de vergenoegde tuinmansknecht Klaas het perspectief voorgehouden dat hij door vlijtig werken eens ook tot Baas kon promoveren? En dat was precies wat hun te beurt viel. Weliswaar mede dank zij de dood van Busserus, maar toch ook als beloning voor hun collectieve | |
[pagina 204]
| |
inspanning. Veel was daarvan in de Rijper jaren al in het licht verschenen. Maar één omvangrijk manuscript, hoewel voltooid, wachtte nog op de laatste revisie en ging dus mee met de reisbagage: de roman Sara Burgerhart. |
|