Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Tussendeel | |
[pagina 161]
| |
Het verborgen leven van Aagje DekenToen Jacobus Scheltema in 1804 - onmiddellijk na de dood van Wolff en Deken - materiaal begon te verzamelen voor een biografie, bleek eigenlijk niemand over Aagje Deken meer te weten dan wat vage notities.Ga naar eind1 Zelf was zij in haar geschriften altijd opvallend zwijgzaam geweest aangaande haar afkomst en jeugd. Niet uit schaamte, maar ze liep nu eenmaal ongaarne met zichzelf te koop. Bovendien wist ze van haar vroegste jaren waarschijnlijk ook niet veel af, om redenen die aanstonds duidelijk zullen worden. Zo kennen wij bijvoorbeeld haar geboortedatum niet. Vast staat evenwel dat zij op 10 december 1741 in de gereformeerde kerk te Amstelveen is gedoopt als dochter van de veeboer Pieter Teunisz Deken en diens vrouw Geertruy Bebber.Ga naar eind2 De ouders waren 1 januari 1730 getrouwd. Twee vóór Aagje geboren kinderen stierven heel vroeg. Door een opeenstapeling van ellende (brand, ziekte, veepest) zag Pieter Deken zich genoodzaakt om met zijn gezin te verhuizen naar de schamele Zwaluwe buurt, halverwege Ouderkerk en Uithoorn, aan de linkeroever van de Amstel. Het is - terloops - de omgeving waar Bredero's ‘Boeren-Geselschap’ (‘Arend Pieter Gijzen, met Mieuwes, Jaap en Leen’) samenkomt.Ga naar eind3 Nadat eerst Geertruy Bebber overleden was, stierf korte tijd later - in december 1745 - ook haar man. Het juist vier jaar oud zijnde weesje Aagje Pieters Deken (zoals haar ‘officiële’ naam luidde) bleef nu onverzorgd achter. De weinige familieleden die haar nog overbleven, voelden zich althans niet in staat om haar in huis op te nemen. Daarom werd zij 10 februari 1746 op verzoek van haar oom en voogd Gerbrand Deken en haar grootmoeder Antje Pieters Brak ondergebracht in het deftige collegianten-weeshuis De Oranje Appel te Amsterdam.Ga naar eind4 Dat de | |
[pagina 162]
| |
familie niet totaal onbemiddeld was, blijkt wel uit het feit dat men aan het weeshuis een entreegeld van f 500,- betaalde. Aangezien Aagje Deken ruim twintig jaar in De Oranje Appel heeft doorgebracht, is er alle reden om hier iets te zeggen over de aard van dit milieu en over de invloed die ervan is uitgegaan op Betje Wolffs latere levensgezellin. De Oranje Appel was geen gewoon weeshuis.Ga naar eind5 Het was dat niet door zijn beperkte bezetting: gedurende de achttiende eeuw gemiddeld 35 weeskinderen. Maar vooral stak het gunstig af bij andere instituten van die aard door de relatief zeer goede, verlichte opvoeding die de wezen hier genoten. Dat laatste was trouwens helemaal overeenkomstig de geest van de collegianten, die in 1675 een eigen weeshuis hadden gesticht aan de Keizersgracht te Amsterdam in het huis ‘daar de Orangie-appel in de gevel staat’. Deze collegianten vormden een kleine, tamelijk bemiddelde groep van radicaal denkende protestanten.Ga naar eind6 In hun afkeer van geloofsformulieren en wapengeweld stonden zij dicht bij de remonstranten en doopsgezinden, zonder zich ook maar één moment met een van deze kerkgenootschappen te identificeren. Wat hun als ideaal voor ogen zweefde, was het ‘uchtendchristendom’ van de eerste apostelen, een vrije gemeente boven geloofsverdeeldheid waarbinnen iedere gelovige, al naargelang de Geest hem drong, tot ‘profeteren’ (= getuigen) gerechtigd was. Om die reden waren zij volgens hun geschiedschrijver Van Slee ‘anticlerikaal, anticonfessioneel en antiformalistisch’.Ga naar eind7 De collegianten ontlenen hun naam aan de colleges of huisbijeenkomsten, waar zij elkaar zonder eigenlijke voorgangers op geregelde tijden troffen. Beroemd was het college in Rijnsburg, dat tussen 1621 en 1787 als geestelijk centrum van de beweging functioneerde. Daar ook kwamen tweemaal per jaar, met Pinksteren en in augustus, uit het hele land collegianten en sympathisanten bijeen om, na ernstig zelfonderzoek, aan het H. Avondmaal aan te zitten. Naar kerkelijke belijdenis werd niet gevraagd. Wèl kon iemand die dat wenste in Rijnsburg de dompeldoop ontvangen. Een dopeling mocht zelf zijn of haar doopvader aanwijzen. En verder luisterde men naar een stichtelijke aanspraak, gewoonlijk met sterk praktikaal karakter, van een of andere respectabele collegiant. Als sprekers traden bijvoorbeeld op Adriaan Houttuin (1741-1777), doopsgezind leraar te Hoorn, Agge Roskam Kool, azijnfabrikant uit Beverwijk, en de bekende Amsterdamse historicus Jan Wagenaar. Vrouwen mochten in Rijnsburg alleen meezingen.Ga naar eind8 Tot de deelnemers behoorde ook Tjalle Tjallingius uit Hoorn, Betje Wolffs vaste uitgever. | |
[pagina 163]
| |
Alle bijeenkomsten vonden plaats in het Grote Huis te Rijnsburg, dat eigendom was van de collegianten. De deelnemers werden gedurende die dagen bediend door weesmeisjes uit De Oranje Appel. Op die manier heeft Aagje Deken al vroeg kennis kunnen maken met de typische vroomheid van de Rijnsburgers: wars van elk uiterlijk vertoon, wel gemoedelijk maar niet bevindelijk, want daarvoor te zeer gesteld op een beredeneerd geloof. In de praktijk waren vele collegianten lidmaat van een doopsgezinde gemeente.Ga naar eind9 Vandaar dat De Oranje Appel gewoonlijk als het weeshuis van de doopsgezinde collegianten wordt aangeduid. Maar van een menistisch monopolie was toch nooit sprake. In huis werd catechisatie gegeven door een oudere collegiant. Op zondagen gingen de jongens en meisjes respectievelijk onder leiding van de Binnenvader of Binnenmoeder naar de doopsgezinde kerk ‘bij 't Lam en den Tooren’. Kinderen boven de vijftien mochten echter ook wel bij de remonstranten ter kerke gaan. En als de tijd van meerderjarigheid was aangebroken, waarop de wezen De Oranje Appel verlaten moesten, dan werd hun bij het afscheid nog eenmaal het grondbeginsel van godsdienstvrijheid op het hart gedrukt. ‘Bevlytig en gewenn' u - zo luidde die aanmaning - tot het gehoor van (godvrugtige en moderaate) Predikatiën, en ook tot het bywoonen van andere Godsdienstige Vergaderingen, daar vryheid van vraagen en in spreeken is. En als gy tot wat rypheid van oordeel zult gekomen wezen, zoo voeg u by de eene of andere verdraagzaame en toegeevelyke Gemeente, daar men de opregte deugd en heiligheid des levens op 't hoogste recommandeerende, met voorzigtigen yver, de algemeene Christen Kerke wederom zoekt op te bouwen.’ Want men heeft ‘die byzondere Gemeenten aan te merken, niet als zoo veel byzondere Secten en gedeeldheden, maar (als) zoo veel byzondere familiën en huishoudens, in en tot de Republyke des algemeenen Christendoms behoorende.’Ga naar eind10
Het weeshuis De Oranje Appel bestond in Aagje Dekens tijd uit een complex van drie bijeenstaande, onderling verbonden gebouwen:Ga naar eind11 het eerst verworven perceel aan de Keizersgracht (thans tussen nr. 345-347) waar de jongens gehuisvest waren; een in 1680 aangekocht huis aan de Herengracht (nu nr. 344-346), onmiddellijk achter het pand De Oranje Appel gelegen, en het zogenaamde Dogtershuis, dat in de aan elkaar grenzende achtertuinen van de eerder genoemde percelen was opgetrokken, met een eigen uitgang aan de Huidenstraat (rechts naast het huidige nr. 4). In dat ruim getimmerde Dogtershuis woonde Aagje Deken. | |
[pagina 164]
| |
Het bestuur lag in handen van een college van vijf regenten en drie regentessen, terwijl de dagelijkse zorg was toevertrouwd aan een inwonende Binnenvader en Binnenmoeder. Onder de in Aagjes dagen fungerende regenten komen we namen tegen als de reeds genoemde Jan Wagenaar (1745-1750); verder de niet minder bekende uitgever Isaac Tirion en Jan (of John) van Rijssen, een in Londen geboren Amsterdams makelaar die nog aan Van Effens Hollandsche Spectator had meegewerkt. Diens vrouw, Adriana van Eems, was van 1757 tot 1773 regentes van De Oranje Appel. Zowel Aagje Deken als Betje Wolff zullen later dik bevriend worden met deze Adriana van Rijssen-Van Eems, aan wie ze in 1784 hun Fabelen hebben opgedragen.Ga naar eind12 De jongens volgden op de gewone leeftijd het normale dagonderwijs aan een van de Amsterdamse scholen. Daarna leerden ze bij een meester een of ander ambacht. De meisjes van hun kant bleven het grootste deel van de tijd intern. Overdag leerden zij lezen, naaien en breien van de ziekenmoeder of van de naaimatres. 's Avonds kregen ze onderricht in de schrijfkunst van een speciaal daartoe aangestelde schrijfmeester. Daarnaast werd er natuurlijk uitgebreid aandacht besteed aan de godsdienstige vorming. Wagenaar gaf catechisatie aan de ‘jongmans’ terwijl de regent Anthonij du Plouis zich met de zorg op dit punt voor de ‘jonge dochteren’ belastte. Aparte vermelding verdient het feit dat De Oranje Appel over een kleine huisbibliotheek beschikte.Ga naar eind13 Sober waren ze gekleed, de wezen: de jongens in ‘zwart karsaai’, de meisjes in ‘Serge des Dames’. Het enig bekende portret van een achttiende-eeuws weesmeisje uit De Oranje AppelGa naar eind14 toont ons een kind met wit kapje op het hoofd, wit lijfje, donkere jurk, opgeslagen groene schoot, roodbaaien tussenrok en muilen aan de voeten. Op de linkermouw bij de schouder is het getal 73 (?) zichtbaar. Er bestaat geen grond om te veronderstellen dat het hier om Aagje Deken zou gaan. Gemiddeld verbleven er nooit meer dan twintig meisjes in het Dogtershuis, die als elkaars lotgenoten dikwijls ook door hechte vriendschapsbanden verbonden waren. Zo voelde Aagje Deken zich sterk aangetrokken door de zusjes Maria (‘Mietje’) en Femmina Bavinck, Margaretha Suring en de aanzienlijk jongere Boukjen Willems, welke relatie weerspiegeld wordt in gelegenheidsgedichten die Aagje voor deze jeugdvriendinnen geschreven heeft.Ga naar eind15 Hiermee komen we bij een punt waarin zij zich stellig van haar huisgenootjes onderscheiden heeft. Aagje Pieters Deken toonde al vroeg smaak en bedrevenheid in de poëzie. Daarbij moet men vooral niet denken aan kunstige, ‘wereldse’ poëzie van Poot of andere in renaissancistische geest schrijvende dichters maar aan psalmberijmingen en | |
[pagina 165]
| |
Dankvers van Aagje Deken voor boekgeschenk (Fotografische Dienst KU Nijmegen).
| |
[pagina 166]
| |
geestelijke liederen. Behalve uit de liederenbundels van Joachim Oudaen en Reinier Rooleeuw werd er in de collegiantenkring met voorliefde gezongen uit de Stichtelyke Rymen van de remonstrant Dirk Raphaëlsz. Camphuysen. In de ascetische, bijna kloosterlijke sfeer van het Dogtershuis vormde die geestelijke poëzie het enige voedsel voor het schoonheidsgevoelig gemoed. Aagje Dekens eigen gedichten zijn helemaal doordrenkt van die ingetogen, onwereldse vroomheid. Uit haar weesjaren zelf is hiervan niets bewaard gebleven, maar de oudst bekende verzen (vanaf 1768) hebben dikwijls betrekking op personen of gebeurtenissen uit De Oranje Appel-kring. Dat wij Aagjes geboortedatum niet precies weten, is eigenlijk niet zo relevant. Veel belangrijker dag in haar leven was de 23ste augustus 1760, toen zij te Rijnsburg de dompeldoop ontving van Agge Roskam Kool als zichtbaar teken van haar geestelijke wedergeboorte.Ga naar eind16 Het was een aandoenlijke plechtigheid, ingeleid door een aanspraak van de doopvader en 's anderdaags gevolgd door haar eerste deelname aan het H. Avondmaal, waarbij zowel Anthonij du Plouis als Adriaan Houttuin een stichtelijk woord hadden gesproken. De herinnering aan die dag werd telkens weer verlevendigd bij volgende bezoeken aan Rijnsburg, als haar jongere vriendinnen uit De Oranje Appel zich lieten dopen.
Door haar jarenlange verblijf daar was Aagje zich helemaal gaan identificeren met het collegiantengesticht. Waarschijnlijk fungeerde zij op den duur als een soort assistente van de Binnenmoeder bij de zorg voor de jongere weesmeisjes. Maar op 4 februari 1767, toen zij meerderjarig (25 jaar) was geworden, brak ook voor haar het moment aan om afscheid te nemen van De Oranje Appel. Het Dogtersboek vermeldt in nuchtere bewoordingen: ‘Agie Pieters Deken is uijt het huijs gegaan met groot genoegen van ons [de regentessen] en de vaders’.Ga naar eind17 Naar gewoonte kreeg zij een flinke uitzet aan kleren mee, verder een klein geldbedrag en ‘Een nieu Boek genaamt de zelfskennis’.Ga naar eind18 In augustus 1768 volgde nog de gebruikelijke tweede uitzet. Omgekeerd betaalde Aagje aan het weeshuis 1 dukaat (= 5½ gulden) voor uitkoop, dat wil zeggen dat zij voortaan schriftelijk gevrijwaard was tegen eventuele terugvordering van de aan haar opvoeding bestede kosten. Waar is Aagje Deken na haar vertrek uit De Oranje Appel heengetrokken? In elk geval niet naar haar rijke achterneef van moederskant Hendrik Busserus (1701-1781), die weinig ophad met alles wat uit ‘dat sociniaansche gesticht’ afkomstig was.Ga naar eind19 Het ligt voor de hand om te vermoeden dat zij zich ergens in Amsterdam gevestigd heeft.Ga naar eind20 Daar althans liet zij zich op 9 februari 1769 inschrijven als lid van de doopsgezinde gemeente bij 't Lam, op attestatie ‘van Rhynsburg’.Ga naar eind21 | |
[pagina 167]
| |
Het behoorde tot het gewone patroon dat de weesmeisjes van De Oranje Appel later bij deftige geestverwanten als dienstbode in huis kwamen werken. Zo aanvaardde Mietje Bavinck in 1769 een dienstbetrekking bij de remonstrantse Lucretia Wilhelmina van Winter-van Merken te Amsterdam. Voor Aagje Deken is deze weg geen succes geworden. De reden van die mislukking heeft ze later op even subtiele als overtuigende manier aangegeven. In het in 1802 door Betje Wolff en Aagje Deken uitgegeven Geschrift eener bejaarde vrouw haalt hoofdpersoon Mietje een jeugdherinnering op. Tijdens een pleziertochtje met haar moeder langs de Vecht horen zij plotseling in de verte gezang: Het waren de kinderen uit het Collegianten weeshuis, die juist dien dag eene uitspanning hadden, en boven op het jagt zaten. Zij zongen uit hun geliefden Camphuisen het lied: ‘allerliefelijkste liefde’, groeteden ons beleefd, en hadden allen iet geschikts, iet zeedigs, in hun voorkomen en kleeding! Mijne moeder zeide bij die geleegenheid: ‘weinige kinderen zijn zo gelukkig als deeze. De meisjes hebben het daar, voor hunnen stand in de waereld, al te wel: men leert haar daar denken! zij begrijpen, 't is waar, dat de dienstbaarheid (waartoe zij geschikt worden,) geen mensch ontëert; maar hoe moeijelijk moet het haar toch vallen, uit dit stil verblijf van overvloed en onderwijs, over te gaan tot den staat der dienstbaarheid, en verstooken te zijn van de geleegenheid, om zig te oefenen! Zij kunnen niet zo willeloos zijn, als men van de dienstboden eischt. Zij hebben wel de meeste gebreken der bedienden niet, maar zij hebben andere, en die men minder over het hoofd ziet. Zij zijn des nooit zo bemind als zulke, die niets weeten van de waardij en rechten des menschen. Zij handelen getrouw uit godsdienstige beginsels. Zij zijn zeedig beleefd, maar kunnen zig zo niet alles laaten zeggen; zij denken niet, dat een geschenk alles weer goed maakt.Ga naar eind22
Ongetwijfeld klinkt hier Aagje Dekens eigen bittere ervaring door. Het was daarom voor de tot driemaal toe mislukte dienstbodeGa naar eind23 een uitkomst dat zij in 1769 bevriend raakte met Maria Bosch, enige dochter van wijlen Olphert Bosch, een Amsterdamse koopman.Ga naar eind24 Maria was even oud als Aagje, ze was eveneens doopsgezind en woonde met haar moeder aan de Haarlemmerdijk (nu nr. 20). Ze leed aan een slepende ziekte waartegen geen remedie bestond. Wel vond zij afleiding en troost in de godsdienstige verzen die zij weldra samen met Aagje Deken ging schrijven. Wat lag meer voor de hand dan dat de weduwe Bosch de vriendin van haar dochter in huis opnam, zodat deze tevens een goede oppas zou krijgen. Zo gebeurde dus in 1770 - tot voordeel ook van de wederzijdse poëziebeoefening. | |
[pagina 168]
| |
Maria Bosch en Agatha (zoals zij zich als dichteres noemde) Deken leefden maar in een afgesloten wereldje. De een was door haar zwakke constitutie steeds bedlegerig, de ander had van haar zevenentwintig jaar er eenentwintig als een begijntje binnen de muren van een gesticht doorgebracht. Stof tot dichterlijke bespiegeling vonden beide vrouwen meestal in verjaardagen of andere gebeurtenissen binnen hun kleine kring van vromen. Daartoe behoorden Hendrik Reinhart,Ga naar eind25 Maria Elizabeth (‘Betje’) SchreuderGa naar eind26 en haar broer Frederic Isaac Schreuder, Dieuwertje Otter Outman met haar man Pieter Bosch.Ga naar eind27 Op enige afstand verder nog de koopman-dichter Johan Pieter BroeckhoffGa naar eind28 en zijn collega Jan Everhard Grave. Aagjes gedichten voor de weduwe Bosch getuigen van een niet aflatende dankbaarheid. Ook met haar vroegere medebewoonsters van De Oranje Appel blijft zij zich verbonden voelen. Een enkel gedicht van haar hand verschijnt, alleen met initialen ondertekend, in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.Ga naar eind29
Haar poëtische kwaliteiten trekken in 1770 de aandacht van Cornelis Ploos van Amstel en door zijn bemiddeling vernemen nu ook diens medeleden van het Amsterdamse Diligentiae Omnia (‘Alles met naarstigheid’) ervan. Dit in 1765 gestichte kunstgenootschapGa naar eind30 telde in 1770 een zeventiental leden. Joannes Lublink den Jongen was hun voorzitter en verder behoorden er onder anderen toe: Jacob Ploos van Amstel, J.H. Roullaud en de toen zeer geziene dichter Lucas Pater, die als secretaris optrad. Veel activiteiten naar buiten heeft Diligentiae Omnia niet ontplooid. Het bekendst bleef hun bemoeienis voor het aanbrengen van een gedenkteken ter ere van Vondel in de Nieuwe Kerk te Amsterdam op 1 februari 1772. Deze daad alleen al maakt duidelijk dat we hier te maken hebben met een clubje van traditionalisten. Deze heren nu bogen zich over een ‘Theologies-Metaphijsis vaers’ van Aagje Deken, bevonden het ‘treffend van gedachten, doch aan ontelbare gebreken in de kunst laboreerend’Ga naar eind31 en besloten daarom haar als aanmoedigingspremie een exemplaar te schenken van Balthazar Huydecopers Proeve van Taal- en DichtkundeGa naar eind32 (Amsterdam 1730). Het geschenk ging vergezeld van een rijmbrief door Lucas Pater.Ga naar eind33 Aagje antwoordde in dezelfde trant, welk gedicht eerst ‘van de wanstalligste Kunstfouten gezuiverd wierd’.Ga naar eind34 Door wie vermeldt de historie niet. Vroegere biografen dagtekenen Aagje Dekens contact met Diligentiae Omnia in de tijd toen zij nog in het weeshuis zat. In werkelijkheid speelde alles zich vier jaar later af. | |
[pagina 169]
| |
In maart 1773 trad Agatha Deken voor het eerst als dichteres in de openbaarheid met een separaat gepubliceerde lijkzang op Jan Wagenaar.Ga naar eind35 Echter, ‘le plaisir de se voir imprimé’ werd in datzelfde jaar flink overschaduwd door het overlijden op 19 november van Maria Bosch. Daarmee kon het zoeken naar een kostwinning weer opnieuw beginnen. Hoogstwaarschijnlijk is Aagje Deken pas na haar vertrek bij de familie Bosch met een theehandeltje begonnen. Er is nog een kwitantie uit deze periode over van 16 september 1775 voor geleverde thee aan de regenten van De Oranje Appel.Ga naar eind36
Nu Maria Bosch als hartsvriendin was weggevallen, zocht Aagje Deken nauwer aansluiting bij de al even genoemde Maria Elizabeth Schreuder, die met haar moeder en ongetrouwde zuster te Amsterdam in de Leidsekruisstraat (thans nr. 8) woonde. ‘Betje’ Schreuder was aanzienlijk jonger dan Aagje: ze werd 24 september 1752 te Amsterdam gedoopt als dochter van Jan Friederik Schreuder en Catharina Elisabeth Hertogenrath. Een zestiental brieven, door Betje Schreuder tussen 20 juli 1774 en 8 juli 1775 aan Aagje Deken gericht en onbekend gebleven aan Dekens vroegere biografen,Ga naar eind37 verschaffen ons enige - zij het eenzijdige - informatie over deze duistere periode uit haar leven. Als men het nog niet zou vermoeden, dan wordt het al na één syllabe duidelijk dat ook Betje Schreuder tot de vrome zusjes behoort. Ellenlange brieven, in het erbarmelijkste Nederlands gesteld, behelzen eindeloze klachten over eigen zondigheid, ziekte of andere wederwarigheden - dit alles slechts sporadisch afgewisseld met wat zakelijker berichten over haar dichtoefeningen. Want ook deze vriendin zoekt heul voor haar hypergevoelig gemoed in de geestelijke poëzie. Vol overgave werkt ze aan een bijbels epos, Jozef, waarvan de gereedkomende zangen telkens aan J.P. Broeckhoff worden voorgelegd. Tot een publikatie is het echter nooit gekomen, ondanks bemoedigende steun van Hendrik Reinhart en Aagje Deken. Het kostte Betje Schreuder geen moeite om in Aagje Deken haar meerdere te erkennen, zowel op het punt van poëziebeoefening als wat standvastigheid van gemoed betreft. Omgekeerd moet Aagje gevoelig zijn geweest voor de met hartstocht beleden vriendschap die de ander gaf. Geen ‘burgerlyke beleeftheit’, geen ‘beleevde schroom’ mocht - naar Betje Schreuder haar vriendin voorhield - de weg tot elkaars hart versperren. En zelfbewust klinkt het: ‘wy noemen ons zelv nog al vriendinne van een andere zoort dan het gros der zogenaamde vriendinnen, wy zyn 't ook!’Ga naar eind38 Samen nemen ze deel aan de collegiantenbijeenkomst | |
[pagina 170]
| |
Miniatuurportret van Aagje Deken (als op omslag).
te Rijnsburg, samen zoeken ze geborgenheid bij de ander te midden van een gevaarvolle wereld. Vooral Aagje Deken moet het, naar de brieven te oordelen, in 1774-1775 erg moeilijk gehad hebben. Haar levenswijze wekt bij Betje Schreuder tegelijk deernis en bewondering: ‘ge leevt niet gelyk ik wel wenschte dat ge leven kont. Ge schikt u geheel na andere en denkt aan u zelve niet, uw geliefkoosde beezigheede waar in ge tot nut van u medestervelingen zyt, kunt ge zo niet meer uitoeffenen, | |
[pagina 171]
| |
en ge mist hier door die zagte aandoeninge dien ge wanneer ge hier aan bezig waart veel beeter gevoelde dan ik u zoude kunne beschryve’.Ga naar eind39 M.E. Schreuder doelt hier op de poëziebeoefening die er onder de druk van de omstandigheden bij in dreigde te schieten. Toch vond juist in 1775 de definitieve doorbraak van Aagje Deken als dichteres plaats. In maart van dat jaar verscheen namelijk een omvangrijke, met een fraaie titelgravure door Reinier Vinkeles versierde bundel Stichtelyke Gedichten van Maria Bosch en Agatha Deken.Ga naar eind40 Het werk was opgedragen aan Aagjes achterneef Hendrik Busserus, want Aagjes relatie met hem was intussen aanzienlijk verbeterd door bemiddeling van Cornelis Ploos van Amstel en Lucretia van Winter-van Merken.Ga naar eind41 De bundel bevat een selectie uit de door Maria Bosch en Aagje Deken geschreven verzen, lopend van 1768 tot het overlijden van eerstgenoemde in november 1773. Bij elkaar tellen we een honderd twintigtal verzen, verdeeld in twee afdelingen: een groep van veertig ongesigneerde klinkdichten (sonnetten) op het lijden van Jezus Christus en een wèl ondertekende groep ‘verscheiden gedichten’. Het aandeel van Aagje Deken is minstens dubbel zo groot als dat van Maria Bosch (56 tegenover 22 ondertekende gedichten). Een enkele maal hebben we te maken met een co-produktie. Het is moeilijk om zich een gefundeerd oordeel te vormen over deze Stichtelyke Gedichten. Het hele terrein van de achttiende-eeuwse geestelijke poëzie is, wetenschappelijk gesproken, nog volstrekt terra incognita.Ga naar eind42 Bij gebrek aan repoussoir weet men niet goed volgens welke criteria Maria Bosch en Aagje Deken zijn af te meten tegen bijvoorbeeld Pieter Boddaert (1694-1759), Johannes Eusebius Voet (1706-1778) of Rutger Schutte (1708-1784) - om slechts drie produktieve en eenmaal veelgelezen dichters van stichtelijke poëzie te noemen. Op afstand bezien lijkt het, zeker voor de niet-bijbelvaste lezer, één monotone woordenbrij. Relatief het meest geprononceerd zijn nog de piëtistische dichters, al vormt de door hen gebruikte tale Kanaäns dikwijls weer een onoverkomelijke barrière.Ga naar eind43 Maar men moet fijne voelhorens hebben om in de stichtelijke rijmkunst uit de eeuw van de Verlichting allerlei nuanceringen naar gezindheid te onderkennen. De belangrijkste vraag blijft trouwens altijd in hoeverre de spiritualiteit, het dogmatisch gehalte van het gedicht zich in de versvorm reflecteert. De onderscheiden poëtische kwaliteiten van de individuele dichter gaan hier haast vanzelf schuil achter het collectieve bijbelse woord- en beeldgebruik. Dit gezegd zijnde, mogen we toch vaststellen dat Maria Bosch en Aagje Deken, met name in hun sonnetten, meer dichterlijk vormbesef verraden dan Betje Wolff | |
[pagina 172]
| |
in haar vlotte rijmproza ooit heeft getoond. Hoewel de aandacht van beide dichteressen steeds geconcentreerd blijft op het verzoenend lijden van Christus, verliezen ze zich nergens in bevindelijke mystiek. Het godsdienstig gevoel blijft onder controle van de rede. De hoofdwaarheden van het bijbels geloof en vooral de plichten van de christen worden nadrukkelijk betoogd. Wat Aagje Deken betreft, is er sprake van een voortdurende reflectie op de zedelijke ontwikkeling van haarzelf en haar omgeving. Natuur en maatschappij krijgen daarentegen nauwelijks aandacht. Formeel gezien bestaat de bundel van Bosch-Deken voor driekwart uit gelegenheidsgedichten naar aanleiding van verjaardagen, doop- of Avondmaalplechtigheden en sterfgevallen, hetgeen nog een extra rem op onze waardering zet. Aagje Deken heeft dat bezwaar in haar voorrede zelf al onderkend, maar tegelijk geprobeerd om het te weerleggen. Die ‘afgezongen’ stof zou hier een nieuwe invulling krijgen, waarbij ernstige zedenlessen en hartelijke heilwensen de plaats innamen van het gebruikelijke ‘winderig gezwets’. Deze geestelijke heroriëntatie van het ‘wereldse’ gelegenheidsgedicht leidt echter gemakkelijk tot een zelfde eenvormigheid. Het genre bestaat nu eenmaal bij de gratie van de literaire conventie. Verreweg het persoonlijkst is Aagje Deken in haar dichterlijke beschrijving van het levenseinde van Maria Bosch. Haar getuigenisvers bereikt zijn climax in de evocatie van het moment waarop de stervende vriendin haar uitnodigt om voor het laatst samen met haar het H. Avondmaal te vieren: Toen schonk haar de Almagt, die zo zwaar haar had bezocht,
Verkwikking naar den geest, en gaf haar ademtocht,
En toen kwam 't zalig uur, 't geen 'k eeuwig zal gedenken,
't Geen my in al myn' druk den besten troost kan schenken.
'k Was in de sombre cel alleen met myn Vriendin:
Zy hief zich op, en sprak: ‘ô Voorwerp van myn min!
'k Voel dat het eind genaakt van myn rampspoedig leeven:
Wil my een weinig brood en wyn voor 't laatst nog geeven,
En zit dan nevens my.’ 'k Voldeed aan haar bevel.
Toen sprakze: ‘Ik sterf vernoegd: het sterven is my wél,
Zo 'k slechts nog ééns met u, eer God myn ziel zal slaaken,
Aan 't heilig Avondmaal tans brood en wyn mag smaaken.
Koom! vier dan nog met my, voor 't laatst op aard', den dood
Van hem die, door zyn bloed, den hemel ons ontsloot!
Dit brood, met deeze wyn, zy daartoe afgezonderd!’ (...)
Zo krachtig als zy bad, hoorde ik nog nimmer smeeken:
| |
[pagina 173]
| |
Met zoveel vuur kan zelfs geen Engel spreeken (...)
Zy had geen ligchaam meer; was niet meer broos en zwak;
Maar louter geest, door wien de Geest der Godheid sprak. (...)
Zy at geen stoflyk brood, noch proefde vloeibren wyn;
Maar smaakte wat het is, met God verzoend te zyn.
Zy zocht, door brood en wyn, die vreugd my ook te geeven:
Maar ik, ach! 'k bleef te sterk aan 't nietig stof nog kleeven.Ga naar eind44
Een reminiscentie aan dit ‘aandoenlijk’ sterfbed vinden we in de overeenkomstige handelwijze van Christina de Vry uit Willem Leevend, die ook vlak voor haar dood samen met Alida Leevend het H. Avondmaal viert, buiten aanwezigheid van kerkdienaren.Ga naar eind45 Voor de literatuurhistoricus is de bundel Stichtelyke Gedichten een goede informatiebron over het milieu waarin Aagje Deken gedurende de periode 1768-1775 heeft verkeerd. Het boek wordt ingeleid met lofdichten van Maria Elizabeth Schreuder, Jan Everhard Grave, Frederic Isaac Schreuder en Hendrik Reinhart. Kennelijk maken zij deel uit van een godsdienstig genootschap onder de zinspreuk Liefde en Eendragt, waartoe ook Maria Bosch en Aagje Deken behoren.Ga naar eind46 Vergaderde men ten huize van de familie Bosch? Stond het genootschap misschien onder leiding van de Amsterdamse gereformeerde predikant Johannes Henricus Westerhoff? Bij diens overlijden op 26 november 1775 gaven de zojuist genoemden - met uitzondering van Grave - gezamenlijk een bundeltje met rouwzangen uit.Ga naar eind47 Gezelschappen als Liefde en Eendragt plegen geen statuten of notulen aan te leggen. We kunnen ons dus maar een zeer onvolkomen beeld vormen van zijn feitelijk bestaan. Zeker is dat het ging om een genootschap in de vrije sfeer van de collegianten: ‘Elk is hier Leeraar, en wordt zelf van God geleerd:/ Elk mag naar 't Priesterschap des Allerhoogsten trachten’.Ga naar eind48 Zelfs vrouwen konden hier ‘onbeschroomd’ van Jezus' leer getuigen. In deze vrome kring lijkt Hendrik Reinhart, tien jaar jonger dan Maria Bosch of Aagje Deken en door hen om strijd als deugdheld geprezen, zo weggelopen - met naam en al - uit een zedenkundige briefroman. Er is één gedicht van Aagje Deken dat in het licht van haar moeizame pogingen om zich in de dienstbare staat te schikken onwillekeurig intrigeert, namelijk ‘Euzebia of De godvruchtige Dienstmaagd’ uit 1772.Ga naar eind49 Het heeft iets van een geïdealiseerd zelfportret. De ‘braave’ Euzebia, ‘in rampspoed opgebragt, ten dienstbren staat gebooren’, besluit om de nederige positie waarin God haar heeft | |
[pagina 174]
| |
geplaatst luister bij te zetten door haar voorbeeldig gedrag: Ik moet myn' kring, myn kring moet my geen luister geeven.
Geen dienstbaarheid is laag dan die der zonden, en hy,
Die zynen Maaker dient, is maar alleen recht vry.
Dat is echter hemels gedacht, want hoe gedienstig, vriendelijk, in een woord voorbeeldig Euzebia zich van haar taak kwijt: De waereld, die alleen maar op 't uitwendig' ziet,
Merkte, in dat schynbaar laag, haare waare hoogheid niet.
Pas aan het slot van het gedicht wordt duidelijk dat het hier om een al dan niet gefingeerd alter ego gaat.Ga naar eind50 Euzebia leeft nu in de hemel: ‘Zy werkt al rustende, en rust werkzaam in haar' God’. Zo'n model-dienstbode heeft Aagje Deken misschien wel willen zijn - getuige de eerder geciteerde brief van Betje Schreuder van 23 oktober 1774 - maar zij bezat te weinig slavenmoraal om de eigen zielsbehoeften blijvend te onderdrukken.
In april 1775 schijnen er moeilijkheden te zijn gerezen tussen haar en de 78-jarige weduwe Bosch, mogelijk vanwege Aagjes gedwongen vertrek of - wat meer voor de hand ligt - wegens de betaling van de net verschenen bundel Stichtelyke Gedichten.Ga naar eind51 Het is in ieder geval opmerkelijk dat de vroegere hartsvriendin van Maria Bosch geen legaatje kreeg toen juffrouw Bosch in september 1778 voorgoed het hoofd neerlegde.Ga naar eind52 Tegenover zulke verdrietelijkheden stonden ook gloriemomenten. Op 17 augustus 1775 vierden de Amsterdamse collegianten het honderdjarig bestaan van het weeshuis De Oranje Appel. Ook de vroegere bewoners waren daartoe uitgenodigd. De doopsgezinde predikant Jan Lipkens hield een feestrede, terwijl Agatha Deken tijdens de feestmaaltijd naast regenten en regentessen mocht aanzitten om vanaf die plaats een door haar vervaardigd jubileumvers voor te dragen.Ga naar eind53 Het is een naar de smaak van de tijd opgezette herderszang, waar vreselijk op gezwoegd moet zijn en die daar ook alle sporen van draagt. Het geval werd op kosten van de regenten gedrukt. In februari 1776 gebeurde er iets wat Aagje Dekens alleen in de wereld staan opnieuw voelbaar maakte. Betje Schreuder besloot plotseling om haar nu vier jaar | |
[pagina 175]
| |
durende vriendschap met Hendrik Reinhart te bezegelen met een huwelijk dat al in mei daaropvolgend gesloten werd.Ga naar eind54 Ik weet niet wanneer het nieuws aan Agatha ter ore is gekomen, nog minder hoe zij erop gereageerd heeft. Zolang het paar nog geen kinderen had, veranderde er misschien niet veel. Wèl was Deken opeens weer als het ware disponibel voor een nieuwe hartsvriendin. Zij trok in deze periode op met een meisje dat de toepasselijke naam Troost droeg.Ga naar eind55 Maar we weten dat ze ook nauwlettend het doen en laten van Betje Wolff volgde. Dat leidde eind juni 1776 tot het eerste schriftelijk contact, waarover in het vorige hoofdstuk al bericht is. En op 13 oktober stelde Jan Everhard Grave, die tot dan toe als intermediair had willen dienen, zijn woning beschikbaar voor het eerste rendez-vous tussen Wolff en Deken. Zo er nog een rest van wantrouwen bij de in afkomst en temperament sterk uiteenlopende vrouwen was achtergebleven, dan verdween die toch aanstonds onder de warmte van de persoonlijke ontmoeting. Het vrome echtpaar Reinhart-Schreuder zag deze ontwikkeling met verwondering en weldra met ergernis aan. Grave van zijn kant deed andermaal een poging om te bemiddelen: hij nodigde zowel Betje en Aagje als juffrouw Reinhart en haar man bij hem thuis op visite. Het werd een fiasco.Ga naar eind56 Betje Wolff, gewend in gezelschap te schitteren, voelde zich mateloos geïrriteerd door Reinhart, die maar zwijgend zijn pijpje rookte terwijl zij uit eigen werk voordroeg. Omgekeerd meende Betje Schreuder dat de andere Betje haar uit de hoogte behandelde. Het moet ook voor Aagje Deken geen ontspannen avondje zijn geweest. Op haar aandringen schreef Betje Wolff na afloop een brief aan juffrouw Reinhart om alles uit te leggen.Ga naar eind57 Daarop kwam een volgens Betje Wolff impertinente antwoordbrief, d.d 24 oktober 1774, die tot een definitieve breuk tussen Wolff-Deken (en Grave) en de Reinharts leidde. Omdat Betje Schreuder de bewuste brief later, naar men mag aannemen vol woede, uit haar kopieboek heeft gescheurd,Ga naar eind58 ontgaan ons de finesses. Voor het echtpaar Reinhart was het een duidelijke zaak: de beruchte Betje Wolff had met mooie woorden Aagje Deken van hen afgetroggeld. Betje Wolff wees deze beschuldiging natuurlijk verontwaardigd van de hand. Zij verachtte ‘juffr. R. met al haar savantery: & haar pedant manneke insgelyks’.Ga naar eind59 Dat Aagje Deken tenslotte voor haar partij had gekozen, mocht men toch niemand als een verwijt aanrekenen: ‘is de smaak niet vry & zou Deken dit niet kunnen doen, of moest zy dan haare andere vriendinnen verongelyken? Ik zie dat gevolg niet uit de stelling’. Men kan zeggen: Betje Wolff heeft, eenmaal Aagje Deken gezien en goed | |
[pagina 176]
| |
bevonden, haar kans geroken. Voortaan verdedigt zij haar claim op Aagje tegen iedereen, Grave incluis, als een tijgerin.Ga naar eind60 Nog voor dat ze Deken in levenden lijve leerde kennen, had zij op grond van de reeds ontvangen brieven en uit berichten van derden zich een bepaalde voorstelling gevormd van de indruk die zij samen bij de Graves zouden achterlaten: ‘Wy zullen een singulier contrast in het oog van een Philosofisch digter maaken! (...) Jufv. Deken statig, styf, heel (...) zedig gekleed, stemmig, eenigzinds verlegen, met een ernstig gelaat sententiën sprekende; (...) Betje, gekapt & gekleed als een fatsoendelyk mans kind en Sacque, of in een gratieus wit negligetje vrolyk, vif, vriendelyk’. Als het gezelschap afscheid genomen heeft, wordt Deken meer bewonderd, ‘maar - Wolfje wordt meer bemint, & daar mede zyn wy beiden 't meest te vreden’.Ga naar eind61 Dat de publieke indruk misschien juist andersom zou kunnen zijn, kwam blijkbaar niet bij Betje Wolff op. Toch is zij de eerste geweest die haar aprioristisch oordeel over Deken heeft gecorrigeerd. Aagje bleek helemaal geen stijve tante; ze beschikte over een portie droge humor waar Betje Schreuder haar al eens om berispt hadGa naar eind62 maar waar men in huize Grave nog dagen later om schaterde. Ook bezat zij, naar Betje (die hier recht van spreken had) met vreugde constateerde, ‘een gaaf om brieven te schryven die men niet zoude verwagten’.Ga naar eind63 Grave mocht best weten dat als ‘onze vriendin’ gelegenheid tot de voor een vrouw passende studie had gekregen, dat zij dan Van Merken en Betje zelf achter zich zou hebben gelaten. ‘Haar geest is veel grootscher als die der eerste, & hy is veel bedaarder dan die van de krabbelaarster deezes. Doch zy heeft niets dan zedelyke theologie gelezen; & Wolfje heeft zedert haar tiende jaar tot op heden bykans niets anders gedaan dan gelezen, het geen er keurlyks in drie taalen over allerleye onderwerpen en in allerlei trant geschreven is.’Ga naar eind64 Sympathieker dan deze aan nederigheid gekoppelde eigenroem is de wijze waarop Betje Wolff elders haar verhouding tot Deken taxeert: ‘myne vriendschap is niet romanesq. Deken heeft zeker haare onvolkomenheden: ik heb ze gezogt & gezien, met oogmerk om haar, zo als zij mij, wyzer en beeter te maaken’.Ga naar eind65 Het klinkt als het program van een pedagogische verlichtingsroman. Met ds. Wolffs overlijden op 29 april 1777 kon dat program pas goed in werking worden gesteld. |
|