Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
10 De Beemster SapphoGeen Nederlandse dichter uit de achttiende eeuw heeft zo openhartig eigen denken en doen tot onderwerp van poëzie gemaakt als Betje Wolff. Zij valt in dit opzicht alleen te vergelijken met Hubert Korneliszoon Poot. Juist als deze maakt zij de lezer deelgenoot van haar dichterlijke ambities - ook als die op een fiasco dreigen uit te lopen. Betjes preoccupatie met het eigen ik manifesteert zich het sterkst in twee bundeltjes die allebei uit de Beemster periode dateren, achtereenvolgens: Aan mynen Geest (1774) en Beemster-Winter-Buitenleven (verschenen in 1778, maar in 1775 ontstaan). Mevr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen heeft met betrekking tot Poot diens toenemende neiging om over eigen lotgevallen te reflecteren in artistiek opzicht een achteruitgang genoemd.Ga naar eind1 Met name in zijn dichtbrieven verliest Poot zich gemakkelijk in breedsprakigheid, die niet altijd opweegt tegen het ongetwijfeld persoonlijke karakter van deze poëzie. Voor Betje Wolff geldt ongeveer hetzelfde. Ligt in Aan mynen Geest het accent nog op haar dichterlijke ontwikkeling, in Beemster-Winter-Buitenleven zijn autobiografie en poëtische reflectie nauw met elkaar verbonden. Onze waardering voor zulke berijmde confidenties is daarom sterk afhankelijk van de interesse die iemand heeft voor de persoon van Betje Wolff. Het rechtvaardigt ook waarom wij in dit hoofdstuk haar leven en werk als een twee-eenheid beschouwen zullen. Een onderzoek van Betje Wolffs bekentenis-poëzie heeft echter ook wijder belang dan alleen de biografie van deze ene schrijfster. In haar zoeken en tasten weerspiegelt zich iets van de spanningen waaraan meer Nederlandse dichters uit de achttiende eeuw - denken we bijv. aan Jacobus Bellamy - onderhevig waren, | |
[pagina 146]
| |
die de moeizame evolutie van een glad, onpersoonlijk classicisme naar de sensibiliteit van de gevoelige Verlichting doormaakten. Het is een ontwikkelingsgang die zal leiden tot een breuk met Parnastaal, mythologische beeldspraak, rijmende poëzie en alexandrijnse versmaat - kortom met alles wat Betje Wolff als aankomend dichteresje zo bewonderd had in voorgangsters als Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville. En waar ze nu, in 1774, al zo lang mee bezig was geweest om zelf - onder leiding van Cornelis Loosjes - een zekere graad van perfectie in te bereiken. Maar met de jaren groeiden ook de twijfels. In Aan mynen Geest wordt een voorlopige balans opgemaakt en die slaat helaas door naar de negatieve zijde. Wat uitgever Tjallingius ook beweert, wat sommige bewonderaars ook zeggen mogen - zij zelf weet maar al te goed dat het resultaat van al haar zwoegen nog niet geweldig is: ‘Er haapert altoos iets, het zy aan styl of taal’.Ga naar eind2 Aan vuur en levendigheid ontbreekt het haar niet, daarom noemt men haar wel ‘Dichtresse der Natuur’. Maar het is te inegaal wat ze aflevert, en vooral: ze heeft veel te veel geschreven: ‘Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet’.Ga naar eind3 Langzamerhand is Betje Wolff ook gaan twijfelen aan het nut van poëticale voorschriften. Hoewel ze Boileau's Art Poétique op haar duimpje kent, handelt ze er niet altijd naar, uit een instinctieve afkeer van gladgelikte verzen. Wel luistert ze gewillig naar ‘Myns Meesters [Loosjes'] onderwys’, maar toch, ‘de man/ Is niet onfeilbaar, en het geen hy goedkeurt, kan/ Wel meermaals deeze en die in 't minste niet behaagen./ Waarom u dan alleen naar zyn begrip gedraagen?’Ga naar eind4 Heeft ze dan misschien de verkeerde onderwerpen gekozen? Waarom geen bruiloftsverzen, lijkzangen en verjaarsdichten geproduceerd? Dat kweekt goede relaties. Maar nee, ze kan niet huichelen: ‘Dan maakte ik al zo lief een Treurspel’.Ga naar eind5 Grote onzekerheid over de te hanteren stijl blijkt al in het begin van Beemster-Winter-Buitenleven, geschreven nota bene op verzoek van mevrouw Maria Van der Mieden-Cardinaal. Niettemin twijfelt Betje wat ze doen zal: proza schrijven of zo maar rijmend voortgaan. Ze heeft dan al gekozen voor het laatste, maar weet dat dit niet de allure bezit van de ‘statelyke Dichtkunst’. Daarom troost ze zogenaamd haar vriendin - maar in feite zichzelf - met de geruststellende belofte: | |
[pagina 147]
| |
Wacht tot ik met een Heldendicht,
Of deerlyk Treurspel trede in 't licht. (...)
Ik ken, of gy dit niet gelooft,
De Ingredienten uit myn hoofd.Ga naar eind6
Het wordt natuurlijk ironisch gezegd maar met een ondertoon van spijt. Hoe graag zou ze haar opgewekte conversatie-op-rijm hebben ingeruild voor één David van Lucretia van Merken. In de tweede en laatste rijmbrief knaagt de onzekerheid nog steeds. Het lijkt of Betje de verantwoordelijkheid nu wil afwentelen op de ontvangster: ‘Doch, moet ik rym of prosa schryven?/ Wist ik nu maar hoe gy 't begeert’.Ga naar eind7 Wat verderop volgt weer de bekentenis dat haar poëzie ‘Zang’ noch ‘Hemelval’ bezit. Er is niets ‘hoogdravends’ in te vinden, ‘Een kind verstaat al wat ik schryf’.Ga naar eind8 Betje Wolff is nog niet zo los van de classicistische dichtconventies dat ze haar tekort als een kwaliteit durft voorstellen. Ze volgt haar instinct maar het gebeurt enigszins met een kwaad geweten. Hoewel ze kritiek van recensenten op haar onregelmatige verzen slecht verdroeg, heeft ze best gevoeld dat daar een niet weg te werken manco lag. Tenminste naar de maatstaven van het Likkersveem. Zo begrijpt men ook waarom Betje Wolff zo van harte kon accorderen met de poëzie van Pope. Wat haar hier aansprak, was zeker allereerst Pope's redelijke, op de mens gerichte wijsbegeerte. In de voorrede van Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) omschreef ze ‘het kort begrip myner Philosophie’ in Pope's versregel: ‘The proper study of mankind is man’.Ga naar eind9 Daarnaast echter vond ze bij Pope ook een poëzie-opvatting die haar eigen groeiende reserve tegen de Parnastaal leek te ondersteunen. Ter illustratie een passage uit Betje Wolffs prozavertaling van An Essay on Criticism: De meeste beöordélen de Dichters, naar de klanken: men schryft goed of slegt, na gelang onze Vaerzen glad zyn. Hoe schoon, hoe bekoorlyk de Zangnimf zy; deeze Kadans-gekken beöordélen haar alleen naar hare stem: die alleen houdt hen bézig. Hy, die echter alleen om zyn gehoor te strelen, ten Zangberge opgaat, is gelyk aan hen, die alleen ter Kerke komen om het Orgel, en niet om de Predikatie.Ga naar eind10
Pope legt in zijn poëtica de volle nadruk op emotionele kracht - meer dan op gehoorzaamheid aan kunstregels, al stelt hij het gedicht onder zekere controle van de rede. Ook heeft men als eigenaardigheid van zijn schrijftrant de vermenging van ‘overt and ironie modes of exposition’ aangewezen.Ga naar eind11 Voor de dichteres | |
[pagina 148]
| |
van Aan mynen Geest, Beemster-Winter-Buitenleven en de satirische rijmpamfletten uit de periode 1772-1776 geldt tot op zekere hoogte hetzelfde. Alleen mist Betje Wolff - uitzonderingen als De Menuet en de Dominees Pruik daargelaten - het geserreerde van haar Engelse lijfdichter. Haar poésie parlante mag dan minder stijf-gekunsteld zijn dan de Parnastaal van een Hoogvliet of Feitama, ze heeft anderzijds ook de neiging om tot berijmd proza te verwateren.
Betje Wolffs veranderende houding ten opzichte van de poëzie in het algemeen en tegenover haar eigen prestaties in het bijzonder manifesteert zich ook in haar correspondentie. Opnieuw blijkt haar opinie verrassend ambigu. In dezelfde brief van 3 april 1774 aan Gallandat,Ga naar eind12 waarin ze vol zelfspot spreekt over haar ‘gaaf om vry gelukkig slegte vaerzen te maaken’, noemt ze zichzelf een ‘gebooren Dichtresse’, om vervolgens vanuit dat superioriteitsbesef ongenadig de staf te breken over de Vlissingse poëet-apotheker Conrad Rutger Busken.Ga naar eind13 Wat zij immers bij zichzelf als onvolkomen vormbeheersing misprees, was niet op één lijn te stellen met het gebrek aan inhoud en aan bezieling bij pruldichters als deze ‘Comandeur van de klisteerspuit’. Louter negatief beschouwd, wordt Betje Wolffs dichterlijke ontwikkeling aan het eind van haar Beemster periode afgeremd door het frustrerende gevoel nooit een Van Merken te kunnen worden. Maar in werkelijkheid berust haar onbehagen mede op het inzicht dat ze het verkeerde ideaal heeft nagestreefd. Tegenover de teleurstelling van het mislukte dichterschap staat dus de winst van het gewonnen inzicht in de ‘ware’ poëzie.
Betje Wolffs nooit geslaagde toenaderingspogingen tot de aanbeden Lucretia Wilhelmina van Merken in de jaren 1774-1777 markeren de hierboven geschetste evolutie. Het is een bijna tragikomische affaire die zich aan de hand van een viertal brieven als volgt laat reconstrueren.Ga naar eind14 Op 3 mei 1774, na jarenlange adoratie op afstand, richt Betje zich eindelijk rechtstreeks tot Lucretia. Haar brief gaat vergezeld van een exemplaar van Aan mynen Geest, waarmee ze kennelijk een invitatie of althans enig compliment wil uitlokken. Lucretia van Merken, sedert 1768 gehuwd met de rijke Amsterdamse makelaar en dichter Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), beantwoordt deze fanbrief beleefd maar koel. Op 12 april 1775 waagt Betje een nieuwe poging. Ze doet geen moeite om haar teleurstelling over Lucretia's reactie te verbergen: ‘Wel ik bevat het zeer duidelyk! Gy hebt geen klein geld: alle uwe idees zyn ryers & ducaten; (...) gy kunt des met my geene comerce dryven; (ik wel met u).’Ga naar eind15 Maar | |
[pagina 149]
| |
haar bewondering voor de dichteres van David is onverminderd en Lucretia moest eens weten hoeveel moeite het kost om ‘zo veele jaren’ eerbiedig te zwijgen. Ditmaal komt er helemaal geen antwoord van mevrouw Van Winter-Van Merken, waarna Betje Wolff op 2 januari 1777 haar derde en laatste (evenmin beantwoorde) brief verstuurt. Zelden zal iemand zich, zelfs in die tijd van gevoelsontboezemingen, zo bloot hebben gegeven als Betje Wolff deed tegenover Lucretia van Merken. Scherp, ja onbarmhartig bepaalt ze hun onderlinge positie: ‘Gy zyt Mevrouw Van Winter & ik ben maar een Boere domineesvrouw, heel goed; Gy zyt de grootste Dichtresse onzes Lands & ik schryf gerymde Prosa; ik weet het’.Ga naar eind16 En dan vertelt ze, half raillerend, over haar mislukte dichterschap: Ik beeldde my toen in, dat ik nog iets zou worden, & werken! dat heb ik gedaan; doch 't is munnike werk, vrees ik. Ik zie de zaak nu beter in, & 't word waarlyk tyd. En er zyn thans zo een ontzachhelyke groote menigte Dichters & Dichtressen, dat het raer er van af is. Ik eenvoudige! heb altoos geloofd, dat er, exept een waar vriend, niets zeldzamer was dan een Dichter, & zie daar! (...) nu rymt de heele wareld & daar één Gek loopt - loopen er meer.Ga naar eind17
Lang zal het nu niet meer duren of Betje Wolffs bewondering voor de dichteres Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville maakt plaats voor kritiek op hun conventionele, glad gepolijste poëzie: ‘Had de grootsche Neufville meer gewerkt, zy zou den grooten smaak ingevoert hebben; had van Merken meer haar eigen zin gevolgd zy zou verwonderd - ten minsten bekoord hebben - niet in een enkeld schilderytje maar in 't geheel’.Ga naar eind18 Aldus schrijft Betje Wolff in een brief van 5 maart 1777, waarin ze haar ongenoegen uit over het beuzelachtige van de actuele Nederlandse kunst, in het bijzonder die van de dichtgenootschappers: Onze kunstenaars likken - likken in der eeuwigheid, dit geeft aan hunne onzuivere tekeningen eenigen glans, & zo men geen kunst koopt, men koopt ten minsten arbeid. Past dit alles toe (& gy zult my verstaan) op onze Dichters. (...) Niets komt my ook bespottelyker voor dan die menigte van Dichterlyke Genootschappen in onze dagen. Men zou waarlyk zeggen dat het vaerzen maaken een ambacht ware; trouwens, een goed schoenlapper estimeer ik verre boven een hedendaags verzenmaker.Ga naar eind19
Men zal misschien opmerken dat de druiven hier kennelijk zuur waren. Daarvoor echter klinkt Betjes kritiek weer te principieel. Er kwamen trouwens in de jaren 1775-1783 steeds meer kritische geluiden met betrekking tot de dichtgenoot- | |
[pagina 150]
| |
schappen, door Bellamy eens als ‘poëtische gasthuizen’ aangeduid.Ga naar eind20 De geniecultus van de gevoelige Verlichting verdroeg zich slecht met de collectieve verzensmederij van de dichtgenootschappers. Dat inzicht was er dus bij Betje Wolff wel, maar anders dan bij haar jongere stadgenoot Bellamy, resulteerde het nauwelijks tot een vernieuwing van haar eigen poëzie. Op 37-jarige leeftijd was het dichtvuur in haar zwakker geworden,Ga naar eind21 al behield ze levenslang een wonderlijke vlotheid in de versificatie. Als Betje Wolff spontaan iets neerschreef, gebeurde dat dikwijls vanzelf op rijm en maat. Groter betekenis dan de poëzie kreeg echter voor haar op den duur het proza als uitdrukkingsvorm. Had ze in de Beemster jaren alleen maar terloops - in haar spectatoriale stukjes, voorberichten en vertalingen - de prozavorm gehanteerd, nadien zal ze als het ware een nieuw schrijversleven beginnen met haar romans en essays. Maar van die vruchtbare wending kon niemand omstreeks 1775 nog een vermoeden hebben, zodat staan blijft dat Betje Wolff als dichteres toen voor haar eigen gevoel op een dood punt was aangeland.
Een soortgelijke bewustzijnscrisis deed zich bij Betje Wolff rond 1775 voor in haar sociale contacten. Als dichteres was ze altijd soliste gebleven, ondanks incidentele hulp van leermeesters en vrienden. In tegenstelling tot de meeste achttiende-eeuwse dichters en dichteressen had zij nooit deel uitgemaakt van enig literair genootschap. Des te meer was zij daarom aangewezen op het gewone vriendschapsverkeer. Zonder dat kon zij eenvoudig niet leven. Hoe harmonieus de relatie met ds. Wolff geleidelijk aan ook was geworden, Betje voelde zich die laatste jaren in de Beemster pastorie als een gekooide vogel. ‘Myn waarde man word zeer caduc’, schreef ze 3 april 1774 aan dr. Gallandat, drie jaar vóór Wolffs feitelijke overlijden.Ga naar eind22 Het lijkt of een hele reeks van vrienden en vooral vriendinnen een substituut moest vormen voor de langzaam aftakelende echtgenoot. Nu diens einde zich zo nadrukkelijk aankondigde, ging Betje Wolff sterker dan voorheen zich beraden over haar maatschappelijke positie. Onwillekeurig leidde dat ook tot een kritische blik op die maatschappij zelf. Toen in 1769 Walcheren verscheen, had Betje Wolff zich buitengewoon vereerd gevoeld met de lof die ze van aristocraten als Daniël Radermacher en Cornelis de Perponcher mocht ontvangen. In Amsterdam, Gouda, Rotterdam en Haarlem had ze zich met kennelijk welbehagen laten fêteren door het deftige salonpubliek. En grootste triomf: in juli 1773 had niemand minder dan stadhouder Willem V | |
[pagina 151]
| |
haar bij zijn bezoek aan de Beemster ‘allergracieust’ verklaard, ‘dat hy gecharmeerd was om eindelyk eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland deed, en die voor een superieure Genie bekend was’.Ga naar eind23 Enkele jaren later begint Betje door die glamour heen te zien. Haar brief van 16 oktober 1774 aan de vertrouwde jeugdvriend Gallandat is wat dat betreft een kroondocument. De passage waarom het gaat, is belangrijk genoeg om in haar geheel geciteerd te worden: Zomtyds - zo schrijft ze - observeer ik de afkoomelingen van die groote mannen, die vóór 100 & meer jaaren de Republicq zo beroemd maakten, De Bickers, de Hoofden, de Grooten, de Graaflands; & ik zie, dikwyls, dat zy hunne voorvaders zo zeer wyken in noblesse van geest & gezond verstand, als in die door en door gezonde geramasseerde lichaamen, welke men in hunne afbeeldzels bespeurt.
Deze forse uitval tegen de salonaristocratie dient enkel nog als introductie voor een geëmotioneerd verslag van een affaire waar de briefschrijfster helemaal vol van is. Het betreft de 34-jarige, puissant rijke weduwe Jonkvrouwe Agatha van ForeestGa naar eind25 uit Hoorn, die op 4 juni 1775 dwars tegen de oppositie van haar familie en kinderen in hertrouwt met een arme, bovendien roomse, boerenjongen. De hele omgeving spreekt er schande van en ook Betje Wolff, die de dame zeer wel zegt te kennen, keurt haar stap, zuiver rationeel bezien, af. Maar toch: ‘wat is dat eene heldin: zy durft gelukkig zyn; &, omdat zy het anders niet zyn kan, dan wel met verbreking van alle die banden die, hoe noodzakelyk in de Maatschappy, echter onze natuurlyke vryheid hinderen’.Ga naar eind26 Telkens komt Betje in volgende brieven op de zaak terug. Er is niet veel fantasie voor nodig om te zien dat het onafhankelijke gedrag van Agatha van Foreest de domineesvrouw uit de Beemster pijnlijk herinnerd heeft aan de beperkingen van haar eigen bestaan. Even schemert er iets van een vrijheidsdroom, die echter net als de erotische verlangens met betrekking tot Gargon door stug werken en redelijke filosofie weer naar een veilige achtergrond wordt verdreven. Een zelfde functie hebben misschien de talrijke jonge(re) vrouwen of meisjes gehad met wie Betje Wolff korte of lange tijd een vriendschapsverhouding heeft | |
[pagina 152]
| |
gekend. Het is een hele reeks en zeker kennen wij nog niet alle namen van opeenvolgende vriendinnen. Soms lopen die relaties simultaan en krijgen zo het karakter van driehoeksverhoudingen. Het feit van Betje Wolffs intieme vrouwenvriendschappen kan aan geen van haar biografen onbekend zijn geweest. Toch heeft niemand tot dusver bijzondere aandacht aan het verschijnsel besteed of er bepaalde conclusies aan verbonden. Alleen P.J. Meertens heeft bij gelegenheid van de Wolff en Deken-herdenking in 1954 het probleem gesignaleerd.Ga naar eind27 Duidelijk is wel dat het hier gaat om een van de moeilijkst peilbare lagen van Betje Wolffs persoonlijkheid. Zien we eerst naar de feiten. In 1764 ontvlamt Betje Wolff in een hartsvriendschap voor Anna van der Horst - en omgekeerd - maar reeds in de zomer van 1765 verbreekt Anna plotseling de relatie, haar vriendin in een diepe crisis achterlatend. In 1771 blijkt Betje helemaal ‘weg’ van een negentienjarige schoonheid, Lotje Schippers, voor wie ze Pope's The Rape of the Lock vertaalt. De familie Schippers behoort tot de Goudse coterie rond burgemeester De Moor van Immerzeel.Ga naar eind28 In een uitvoerige brief ter inleiding op haar vertaling verschaft Betje de ‘zeer geëerde vriendin’ enige informatie over Pope's werk en houdt en passant een pleidooi voor haar eigen op hartstocht en aandoenlijkheid gebaseerde poëzie. Net als bij Anna van der Horst vormt de literatuur dus het verbindend element in deze relatie. Echter, na juni 1772 verdwijnt Lotje Schippers naar het schijnt voorgoed uit Betjes leven. Is ze wellicht vroeg gestorven of heeft ook hier de familie verdere contacten verboden? In 1774 verschijnt opeens een nieuwe ster aan het firmament met de toepasselijke naam Cootje Best, want zij overtreft alle vorige vriendinnen: Verbeeld u de schoonste vrouw des waerelds - de schoonste brunet; verbeeld u al wat beschaaft & minzaam is, zodaanig is haare gedaante, zy exelleerd op de dwarsfluit & clavier, ze heeft een schoon groot verstand, door de beste & verstandigste opvoeding verbeeterd; ze denkt wel, ze spreekt wel, ze schryft wel (...) Zy alleen vervult dat ledige in myn hart, dat niets buiten haar kan vervullen.Ga naar eind29
Wij vernemen van lange logeerpartijen in de Beemster pastorie met de goedige, oude Wolff bescheiden op de achtergrond. Samen zitten die twee vrouwen daar op Betjes boekenkamertje, elk achter haar eigen lessenaar, te schrijven en Locke of Helvétius te lezen. En dan in 1775 is het opeens: Cootje Best exit. Geen brief, | |
[pagina 153]
| |
geen gedicht dat nog op haar bestaan zinspeelt. Louter toeval of verloor ook deze ster bij nadere beschouwing snel haar glans? Het ligt voor de hand om te denken dat de band met sommige hartsvriendinnen losser is geworden doordat ze gingen trouwen. Maar aan de relatie met Petronella Johanna de Timmerman kwam geen einde na haar huwelijk met prof. J.F. Hennert. Hetzelfde geldt voor de verhouding met ‘Mietje’ Schultz,Ga naar eind30 een vijf jaar jonger meisje, dat Betje Wolff nog in het huis van Noordkerk had leren kennen en met wie ze sedertdien bevriend bleef, ook toen deze ‘eenige Boesemvriendin’ (!) op 21 mei 1775 in het huwelijk trad met prof. David de Gorter (1717-1783) uit Wijk bij Duurstede. Zulke bestendige vriendschappen met jongere vrouwen lijken echter voor Betje Wolff meer uitzondering dan regel te zijn geweest. Een ‘engelieve’ Johanna Kops, 22 maart 1753 te Haarlem geboren, onderhoudt omstreeks 1784 ‘eene bizondere vriendschap met Mejuffrouw Wolff’.Ga naar eind31 Enkele jaren later noemt Betje haar ‘zedelyk dood voor my’.Ga naar eind32 Ze heeft intussen haar plaats in Betje Wolffs hart weer moeten afstaan aan nieuwe vlammen: Fransje Baane en Coosje Busken - om slechts deze twee te noemen. Men kan zich moeilijk aan de indruk onttrekken dat Betje Wolff bepaald ‘viel’ op jonge, lieftallige, voor haar intellectuele superioriteit openstaande meisjes. Haar werven om de gunst van de aanbedene werd echter soms zo nadrukkelijk dat het averechts effect had. De gewenste jonge vriendin weerde dan instinctief uit puur zelfbehoud de te dominante Elizabeth van zich af. Een andere keer moet Betje Wolff al snel hebben ingezien dat het door haar geïdealiseerde meisje nooit een min of meer gelijkwaardige partner kon worden. Want als er íets duidelijk is, dan toch dit: aan al die snel opvlammende en zelden duurzame vrouwenliefdes lag naast een emotioneel ook een intellectueel verlangen ten grondslag. Het betrof immers steeds een echte of vermeende dichteres, althans een literatuurgevoelige ziel. Betje Wolff heeft nooit een geheim gemaakt van haar behoefte aan een levensgezellin. Maar als dat verlangen een duidelijk seksueel, lesbisch karakter zou hebben aangenomen, dan zou haar omgeving ongetwijfeld anders, intoleranter gereageerd hebben dan nu in feite het geval was.Ga naar eind33 Betjes vele vijanden zouden geen moment hebben geaarzeld om enig afwijkend seksueel gedrag tegen haar uit te spelen. In plaats daarvan vinden we, zelfs bij tijdgenoten die Betje Wolff als onze Nederlandse, resp. Beemsterse Sappho aanduiden,Ga naar eind34 alleen maar de literaire connotatie die deze benaming wekt. Ook mag men niet vergeten dat het sentimentele vriendschapsverkeer van de achttiende eeuw een grotere gemoedsintimi- | |
[pagina 154]
| |
teit met bijbehorende lichamelijke contacten toestond dan nu normaal zou worden geacht.Ga naar eind35 Geen mens vond het toen bijvoorbeeld vreemd als een logée het bed met haar vriendin deelde. Zelfs mannen sliepen wel in één bed, zonder dat men er een homo-erotische bedoeling achter zocht.Ga naar eind36 Ik signaleer graag met enige nadruk deze door ons gemakkelijk verkeerd te interpreteren gedragscode tussen achttiende-eeuwse vrienden en vriendinnen alvorens in te gaan op een reeks ontmoetingen uit het jaar 1776, die Betje Wolffs leven een geheel nieuwe impuls zouden geven.
In juni 1776 leerde Betje Wolff te Amsterdam de lutherse suikerraffinadeur Jan Everhard Grave (1729-1780)Ga naar eind37 kennen. Grave speelde in het kerkelijk en cultureel leven van zijn woonplaats een bescheiden rol. Hij was mede-oprichter van het genootschap Felix Meritis en had in 1774 een vertaling van Gellerts Geestelyke Gezangen en Liederen gepubliceerd. Hij bewoonde met zijn vrouw, Maria Elisabeth Metzener, hun zeven kinderen en met zijn in 1749 geboren zuster Johanna (‘Hansje’)Ga naar eind38 een pand aan de Lauriergracht. Al meteen wordt Betje Wolff een graag geziene gast van de familie Grave. De vrouw des huizes heeft weinig te bieden, maar Grave zelf blijkt een opgewekte, aan Betje gewaagde vriend. Geen diepdenkend intellectueel, eerder het type van de kleine koopman wiens interesses overigens verder reiken dan de commercie. Hij neemt nooit een blad voor de mond en dat leidt soms tot amusante debatten tussen hem en zijn Beemsterse bezoekster. Grave is in zijn vrije uren ook dichter. Wat meer zegt: hij toont zich graag bereid om Betjes rijmproeven te lezen en van zijn commentaar te voorzien. Die vriendendienst is extra welkom, omdat Elizabeth steeds grotere twijfels voelt over haar poëtisch talent: ‘Het schynt myn lieve Grave, dat myn potzige zanggodin zo te met den hoek om wil, & 't is hoog tyd. Zie, dat mooy is als men 20 à 25 jaar is, is het niet meer als men oud word, & dat word ik’. Aldus schrijft Betje op 24 november 1776.Ga naar eind39 Ze is op dat tijdstip ‘pas’ 38 jaar. Vrijmoedig durft ze Grave ook deelgenoot te maken van haar andere, meer fundamentele onzekerheid. Wat moet ze beginnen als ds. Wolff gestorven is? Van een terugkeer naar Zeeland in het huis van haar stokoude vader kan geen sprake zijn. Ze zal dus meer dan ooit zijn aangewezen op haar vrienden en vriendinnen. In dat licht moet men de brief lezen die Betje op 24 januari 1777 (enkele maanden voor het overlijden van ds. Wolff) tot Grave richt en waarin ze hem bijna smekend vraagt: ‘Als ik ereis meester van de kit ben zul je my dan ook niet ereis | |
[pagina 155]
| |
bezoeken?’Ga naar eind40 Los van de context klinkt het bepaald dubieus, maar het is in feite een signaal van iemand die bang is alleen achter te blijven. Zo goed als Betje Wolff met Jan Everhard Grave kan opschieten, zo verrukt is ze ook over diens ‘engelachtige’ zuster, ja nog voor ze precies weet hoe het meisje heet. Via Grave probeert ze de gunst van Hansje te winnen: ‘Zeg de lieve schat dat zy alle daag maar 2 menuten om my denkt; & dat ik al eens van haar gedroomt hebbe’.Ga naar eind41 Logeren bij de Graves wordt dubbel aantrekkelijk, omdat ze dan bij Hansje kan slapen. Maar Betje hoopt op meer. Ze tracht Hansje tot briefwisseling en tot gedachtenverkeer te verlokken. Maar deze durft niet of - wat waarschijnlijker is - ze heeft niets te melden. Voordat die relatie pijnlijk gaat worden, gebeurt er gelukkig iets wat Hansje Grave helemaal naar de achtergrond doet verdwijnen. Eind juli 1776 ontvangt Betje Wolff een vermanende brief van de drie jaar jongere, in Amsterdam op kamers wonende Aagje Deken.Ga naar eind42 Zij behoort tot de kennissenkring van Grave, zodat haar naam ongetwijfeld wel eens gevallen zal zijn bij Betjes bezoeken aan de Lauriergracht. Omgekeerd moet Aagje Deken stellig het nodige over de vrouw van ds. Wolff uit de Beemster gehoord hebben, want daarover circuleerden de tegenstrijdigste geruchten. Kennelijk was aan Betje Wolff ter ore gekomen dat juffrouw Deken wel eens ‘een woordje kwaad’ over haar had gekaveld. Dekens brief nu weersprak met klem deze beschuldiging. Ze had - zo schreef ze - dikwijls kwaad over Betje Wolff horen spreken, ‘doch het weezenlyk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoorzightige, datgeen 't welk den schein van kwaad heeft, op rekening van uw temperament, geenzins van uw hart gesteld’. Indirect volgt er dan toch een hele reeks aantijgingen: Indien gy maar half wist hoeveel myn ziel om u geleden heeft en nog lyd, omdat gy met een goed hart zo veel zotheeden begaat die myn verstand wel afkeurd dog denwelke myn hart in u althoos verschoonde, indien gy wist wat al plannen ik al gemaakt en verworpen heb om toegang tot uw hart te verkreijgen en u te geneezen van die grilligheden, waarover gy mogelyk meer gestraft zyt dan gy verdiende...
En de als apologie begonnen brief eindigt met een regelrechte zedeles: Waarlyk Bethje, alles wat my dierbaar is soude ik over hebbe, konde ik uw goeden naam voor u weeder [herstellen] ... gy hebt u zo lang berugt gemaakt door een zonderling gedrag, doe nog eens een zonderlinge stap en maak u beroemd door u geheel over te geeven aan het geleiden van uwen deftigen reine verheeven en vrolyke godsdienst. | |
[pagina 156]
| |
Wat doet iemand die zo'n ongevraagde preek in zijn brievenbus vindt? Betje Wolff ontplofte haast van verontwaardiging. Haar eerste reactie was om of niet of op zeer scherpe toon te antwoorden. Zij proefde echter tussen de regels door de oprechte vriendschap van de briefschrijfster, terwijl zij zelfkennis genoeg bezat om te erkennen dat er een kern van waarheid in Dekens kritiek zat. Daarom stuurde ze op 4 augustus 1776 een lange, even openhartige brief terug,Ga naar eind43 waarin ze uitvoerig op haar zogenaamde slechte reputatie inging. Met kracht wees ze Aagjes beschuldiging van de hand. Zeker, ‘schuldig zyn wy alle voor het Heilig Wezen: hiervan spreek ik thans niet’. Het ging nu om daden die haar Dekens achting onwaardig zouden maken. Hoe gek het ook klinken moge, zo betoogde Betje, ik ben eerder te goed voor ‘een bedorvene waereld’ geweest dan te slecht. Slachtoffer was ik, geen misdrijver. Al mijn fouten kwamen voort uit argeloosheid. Hoe dat mogelijk zij? Hoor eens, lieve schat, stel u eens in myn plaats, in myne omstandigheden; geef u myn altoos het beste denkende caracter; kom met uw 20ste jaar in het hartje van de waereld; heb een man die grootsch is op zyn jonge vive vrouw, & die, overtuigd zynde van haar onbedorven hart, haar alle die plasieren gunt, die fatzoenlyke lieden nemen zonder dat de zeden iets lyden, heb de gevaarlyke gaaf van overal bemint te zyn (by groot en klein, 't is hetzelfde) wees geestig, vrolyk, innemend & zyt wel opgevoed; wat denkt gy, zoudt gy er zonder kleerscheuren doorgeraakt zijn? Juist omdat ze overtuigd is van haar onschuld, kan ze haar beschuldigster gulhartig vergeven. Maar ze zou daarnaast Aagje wel willen toeroepen: leer mij zelf kennen om te merken dat ik de volle waarheid spreek: Hoe gelukkig zou ik my agten, indien ik eene Juffr. Deken tot myn gezelschap had, hoe gaarne zoude ik alles met haar delen wat de milde God my gegeven heeft! hoe aangenaam zou het voor my zyn myne stille uren, hier op deeze allerbest geschikste Boekekamer met haar door te brengen!
Aangezien Betje Wolff Aagje Dekens adres niet kende, diende hun gemeenschappelijke vriend Grave als postbode. Het was ook ten huize van de familie Grave dat op 13 oktober 1776 het eerste rendez-vous tussen Betje Wolff en Aagje Deken plaatsvond. Deze laatste was door Betjes verweerbrief niet alleen overtuigd maar ook helemaal ‘capot geraakt’.Ga naar eind44 Tussen het eerste schriftelijke contact en de daaruit resulterende ontmoeting op 13 oktober zijn nog verschillende brieven | |
[pagina 157]
| |
tussen Betje en Aagje gewisseld maar die zijn niet bewaard gebleven. In december 1776 kon Elizabeth Wolff-Bekker al aan Grave over Aagje Deken schrijven: ‘ze bemint my; & ik betuig dat zy de éérste plaats in myn hart heeft’.Ga naar eind45 In diezelfde tijd ontstond ook het plan om na ds. Wolffs overlijden te gaan samenwonen. Op 29 april 1777 was het zover. Midden in de nacht stierf toch nog onverwacht Betjes goeye ouwe dominee op 70-jarige leeftijd. Zijn vrouw was op dat moment alleen thuis en schreef onder de onmiddellijke indruk van het gebeuren een brief op rijm - niet aan de naaste familie, maar aan Aagje Deken in Amsterdam: Ach Deken! Deken ach! Myn waarde Wolff! myn man,
In 't holst des nagts .... 'k zit voor zyn' Ledekant te leezen;
Hy spreekt met my, hy sterft, valt in myn arm! ik kan
Niet schryven. Hemel! moest ik juist alleenig weezen!
Geen' ziekte, zelf geen' koorts! zo zegt hy nog: 'k ben wel;
Slegts wat vermoeid; dit komt van gisteren te preeken.
Myn Lief, 'k word wat benaauwd; hy richt zich op; 'k ontstel;
'k Vlieg op. Hy zwygt; hy geeft één snik, zyne oogen breeken;
Zyn hoofd zygt op myn hart ... hy ziet my stervend aan.
‘Myn lieve waarde Wolff’!... afgryslyke oogenblikken!
‘Ach! Kent gy my niet meer? ik ben het’, 't Was gedaan.
Denk, denk eens myn' Vriendin, hoe dit my heeft doen schrikken!
'k Ben bykans Levenloos! (Gy kent myn teder hart!)
Ach, niemand spreekt my toe! geen maagschap, geene vrinden!
Ik schryf 't, ik klaag 't aan u. Wat is myn geest verwart!
Ja! dit 's het doodsgewaad; daar in zult gy hem vinden.
Geheel alleen, wat zal ik doen? wie geeft my raad?
'k Moet van dit Sterfgeval noodzaaklyk kennis geeven:
Ja, 'k moet; maar vinde my hier toe gansch buiten staat.
Hoe zal dat gaan? zie, hoe myn zwakke ving'ren beeven.
Ik schryf onleesbaar schrift. Vriendin, wie staat my by?
Wie helpt, wie troost my? ach! myn waardste Deken, gy!Ga naar eind46
De aangeschrevene antwoordde per kerende post in dezelfde trant: Wat's dit... Myn God! uw Man ... reeds dood... Wat zegt uw Brief?
Ik beef, dat's onverwagt ... ô Wisselloop der dingen!
‘Hy spreekt, sterft in uw arm ... en gy, gy zyt alleen!
Geen vriend, geen maagschap!’ Ach, 'k schrei met u onder 't leezen!
Wat heeft uw vriendlyk hart door liefde en schrik geleên!
Ik voel al wat gy voeld: 'k zal morgen by u weezen.Ga naar eind47
| |
[pagina 158]
| |
Men weet niet goed waarover zich het meest te verwonderen, over de spontane rijmelarij onder zulke bizarre omstandigheden of over het feit dat Aagje blijkbaar op afroep gereed zat. Want ze verscheen al woensdag 30 april in de Beemster pastorie en bleef gelijk tot vrijdag 9 mei 1777. Het was vermoedelijk haar eerste bezoek bij Betje thuis. Even ging ze nog terug om wat lopende zaken af te doen, maar in juli hield ze Betje Wolff weer gezelschap in de nu half onttakelde predikantswoning. En in september van dat jaar betrokken ze samen een kleine huurwoning in het naburige De Rijp, waarmee voor beiden een geheel nieuw leven begon van samenwonen en samenwerken. Geen huwelijk had meer bindend kunnen zijn, want tot november 1804, toen beide vrouwen met een tijdsverschil van enkele dagen stierven, is Aagje Deken de trouwe levenspartner van Betje Wolff gebleven. Wat met al die efemere strovuurvriendschappen niet gelukt was, lukte met deze vriendin, die overigens al een zeker zo wisselvallig leven achter de rug had als de weduwe Wolff. Daarom dienen we, alvorens ons verder met leven en werk van Wolff èn Deken bezig te houden, eerst een stap terug te doen in de tijd om Aagje te volgen tot het moment van haar samenwoning met Betje. Bij wijze van interludium tussen het eerste en tweede deel van deze biografie volgt nu een afzonderlijk hoofdstuk over de voorgeschiedenis van Aagje Deken. |
|