Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
9 ‘Een vuile schandvlek der gereformeerde kerk’Uit 1773 kennen wij slechts drie korte publikaties plus twee brieven van Betje Wolff, geen erg solide basis voor een biograaf. De verleiding wordt dan ook groot om te onderstellen dat zij zich na het zo roerige voorafgaande jaar bewust wat rustiger heeft willen houden. Maar die indruk is toch onjuist, zoals al meteen blijkt bij lezing van de door haar vertaalde Zedekundige verhandeling over het geluk (Hoorn 1773), naar het Frans van De Maupertuis. Het is maar een heel dun boekje, dat echter goed laat zien hoever Betje Wolff bereid was te gaan om althans de redelijke deïsten tegemoet te komen. Zij kende het werk van De Maupertuis sinds vele jaren, in 1766 sprak ze er al met bewondering over.Ga naar eind1 Om de grote wiskundige en filosoof Pierre-Louis Moreau de Maupertuis (1698-1759) naar waarde te schatten, moeten we ons even losmaken van het karikaturale portret dat zijn rivaal Voltaire van hem heeft getekend in zijn Diatribe du docteur Akakia (1752). Dan blijkt hij in wetenschappelijk opzicht nog altijd een belangwekkende figuur, bijvoorbeeld als grondlegger van de eugenetiek. In godsdienstig opzicht mogen we hem gerust een deïst noemen, als daaronder iemand wordt verstaan die, zonder te geloven in een christelijke openbaring, wel het bestaan van een goddelijk opperwezen erkent. Buiten medeweten van De Maupertuis was in 1749 zijn Essai de philosophie morale uitgegeven, dat echter zoveel aanleiding tot misverstand gaf dat hij het raadzaam vond om een geautoriseerde editie te publiceren, nu voorzien van een toelichtende voorrede. Het is deze editie van 1756 die ten grondslag gelegen heeft aan Betje Wolffs vertaling. Zij ondernam deze vertaling op verzoek en ten dienste van Beemsterse vrienden die niet genoeg Frans verstonden om het origineel te | |
[pagina 131]
| |
kunnen lezen. Daar kwam dan nog als tweede motief voor publikatie bij: haar eigen wens om de Craig-vertaling Het leeven van Jezus Christus als het ware te completeren met een werkje dat ‘de voortreffelykheid (...) der Euangelische Zedeleere, boven het beste der Philosophische Systemata’ uit die zedekunde zelf kon bewijzen.Ga naar eind2 Helaas, een slechtere keuze lijkt bijna niet mogelijk. Immers Maupertuis demonstreert in zijn lucide geschreven Essai zoveel scepsis ten aanzien van de christelijke geloofswaarheden dat de resterende geluksboodschap er als een uitgeklede kerstboom uitziet. Het komt erop neer dat volgens hem alleen de christelijke godsdienst in tegenstelling tot de leer van de stoïcijnen ons het ware geluksgevoel kan verschaffen, gebaseerd op ‘justice’ en ‘vérité’. Dit boventijdelijke geluk zal echter in aanleg gelijksoortig zijn aan het aardse, reden voor Maupertuis om te concluderen ‘dat alles wat wy, om gelukkig te zyn in dit leven, en waar toe onze natuur geschikt is, moeten aanwenden, ongetwyffeld het zelfde is, dat ons tot eene eeuwige vreugde moet opleiden’.Ga naar eind3 Zulk een besluit kan nauwelijks hebben bijgedragen tot geruststelling van hen die twijfelden aan de rechtzinnigheid van Betje Wolff zelf. Tijdgenoten is het reeds opgevallen dat zo veel van die achttiende-eeuwse beschouwingen over het geluk een sombere ondertoon bezitten. Dit geldt in elk geval voor het Essai van Maupertuis, waar het ‘mal de vivre’ duidelijk doorklinkt, ondanks alle pogingen om het te bezweren. ‘Wie Maupertuis heeft gelezen wenst alleen nog maar dood te zijn’, schreef Madame de Puisieux niet helemaal ten onrechte.Ga naar eind4 Ik voeg er meteen aan toe dat juist in het onderkennen van die levensonlust, de ennui, een voor de moderne lezer treffende karaktertrek besloten ligt. En onwillekeurig vraagt men zich af, of wellicht ook Betje Wolff - dikwijls ten prooi aan diepe neerslachtigheid - voor deze filosofie van de wanhoop gevoelig is geweest. Haar voortdurend zich afzetten tegen de gevoelloosheid van het stoïcisme wijst mogelijk in die richting. Vragen dus genoeg die de Zedekundige verhandeling over het geluk oproept. Het tekent daarom de voorzichtigheid, als men wil de kleurloosheid, van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen dat hun recensent zich in zijn bespreking volledig op de vlakte hield en zich beperkte tot een aaneenrijging van wat citaten.Ga naar eind5
Op 7 juni 1773 bood Betje Wolff diezelfde Letter-Oefeningen haar dichtstukje Jacoba van Beieren aan Frank van Borsselen ter plaatsing aan.Ga naar eind6 Het werd echter om onduidelijke redenen niet opgenomen en verscheen toen separaat bij haar vaste uitgever Tjallingius.Ga naar eind7 | |
[pagina 132]
| |
Jacoba van Beieren behoort tot het klassieke genre van de heroïde of heldinnenbrief, waarbij beroemde figuren uit geschiedenis en sage (later ook uit de bijbel) gefingeerde liefdesbrieven in dichtvorm schrijven aan hun verre minnaar. Ovidius en Vondel waren, respectievelijk voor de klassieke en de Nederlandse literatuur, in dit opzicht de trendsetters. Het genre vereist een groot inlevingsvermogen, te moeilijker realiseerbaar naarmate de betrokken figuren in een historisch gecompliceerdere context optreden. Welnu, de verwikkelingen rond Jacoba van Beieren met haar vier huwelijken zijn zeer ondoorzichtig.Ga naar eind8 Betje laat haar daarom ook in een afscheidsbrief aan Van Borsselen (echtgenoot nummer vier en de enige voor wie Jacoba liefde koestert) een lang exposé geven van de voorgeschiedenis. Intussen ging het Betje vooral om de schildering van een aandoenlijk tafereel: de nobele, alom belaagde vrouw die, stervend, nog getuigenis aflegt van haar tederste gevoelens. Er zaten, zoals de kritiek opmerkte en Betje in de herdruk verbeterde, een paar geschiedkundige fouten in, maar het geheel beantwoordde aan de reputatie die zij als ‘dichteresse der Natuur’ zo nadrukkelijk nastreefde.Ga naar eind9 Bepaald verrassend was de lof die Betje Wolff werd toegezwaaid in het nieuwe tijdschrift de Nederlandsche Bibliotheek,Ga naar eind10 dat voorjaar 1773 begon te verschijnen en weldra met heel ‘progressief’ Nederland in de clinch zou liggen.
We zagen alGa naar eind11 hoe Petrus Hofstede bij het begin van de socratische oorlog behoefte voelde aan een tijdschrift naast de Vaderlandsche Letter-Oefeningen, dat beter de opvattingen van de gereformeerde orthodoxie zou vertolken. Waarschijnlijk heeft hij gehoopt die wens in vervulling te zien gaan met de Nederlandsche Bibliotheek, als maandschrift uitgegeven bij Martinus de Bruyn te Amsterdam.Ga naar eind12 Of hij ook daadwerkelijk bij de oprichting betrokken is geweest, blijft onzeker, aangezien redactie en medewerkers zich naar gewoonte in anonimiteit hulden. Precies als de concurrent beloofde de Nederlandsche Bibliotheek besprekingen te geven van allerlei geschriften, al dan niet vertaald, die hier op het gebied van wetenschap en schone kunsten zouden uitkomen. En juist als de Vaderlandsche Letter-Oefeningen zou elke jaargang (‘deel’) ook een ‘stuk’ Mengelwerk bevatten, waarin plaats was voor wetenschappelijke opstellen, levensbeschrijvingen, gedichten of ‘letternieuws’. De schrijvers rechtvaardigden in het voorbericht hun onderneming alleen door de wenselijkheid van een gevarieerd aanbod aan wetenschappelijke tijdschriften te onderstrepen. Verder noemden zij zich belijders van | |
[pagina 133]
| |
de hervormde godsdienst, als zijnde naar hun oordeel ‘de voortreffelykste (en) de redelykste’, zonder evenwel aan andere gezindheden hun vrijheid te misgunnen. Op scherpe of beledigende kritiek waren zij niet gesteld, evenmin op stichtelijk werk dat van smaak of stijl ontbloot was. Men ziet: een veelbelovend program. Zelfs felle bestrijders van de Nederlandsche Bibliotheek als Rijklof Michaël van Goens hebben later erkend dat de eerste jaargang ‘een goed en nuttig werk’ was.Ga naar eind13 Gelet op de veelzijdigheid, beschaafde toon en diepgang der artikelen zou ik het tijdschrift zonder meer excellent willen noemen. Van houdingloze objectiviteit is overigens geen sprake, zoals het best te zien valt aan de bespreking van saillante kwesties, bijvoorbeeld de socratische oorlog. Bij die gelegenheid betreurt een recensent het dat Hofstede tegenover Nozeman zo ‘uit de hoogte gesproken had’.Ga naar eind14 En nu Betje Wolff. Alsof er geen Santhorstsche Geloofsbelydenis of Menuet en Dominees Pruik verschenen was, verklaart de criticus van Jacoba van Beieren in de Nederlandsche Bibliotheek: ‘Wij hebben groote achting voor de uitmuntende talenten van juffrouw Wolff; ook hebben wij trekken in dezen brief gevonden die daar van nieuwe bewijzen zijn’. Weliswaar wordt in het vervolg op deze lof weer wat afgedongen door aanmerkingen op de versbouw, maar vijandig was deze kritiek zeker niet. En passant werd ook de Groete aan (...) Willem den Vyfden, die Betje Wolff in de tweede druk van Jacoba van Beieren had opgenomen, met instemming vermeld. Met ingang van jaargang II, begin mei 1774, veranderde de Nederlandsche Bibliotheek opeens merkbaar van karakter en helaas ook van niveau. De ommezwaai wordt al aangeduid op het titelblad, waar nog wel sprake is van bevordering van geleerdheid en wetenschappen, ‘dog nu meer ingerigt tot Bevestiging en Verdediging van den Christelijken Godsdienst in 't gemeen, en van den Gereformeerden in 't bijzonder’. Ook nu spreekt het voorbericht geruststellend over eerlijkheid en onpartijdigheid, ook nu verzoeken de redacteurs - naamloos als voorheen - om toezending van gedichten of andere bijdragen (echter geen ‘Oostersche vertellingen’), maar de interne revolutie manifesteert zich aanstonds in de inhoudsopgave en duidelijker nog in de teksten zelf. Voortaan opereert de Nederlandsche Bibliotheek als een falanx, een harde kerntroep van de orthodoxie. Wie of wat zat er achter die koerswijziging? Is de redactie van deel I dezelfde als die van de volgende jaargangen? Heeft Petrus Hofstede in mei 1774 het door hem begonnen tijdschrift overgedragen aan een stel fanatieke volgelingen of heeft hij | |
[pagina 134]
| |
zich toen juist door een coup van het blad meester gemaakt? Slechts een klein tipje van de sluier zal in de nu volgende confrontatie worden opgelicht.
Juist toen de Nederlandsche Bibliotheek die ingrijpende metamorfose onderging, verscheen bij Tjallingius te Hoorn: Aan mynen Geest. Hekeldicht door E. Wolff, geb. Bekker, met een opdracht gedateerd 8 april 1774. Die ‘Opdragt aan den Tyd’ bevat een felle aanval tegen de Advocaat der Vaderlandsche Kerk en tegen Paulus Dortsma, extra provocatief omdat de dichteres nu haar naam voluit op het titelblad had vermeld. Zich verschuilen achter een pseudoniem zou hier trouwens weinig zin hebben gehad, want Aan mynen Geest was een heel persoonlijke confessie of liever een zelfgericht. Betje Wolff gaf op een wijze als nimmer in onze literatuur vertoond rekenschap van haar dichterlijke ontwikkeling tot dan toe. Dit geeft aan deze tekst een menselijke meerwaarde die uitstijgt boven haar strikt poëtische kwaliteiten. Aan mynen Geest is opgezet als een discussie tussen de dichteres en haar Genius, de inwendige schrijfdrift die haar zoveel genoegen belooft en zoveel moeilijkheden bezorgt. Het procédé was niet nieuw. We vinden het onder andere al in de Epître à mon Esprit door Le Philosophe de Sans Souci (Frederik de Grote) of - om dichter bij huis te blijven - in de dichtbrief Aan myn Geest (Breda 1767) waarmee Juliana Cornelia baronesse de Lannoy (1738-1782) debuteerde. Ongetwijfeld liggen er raakpunten tussen Betje Wolffs gedicht en dat van haar voorgangster, in zoverre beiden het vooroordeel hekelen als zou een vrouw zich beter niet met wetenschap of poëzie kunnen bezighouden. Maar dit daargelaten, wat een verschil! De Lannoy, nog helemaal aan het begin staande van haar dichterlijke loopbaan, drukt zich in zeer algemene termen uit. Betje Wolff daarentegen kon in 1774 al terugzien op een uitgebreid oeuvre: ‘Een mensch zou schrikken als hy zulke stapels ziet’. Reden genoeg voor een kritische reflectie. Het verwijt van de Nederlandsche BibliotheekGa naar eind15 dat zij in Aan mynen Geest met het kalf van De Lannoy had geploegd, raakt dus niet het wezen van de zaak. Die venijnige opmerking staat aan het eind van een lange tirade tegen Betje Wolff. De anonieme criticus beschuldigt haar ervan ver achter te blijven bij het ideaal van een hekeldichter zoals dat door de Duitse satiricus G.W. Rabener naar voren was gebracht. Diens hoofdcriterium ‘Een Hekeldichter moet een oprecht hart hebben’ met de daaruit voortvloeiende eisen van deugdzaamheid, zelfkennis en voorzichtigheid hield volgens hem een regelrechte veroordeling in van de Beemster dichteres en haar zogenaamde tolerantie. Er werd dus door de Bibliotheek- | |
[pagina 135]
| |
schrijver duchtig op de vrouw zelf ingehakt. Hij deinsde er zelfs niet voor terug om te insinueren ‘dat de Venemaas, de Hollebeeken, de Couperussen en diergelijken, welken zij zoo hoog verheft, en op wier vriendschap zij zich in 't bezonder beroemt, gantsch weinig met dezen lof vergult zijn’,Ga naar eind16 iets wat ook voor Bernardus de Moor van Immerzeel zou gelden. Het was een voor Betje Wolff onverdraaglijke poging om tweedracht te zaaien tussen haar en haar vrienden. Dat riep om wraak. Op 20 november 1774 schreef ze aan Gallandat in Vlissingen: De booze Geest van Dortsma zult gy op nieuw in de N. Bibl. gezien hebben. Als de kerfstok vol is, zal ik weêr alles te gelyk afdoen. Myn Brief die ik Dus. Geesteranus aan Mevrouw de Groot op Louvestein doe schryven zal er my in 't Berigt wel aanleiding toe geeven.Ga naar eind17
Hierbij passen twee opmerkingen. Allereerst: ‘op nieuw’ betekent niet, dat de Nederlandsche Bibliotheek al eerder Betje Wolffs integriteit had aangetast. Het slaat op de 2 februari 1773 ontslagen prof. F.A. van der Marck, die in twee recensies een trap na gekregen had.Ga naar eind18 Liever dan een dergelijke aanval af te wachten, was Betje Wolff zelf het offensief begonnen, getuige haar aankondiging in een brief van 3 april 1774 aan Gallandat: ‘Binnen 't kort hoop ik met den advocaat der kerk cum sociis afterekenen in eene satire “Aan mynen Geest”’.Ga naar eind19 Ze was dus allerminst de belaagde onschuld. En een tweede opmerking: wie de Advocaat der Vaderlandsche Kerk, Paulus Dortsma of de Bibliotheek-schrijvers precies waren, heeft Betje Wolff in 1774 niet geweten, al heeft ze zeker bepaalde vermoedens gehad. Omgekeerd wisten haar tegenstanders in 1774 nog niet dat zij de auteur was van het eind oktober verschenen hekeldicht De ongelukkige morgen,Ga naar eind20 een parodie op de psalmberijming van Datheen. Voor muziek-gevoelige oren was de uit 1566 daterende ‘Datheen’ een gruwel; Betje Wolffs Vlissingse mentor Jean Guépin had er in 1758 met zijn Datheeniana al een scherpe satire tegen geschreven.Ga naar eind21 Het ontbrak in de daaropvolgende jaren dan ook niet aan pogingen om er iets beters voor in de plaats te stellen, met als resultaat dat in 1773 een nieuwe psalmberijming ten dienste van de gereformeerde kerk in gebruik genomen werd. Dat ging echter niet zonder verzet. Voor vele kerkgangers was ‘Datheen’ zoveel als het schibbolet van de orthodoxie. Een echo van het tot 1778 voortdurende rumoer over het kerkgezang valt nog te beluisteren in de roman Sara Burgerhart uit 1782.Ga naar eind22 | |
[pagina 136]
| |
Ook Betje Wolff ergerde zich als verlicht gelovige aan de ouderwetse psalmberijming van Datheen met haar onmelodische dreun, haar talloze adjectiva in postpositie en ‘stoplappen’. In De ongelukkige morgen parodieert ze deze kreupelrijmen door in dezelfde stijl verslag uit te brengen van allerlei wederwarigheden op een ochtend, toen alles haar tegenliep: Ick wierd dees morgen klaer
Veel tegenspoed gewaer,
Wanneer de zon eendrachtig,
Verscheen aan 't Firmament,
Met sieraên wel bekend,
Gelyk een Bruygom prachtig.Ga naar eind23
Het is - voor Betje Wolffs doen - een tamelijk goedmoedige satire, echter over een kwestie die toen zeer gevoelig lag. Zelfs de Vaderlandsche Letter-Oefeningen toonde zich allerminst gecharmeerd.Ga naar eind24 Was Betje Wolff meteen na publikatie als ware schuldige door de Nederlandsche Bibliotheek-schrijvers ontdekt, dan zou dit stellig tegen haar (en haar man) zijn uitgespeeld. ‘Een vuile schandvlek der Gereformeerde Kerk’ - zo werd ze in een anoniem pamflet uit deze jaren aangeduid.Ga naar eind25 Dominee Wolff en zij moeten wel machtige beschermers in Amsterdam (Alewijn? Rendorp?)Ga naar eind26 gehad hebben, dat ze zulke beschuldigingen trotseren konden. Intussen balanceerden ook de Bibliotheek-schrijvers dikwijls op de rand van het toelaatbare. In jaargang III (1775) kreeg hun beginsel-kritiek steeds meer het karakter van een aanval ad hominem. Van der Marck en Betje Wolff hadden hun portie al ontvangen, nu kwamen twee ander coryfeeën aan de beurt: Pieter Burman Secundus en Rijklof Michaël van Goens. Van Burman waren in 1774 de verzamelde gedichten verschenen, mooie aanleiding om in een recensie alle grieven van orthodoxe en orangistische zijde nog eens op een rijtje te zetten.Ga naar eind27 De Heer van Santhorst liet zijn verdediging over aan zekere Hendrik Botter uit Amsterdam.Ga naar eind28 In prof. Rijklof Michaël van Goens troffen de Bibliotheek-schrijvers echter een uiterst strijdlustig opponent. Rijklof Michaël van Goens was een wonderkind dat zijn beloften nooit helemaal heeft waargemaakt. Geboren te Utrecht uit zeer vrome ouders werd hij al op zijn achttiende jaar aan de universiteit aldaar benoemd tot ‘extraordinair professor’ in de geschiedenis, oudheidkunde, welsprekendheid en Griekse taal. Dat was op 28 juli 1766. Een formidabele belezenheid (zijn bibliotheek van 20.000 delen | |
[pagina 137]
| |
vormde een Europese bezienswaardigheid) parend aan even grote eerzucht, had hij zich geleidelijk aan sterk verwijderd van zijn orthodox-gereformeerd milieu. Aangemoedigd door de Leidse oriëntalist prof. Jan Jacob Schultens en andere kampioenen van de tolerantie was hij sedert 1773 ‘geheel verdoold in de denkwijze der philosophen der 18de eeuw’.Ga naar eind29 Als hoogleraar o.a. college gevend aan aanstaande predikanten over het Nieuwe Testament, moest Van Goens natuurlijk erg voorzichtig zijn. Zijn verlichte vrienden drukten hem dat ook steeds op het hart. Maar de hoeders van de Dordtse rechtzinnigheid zagen scherp. Zo zal het Hofstede niet zijn ontgaan dat Van Goens in 1769 hem indirect weersproken had door enkele werkjes ten gunste van Marmontel en Socrates te vertalen.Ga naar eind30 In 1769 had hij een weinig opgemerkte vertaling gepubliceerd van Mozes Mendelssohns opstel Ueber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften, waarop in 1774 een verbeterde herdruk bij S. de Waal te Utrecht gevolgd was. Hoewel het hier een louter esthetische kwestie betrof, kon alleen al de naam van de auteur - door heel Europa bekend als pleitbezorger van tolerantie - bij de militante orthodoxie slechts argwaan wekken. En dit te meer waar de vertaler, Van Goens dus, zich op enkele plaatsen een lichte spot met de tale Kanaäns scheen te veroorloven. In de Nederlandsche Bibliotheek werd hem onmiddellijk vol verwijt het voorbeeld van zijn godvruchtige vader en van zijn leermeester P. Wesseling voorgehouden: doch wat zal men zeggen, zij, bij welken d'Alembert, Diderot, Hume en Voltaire zoo zeer in achting zijn, kunnen zich met Moses en de Profeten niet veel ophouden!Ga naar eind31 Aldus op het punt van rechtzinnigheid onder verdenking gebracht en als een schooljongen terechtgewezen, greep Van Goens meteen naar het krachtigste verweermiddel. Hij riep de tussenkomst in van het Utrechtse stadsbestuur, dat op 14 maart 1775 bij plakkaat de verkoop ‘van zeker naamloos Tydgeschrift Geintituleert de Nederlandsche Bibliotheek’ verbood op straffe van honderd zilveren ducatons. Daarop verscheen er in de Rotterdamsche Courant van 17 maart een advertentie van ds. Johannes Habbema, predikant van de gereformeerde gemeente aldaar, waarin deze zich als ‘Verzamelaar en Uitgever’ van de Nederlandsche Bibliotheek bekendmaakte, hoewel hij ontkende het geïncrimineerde stukje over Van Goens geschreven te hebben. Hij nam echter alle verantwoordelijkheid ervoor op zich en verklaarde zich graag bereid het daar gestelde te | |
[pagina 138]
| |
verdedigen. Nu was er geen houden meer aan. In korte tijd kwam de pamflettenmolen op gang, zodat tenslotte ook Van Goens zich rechtstreeks in de polemiek stortte. Habbema van zijn kant kreeg in 1776 openlijke steun van Petrus Hofstede.Ga naar eind32 Intussen had de Utrechtse vroedschap zich op 13 maart 1775 tot de magistraat van Amsterdam gewend met het verzoek om bij de drukker van de Nederlandsche Bibliotheek, Martinus de Bruyn, navraag te doen naar de schrijver van het ‘lasterlijke’, artikel tegen Van Goens. Betje Wolff bracht 12 april 1775 aan Gallandat verslag uit hoe dat in zijn werk was gegaan: De Bruin (een eerste kwezel) is op 't stadhuis ontboden. De President-scheepen heeft hem gevraagd uit naam der wethouderschap twee dingen: 1. Wie zyn de schryvers [van de Nederlandsche Bibliotheek]? 2. Wie heeft uit hen dat tegen Profess. van Goens geschreven? Hy antw. dat hy dat niet wist te zeggen & ook geen vryheid had om te zeggen. - De President daarop: 't word u gelast door uw Regeering. Hy: ‘'t komt my niet te binnen.’ De Pres.: ‘bedenk er u wel op, de Heeren willen het weeten.’ Hy: ‘hy kon 't zich niet rappelleeren.’ De Pres: ‘wel nu, dan zullen wy den Hoofdoffisier verzoeken, of hy ook een vertrekje voor u heeft, waar gy uwe gedagten eens terdeeg kunt rappelleeren; want wy moeten het weeten.’ Hy is aan 't klappen gegaan & Do. Habbema van Rotterd., een Creatuur van Malle Piet, alias de Prof. Honorair Hofstede, is de man die NB. ontkent in de Couranten, dat hy den schryver van dat stukje is.Ga naar eind33
Onder druk gezet, publiceerde Martinus de Bruyn een lijst met 24 namen van losse medewerkers, onder wie bekende figuren als prof. David de Gorter (bevriend met Betje Wolff), ds. Ahasverus van den Berg, ds. IJsbrand van Hamelsveld, ds. E.M. Engelberts en ds. J.F. Martinet.Ga naar eind34 Maar de hoofdmedewerkers verzweeg hij. Uit een open brief van Petrus Hofstede aan R.M. van Goens vernemen we echter hoe de verantwoordelijkheden lagen.Ga naar eind35 Zelf trad Hofstede enkel op als adviseur van drukker en redactie. Die redactie bestond uit een Rotterdams (?) genootschap met Habbema als coördinator. Wie was deze hoofdredacteur op wie zich de hoon van verlicht Nederland concentreerde? Ds. Johannes Habbema,Ga naar eind36 geboren te Leeuwarden in 1732, stond sinds 1767 als predikant te Rotterdam. Evenals zijn collega Hofstede was hij een erudiet man, gezien bij zijn gemeente. Ondanks alle pogingen daartoe konden Van Goens en J.J. Schultens geen compromitterende informatie over hem vergaren. Een toenemende geestesziekte legde een schaduw over zijn leven, zodat hij in 1787 door Martinus de Bruyn als redacteur van de Nederlandsche Bibliotheek werd weggewerkt. Hij overleed 12 maart 1800 in volstrekte vergetelheid. | |
[pagina 139]
| |
Een zelfde neergang trof Van Goens. Hoewel hij de illusie koesterde dat hij het duo Hofstede-Habbema op alle fronten verslagen had, bleef hij toch met een kater achter. Hypersensibel, voelde hij steeds groter weerzin tegen een professorenloopbaan waar zulke dingen gebeuren konden. In mei 1776 nam hij plotseling ontslag als hoogleraar, om een week later door stadhouder Willem V benoemd te worden tot lid van de Utrechtse vroedschap. Daar begonnen voor de felle orangist Van Goens de moeilijkheden pas goed, toen Utrecht in de jaren tachtig een waar Patriotten-bolwerk werd, terwijl de ex-hoogleraar juist dwars tegen de stroom inging. Maar dat valt verder buiten de orde van ons verhaal. Wèl verklaart het waarom de omstreeks 1775 begonnen briefwisseling Van Goens-Betje Wolff geen lang leven beschoren was.Ga naar eind37 In politiek opzicht bleken zij lijnrecht tegenover elkaar te staan. En toen Van Goens in 1785 terugkeerde tot de piëtistische vroomheid van het vaderhuis, was elke basis voor verder contact weggeslagen. In april 1775 echter koos Betje Wolff maar al te graag partij voor Van Goens. Het anoniem verschenen hekeldicht De Bekkeriaansche dooling op eene geheel nieuwe wyze, dat is, proef ondervindelyk, wederlegdGa naar eind38 gaf haar gelegenheid om een openstaande rekening met de Bibliotheek-schrijvers te voldoen. Lange tijd - zo laat ze het voorkomen - had zij het verlichte standpunt van ds. Balthasar Bekker gedeeld, die in zijn De Betooverde Weereld (1691-1693) het bestaan van een persoonlijke duivel als bijgeloof had aangemerkt. Nu was haar evenwel een brief van Satan Rex, de opperduivel, aan zijn trawanten de Bibliotheek-schrijvers in handen gevallen, welk schrijven - in extenso afgedrukt - haar voorgoed van haar Bekkeriaanse dwaling genezen heeft.
Als literair produkt haalt De Bekkeriaansche dooling het niet bij De Menuet en de Dominees Pruik. Het doet allemaal erg gechargeerd aan. Komisch was alleen wat volgde. Van 25 juli tot 3 augustus 1775 vergaderde te Edam de Synode van Noord-Holland onder voorzitterschap van ds. J.F. Martinet.Ga naar eind39 De classis Edam werd daar vertegenwoordigd door ds. A. Wolff. Punt van beraadslaging was onder meer De Bekkeriaansche dooling, waartegen door de classis Haarlem bij monde van ds. J. Hofstede (een broer van de professor honorarius) een klacht was ingediend. Omdat niemand - behalve ds. Wolff, die er met een pokerface bij moet hebben gezeten - de auteur wist, ontlaadde de kerkelijke woede zich voor de zoveelste keer op het hoofd van de arme Tjallingius. | |
[pagina 140]
| |
Nog in 1775 publiceerde Betje Wolff - ditmaal onder eigen naam - bij Tjallingius haar Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, echtgenoote van Mr. Hugo de Groot.Ga naar eind40 Het is een bundeling van vier geheel verschillende gedichten, waaronder een lange ‘Brief aan Ernst’ (Gerrit van der Jagt?) die om zijn misantropie duchtig gekapitteld wordt, en een voorproef van Beemster-Winter-Buitenleven (verschenen in 1778). Wat vooral frappeert, is de irenische toon van het titelgedicht tegenover de agressieve manier waarop in het voorbericht, gedateerd 28 mei 1775, de H.H. Bibliotheek-schrijvers worden afgedroogd.Ga naar eind41 De bundel is opgedragen aan een niet met name genoemde begunstiger, die later nog een grote rol zal spelen in het leven van Betje Wolff en Aagje Deken, namelijk Jan Poppe André van Canter (1723-1800) uit het Friese Wolvega. Ds. Adriaan Wolff was van moederskant geparenteerd aan het geslacht Geesteranus. Dit zal mede Betjes belangstelling verklaren voor de lotgevallen van de remonstrantse predikant Arnoldus Geesteranus (1593-1658),Ga naar eind42 die jarenlang om geloofsredenen gevangen zat op het slot Loevestein en daar tenslotte getrouwd was met Suzanna Oostdijk. Het aandoenlijke verhaal van deze ‘love story’ wordt nu door Geesteranus in een soort heroïde overgebriefd aan Maria van Reigersbergen, de vrouw achter de ontsnapping per boekenkist van Hugo de Groot uit datzelfde Loevestein. Zo bekend als deze episode uit de vaderlandse historie gebleven is, zo weinig spreken de lotgevallen van Geesteranus nog tot onze verbeelding. Voor Betje Wolff echter lagen hier twee kansen. Enerzijds bood de dichtbrief haar opnieuw gelegenheid tot schildering van een gevoelig tafereel, aan de andere kant kon ze hier haar tolerantie-ideaal in een historische setting projecteren. Wat die aandoenlijkheid betreft, Geesteranus zowel als zijn Suzanna verschijnen ons als achttiende-eeuwse sentimentelen van de gevoelige Verlichting. Men leze bijvoorbeeld hoe de titelheld zijn geliefde beschrijft: Ze is schoon, ze is fraai van leest, ze is in den bloei der jeugd;
Ze is deugdzaam, en heeft geest; is aangenaam van zeden;
Ze is zacht van inborst; ze is aandoenelyk van hart;
Zy is een dienares der stille, wyze Reden.Ga naar eind43
De tolerantiegedachte komt nergens duidelijker tot uitdrukking dan in Geesteranus’ vader, zelf overtuigd calvinistisch predikant en als zodanig lijnrecht staande tegenover de remonstrantse Arnoldus. Maar van dwang en vervolging wil hij | |
[pagina 141]
| |
niets weten, de politiek laat hij liefst over aan de jonge stadhouder Frederik Hendrik, van wie men weet dat hij ‘de Hierarchy’ haat.Ga naar eind44 Geesteranus sr. vertoont in zijn combinatie van rechtzinnigheid in de leer en praktische tolerantie opvallende gelijkenis met ds. Wolff. Zouden we daarom dit portret van Wolffs voorvader mogen zien als een hommage aan de Beemster predikant? De Bibliotheek-schrijvers verzuimden niet om te laten zien dat ook zij over een kerfstok beschikten om alle zeer op aan te tekenen.Ga naar eind45 Bood het titelgedicht door zijn verheven strekking weinig aanvalspunten, behalve dan een schimpscheut op zovele ‘lamme verzen’, Betjes voorbericht ontlokte de recensent de verzuchting dat men na lezing hiervan niet meer hoefde vragen ‘waarom de Oude Dichters ons de Furiën of Raazernijen meer onder de gedaante van vrouwen dan van mannen vertoonen’. Illustratief voor de expres kwetsende kritiek die Betje Wolff, zij het niet zonder uitlokking, van deze zijde te verduren kreeg, is het commentaar op een wat dartele echtzang ‘Het jonge Paar’ (naar het Frans van Rochon): ‘Zulk een gedicht zou men althans van geen vrouw van die jaaren verwagt hebben.’ Betje Wolff was toen 38 jaar! Maar het venijn zat in de staart. Onder verwijzing naar een plakkaat van de Staten van Holland en West-Friesland van 1 mei 1773 tegen het ‘licentieus’ boekdrukken vroeg de Bibliotheek-scribent zich af of Tjallingius ongestoord kon doorgaan met het uitventen van De Bekkeriaansche dooling en dergelijke schandschriften, terwijl niemand van de Groningse boekverkopers tevoren De Menuet en de Dominees Pruik openlijk te koop had durven aanbieden. Zijn slotvraag: ‘Wat zou 'er van de Kerk, wat van den Burgerstaat worden, indien zulks onverhinderd mogt geschieden!’
Betje Wolff en de fijne orthodoxie verkeerden nu in een staat van totale oorlog. De climax en, wat Betje Wolff betreft, tevens de afsluiting daarvan werd in 1776 bereikt met de publikatie van haar beste satire na de Menuet, namelijk de Brieven van Constantia Paulina Dortsma.Ga naar eind46 De versvorm van vroegere satires is hier (enkele spectatoriale schetsen daargelaten) voor het eerst ingeruild voor het verhalend proza: een aanloop tot de briefroman. Voor een juist begrip van de Brieven van Constantia Paulina Dortsma is nogal wat voorkennis vereist. Waar die ontbrak, kon deze tekst gemakkelijk als onverstaanbaar terzijde worden geschoven. Het boekje opent met een voorrede door Paulus Dortsma Secundus, die op het titelblad staat aangeduid als editeur van deze Brieven. De naam Dortsma riep voor de contemporaine lezer al meteen een idee van steile rechtzinnigheid op, wat | |
[pagina 142]
| |
nog versterkt werd doordat de aldus genoemde familie blijkt te wonen in Rotterdam, standplaats van het duo Hofstede-Habbema. Wat Paulus Dortsma Secundus in zijn voorrede te melden heeft, klinkt allemaal nogal verward. Maar dat chaotische is hier zeer functioneel, aangezien de schrijver totaal van de kaart is. Hij blijkt namelijk plotseling te zijn onterfd door zijn pas gestorven suikertante Urselina Dortsma. Bovendien is hij volgens eigen zeggen als alle Dortsma's een driftkop, van wie men geen bedaarde uiteenzetting verwachten mag. Behalve woedend is Paulus echter ook vol zelfverwijt: hoe kon hij zo stom zijn om de auteur te willen spelen, ondanks herhaalde waarschuwingen van zijn moeder en het ongelukkig voorbeeld van ‘juffrouw Betje’. Langzamerhand wordt ons duidelijk wat er gebeurd is. Paulus Dortsma Secundus heeft een werkje gepubliceerd dat in de lijn ligt van juffrouw Betje en dus ook de steile orthodoxie aantast.Ga naar eind47 Daarmee valt hij lelijk uit de toon, want de rest van zijn familie is immers superfijn, met als extreemste voorbeeld tante Urselina, van wie hij de erfgenaam dacht te zijn. Naïefweg had hij zijn geschrift laten lezen aan zijn halfzuster Constantia, die het vervolgens aan tante Urselina had getoond. Zo werd het boekje een geheim wapen om hem te onterven. Zuslief wist nu de verontwaardigde suikertante ertoe te bewegen om haar, Constantia, als erfgename aan te wijzen. Dan bleef het geld in goede, dat wil zeggen rechtzinnige handen. Alleen Paulus wist nog van niets. Maar als hij na tantes dood naar het sterfhuis snelt, treft hij daar zijn triomferende zuster, samen met de conspirerende ouwe huishoudster juffrouw Leep, die hem de deur wijzen. Er begint bij hem iets te dagen. Maar de volle waarheid over alle fijne machinaties merkt hij pas als hij bij thuiskomst op het bureau van Constantia een paketje vind: ‘Copyen myner Brieven aan myne zeer waarde Nigt Mejuffrouw Scriblera van Utrecht’. Daar bovenop ligt de Nederlandsche Bibliotheek. Als wraak, om haar gekonkel aan de kaak te stellen, besluit hij nu deze brieven bij Tjallingius in Hoorn te publiceren. Liever ware het hem geweest om dat werkje toe te vertrouwen aan juffrouw Betje, maar dat zou te lang hebben geduurd. Hierna volgen de bedoelde zeven brieven van Constantia Paulina Dortsma aan juffrouw Scriblera uit Utrecht, lopend van 19 november tot 14 december 1775. Deze brieven geven ons een binnenkijkje in het leven van de Dortsma's, van wie de pater familias Paulus Dortsma sr. op 13 september 1774 overleden heet te zijn. Ook maken we kennis met de bêtes noires en de idolen van deze bigotte familie. Hun grote held is Petrus Hofstede, wiens bloemrijke stijl in de aanhef van brief 2 aldus wordt geparodieerd: | |
[pagina 143]
| |
Gelyk nardus en kaneel den flaauwen van harten; gelyk een zagt zuidenwindeke in den zomer, gelyk het blyde Jaawoord den minnaar; gelyk de welriekende bloemen van onze Rotterdamschen Cicero, ons, zyne geliefde en Herderlievende Kudde; zo waren, voor my, de liefelyke Letteren, welke uwe fluweele hand, uit den bloozende Roozegaard uwes geestes, voor my vergaderde en my toezondt.
De ontvangster van de Brieven, Scriblera, herinnert in haar naam aan de Scriblerus Club, waarvan onder anderen Jonathan Swift, John Arbuthnot en Alexander Pope lid waren.Ga naar eind48 In deze kring ontstond het satirieke Memoirs of the Extraordinary Life, Works, and Discoveries of Martinus Scriblerus, voor het eerst gepubliceerd in 1741 en in 1754 ook in het Nederlands vertaald.Ga naar eind49 Pope was er de uitgever van, zodat men de Memoirs grotendeels op zijn naam stelde. Waar het om gaat, is dat het werk in de gefingeerde figuur van Martinus Scriblerus alle pedante geleerdheid en vals vernuft belachelijk wil maken. ‘Scriblera’ ligt dus in hetzelfde betekenisvlak als ‘Professor Honorarius’ ter aanduiding van Petrus Hofstede. Het staat voor: quasi-verheven, semi-geleerd en ridicuul. Zonder twijfel valt Brieven van Constantia Paulina Dortsma gedeeltelijk te lezen als een sleutelroman, maar het slot blijkt van moeilijke constructie. Zeker is wel dat Betje Wolff met Scriblera doelt op de Utrechtse dame die in 1772 zo bestraffend gereageerd had op haar Zedenzang aan de Menschenliefde.Ga naar eind50 Hoewel zij niet echt geparenteerd was aan Paulus Dortsma (ds. Johannes Barueth), noemt Constantia haar toch ‘Nigt’, omdat zij mentaal tot dezelfde kwezelfamilie behoort. Met onze kennis van Sara Burgerhart kost het geen moeite om in deze hekelbrieven al Betje Wolffs parodistisch talent te bespeuren. Figuren als tante Urselina en juffrouw Leep zijn kostelijke voorstudies voor tante Suzanna Hofland en haar meid Bregt uit Wolff en Dekens succesroman.
Brieven van Constantia Paulina Dortsma is een van de laatste geschriften van Betje Wolff die bij Tjallingius het licht zagen en haar laatste polemische inmenging in de tolerantiestrijd. Op een afstand van twee eeuwen bezien voerden Hofstede, Barueth en Habbema een uitzichtloos achterhoedegevecht. De laatste dagen van de heersende kerk - wij weten het nu - waren geteld; in 1795 zou mèt de komst van de Bataafse Republiek ook de volkomen scheiding van kerk en staat een feit worden. Voor de tijdgenoot zagen de zaken er in 1776 wel wat anders uit. Zeker, Betje Wolff kreeg gemakkelijk de lachers op haar hand, maar de tegenpartij had aanwijsbare successen geboekt. Zowel Van der Marck als Van Goens | |
[pagina 144]
| |
waren van de universiteit weggewerkt. Uitgever Tjallingius tenslotte voelde zich zodanig in het nauw gebracht, dat hij naar Amsterdam wilde verhuizen en weldra alle activiteiten zou staken.Ga naar eind51 De Nederlandsche Bibliotheek daarentegen bleef tot 1787 haar banbliksems uitdelen voor een zeker niet slinkend lezerspubliek. Wat Betje Wolff betreft, haar voortdurende aanwezigheid in de frontlijn bij allerlei kerkelijke en politieke geschillen gedurende de jaren 1772-1776 had haar reputatie geen goed gedaan. Ook buiten de beperkte kring van ouderwetse rechtzinnigen, voor wie zij zonder meer een schandvlek van de gereformeerde kerk was, gold zij zo langzamerhand als een twistzieke bemoeial die om moeilijkheden vroeg. Lucretia Wilhelmina van Merken verwoordde wat velen gedacht zullen hebben, toen zij in een brief van 8 mei 1776 naar aanleiding van de Brieven van Constantia Paulina Dortsma opmerkte: ‘De schryfster (...) zal, vreezen wy, terwyl zy andren doet lachen, zich zelf nog eens een onheil op den hals haalen; wy hoopen ‘er echter het beste van.’Ga naar eind52 Op een gegeven moment schijnt ook Betje Wolff zelf beseft te hebben dat zij zo niet langer mocht doorgaan. Door de steeds escalerende polemiek had zij zich laten verleiden tot het schrijven van stukjes ‘die zo vreemd aan mynen aard zyn’ - zo bekende ze in 1784 in de voorrede tot een nieuwe uitgave van Walcheren. Bovendien hadden die bittere strijdschriften haar ongemerkt afgedreven van haar verheven poëtische ambities. Men hoeft nog niet meteen de term ‘spijt’ te gebruiken,Ga naar eind53 maar zeker is dat Betje Wolff omstreeks 1777 met gemengde gevoelens terugkeek op haar persoonlijke en literaire ontwikkeling in de voorafgaande jaren. De crisis in haar dichterschap, in Aan mynen Geest voor het eerst onderkend, de kennismaking met Aagje Deken in 1776 en het overlijden van ds. Wolff in april 1777 resulteerden tenslotte in een tamelijk ingrijpende heroriëntatie. Voordat we Betje Wolff in die nieuwe levensfase volgen, is het echter zaak om eerst de eindbalans van haar Beemsterse periode op te maken, zowel naar de kant van de literatuur als op het persoonlijke vlak. |
|