Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
8 Groningen ontzet om een MenuetIn de jaren 1770-1772 was het oog van de natie gevestigd op Groningen. Dit vanwege de afzettingsprocedure tegen prof. Frederik Adolf van der Marck (1719-1800),Ga naar eind1 sedert 1758 hoogleraar in de juridische faculteit aldaar en een bekend promotor van het toen sterk in de belangstelling staande natuurrecht. Het ius naturae was net als de tolerantie-idee op theologisch terrein een uitingsvorm van de Verlichting. Hugo de Groot en Samuel Pufendorf hadden er al lang tevoren de grondslagen voor gelegd. Doordat het natuurrecht zich bij Pufendorf, Thomasius en Christiaan Wolff steeds nadrukkelijker baseerde op de menselijke rede als autonome kenbron, riep het vanzelf de argwaan wakker van vele streng-orthodoxe theologen. Volgens Luther en Calvijn is de natuur substantialiter bedorven. Ze kan dus niet meer de grondslag vormen van enig recht.Ga naar eind2 Toch onderwezen zowel de rechtzinnige Wesseling als de niet minder orthodoxe prof. Meinard Tydeman in Utrecht zonder problemen het natuurrecht. Maar zij behoorden niet als Van der Marck tot de extreme vertegenwoordigers van deze richting. Bovendien moet de Groningse hoogleraar in zijn optreden iets hebben gehad wat zijn tegenstanders prikkelde. Hoe het zij, in februari 1770 raakte Van der Marck - een Duitser van afkomst - naar aanleiding van zijn colleges over het natuurrecht in conflict met de Groningse predikant Th. Brunsveld de Blau,Ga naar eind3 het begin van een onafzienbare reeks schermutselingen. In 1771 publiceerde Van der Marck zijn Lectiones Academicae, waarin hij getracht had om, naar hij zelf betuigde, ‘het Natuurregt met de Christelyke Zedekunde te vereenigen’. Maar de classis Groningen zag er juist aanleiding in tot het opstellen van een bezwaarschrift, dat door vier predikanten, onder wie ds. Petrus Abresch | |
[pagina 119]
| |
(1735-1812)Ga naar eind4, bij de senaat werd ingediend. De zaak-Van der Marck, juist spelend tijdens de socratische oorlog, kreeg het karakter van een test-case voor de praktische tolerantie. Hoewel het onomstotelijk bewijs nooit geleverd is, vermoedden zowel tijdgenoten als latere historici dat Petrus Hofstede in Haagse hofkringen voor het ontslag van Van der Marck had gelobbied, aldus meehelpend om hem ‘zyn tabbaard uit te trekken’.Ga naar eind5 Zeker is dat ds. Petrus Abresch en de even streng-rechtzinnige prof. Michaël BertlinghGa naar eind6 in dit opzicht een belangrijke rol hebben gespeeld. Betje Wolff was van meet af aan een heftig geïnteresseerd supporter van Van der Marck.Ga naar eind7 Een ironisch toeval wilde dat ook haar vroegere vriendin Anna van der Horst, nu mevrouw Roelfzema, ten gunste van de ‘progressieve’ hoogleraar in het krijt trad.Ga naar eind8 Hoe kon Betje Wolff in de afgelegen Beemster zo goed op de hoogte zijn van wat zich in het Groningse afspeelde? Allereerst door de gedrukte verslaggeving die, naar gewoonte, aan het geval snel alom publiciteit gaf. Maar vooral toch omdat zij, zoals ze 30 april 1771 aan Noordkerk schreef,Ga naar eind9 in haast iedere Hollandse stad wel haar correspondenten had zitten. Ze noemt dan uit het hoge noorden o.a. de bekende Verlichtings-theoloog prof. Herman Venema (1697-1787)Ga naar eind10 en diens leerling Petrus Wigeri,Ga naar eind11 hervormd predikant te Oosthem. Geen pikanter informatiebron echter dan de jonge Groningse jurist Tonco Modderman (1745-1802), met wie Betje Wolff zeker al in december 1770 op vertrouwelijke voet stond.Ga naar eind12 Natuurlijk was hij ook literatuurliefhebber, al bracht hij het zelf niet verder dan wat rococo-achtige gelegenheidspoëzie die pas lang na zijn dood het licht zag. Zijn voordeel op Betje was dat hij toegang had tot het huis van de grote diva Lucretia Wilhelmina van Merken en zo het Beemsterse dichteresje kon overbrieven wat haar Amsterdamse afgodes en concurrente in portefeuille had. Tonco Modderman was als doopsgezinde uitgesloten van officiële ambten. Hij behoorde mede tot de sympathisanten van Van der Marck, hetgeen niemand zal verwonderen die weet dat hij logebroeder was. Zijn portret, door Jacobus Buys geschilderd,Ga naar eind13 toont ons een elegant man van de wereld, meer charmant dan krachtig. Jammer genoeg ontbreekt wederom bijna elk spoor van de vertrouwelijke correspondentie die tussen Elizabeth Wolff-Bekker en Tonco Modderman bestaan moet hebben. Ongetwijfeld zal daar het ‘onrecht’, Van der Marck aangedaan, breed zijn uitgemeten.
Vergeleken met het dreigende beroepsverbod voor Van der Marck was de affaire rond de Groningse ouderling Harm Christiaan Hoisingh,Ga naar eind14 die Betje Wolff de | |
[pagina 120]
| |
stof leverde voor haar satire De Menuet en de Dominees Pruik, slechts een incident. De man om wie het ging, een rijke papierfabrikant, sprak lang niet zo tot de verbeelding. Zijn conflict met de kerkeraad in 1771 wegens aanstootgevend gedrag bij de bruiloft van zijn dochter zou gauw vergeten zijn als Betje Wolff - actio in distans - er zich niet mee had bemoeid. Door haar Menuet kreeg de zaak pas landelijke ruchtbaarheid. Waarom deed zij dat? En vooral: hoe verhoudt zich Betjes weergave van het gebeuren tot de feitelijke toedracht? Beginnen we met dat laatste.Ga naar eind15 Op 21 november 1771 vond te Groningen de bruiloft plaats tussen mr. Jacob Haksteen, burgemeester van Rhenen, en Johanna Geertruid Hoisingh, dochter van de al genoemde H.C. Hoisingh uit diens eerste huwelijk met J.S.S. Douglas en halfzuster van Tonco Modderman. Het was wat je noemt een society-bruiloft, met veel pracht en praal, hetgeen nogal ergernis verwekte bij sommige vromen, vooral ook omdat het hele feest niet als gebruikelijk in de concertzaal maar bij Hoisingh thuis had plaatsgevonden. Die ergernis bleek al tijdens de kerkeraadsvergadering van 24 november 1771, waar wijkpredikant Petrus Abresch de zaak ter tafel bracht. Het heette ‘dat er onlangs een Bal dat veel gerugts opwekte aan het Huis van den Hr. Ouderling H.C. Hoisingh was geweest’, te bezwarender aangezien gemelde ouderling ‘gansch niet voorbeeldig was in het bijwonen van den Godsdienst en het gebruik der H. Bondzeegelen’.Ga naar eind16 Besloten werd dat een commissie, bestaande uit de predikanten ds. Johannes Henricus Janssonius (tevens praeses van de kerkeraad)Ga naar eind17 en ds. J. Rummering,Ga naar eind18 en de ouderlingen prof. Gerardus KuypersGa naar eind19 en prof. Michaël Bertlingh, op 28 november 1771 Hoisingh thuis nader zou onderhouden. Zo gebeurde ook. Hoisingh echter, die al zeventien jaar ouderling was en stellig niet gewend aan reprimandes, verzette zich van het begin af aan heftig tegen de ingebrachte bezwaren, deze bij herhaling bestempelend als ‘temerair [lichtvaardig], injurieus, valsch en quaadwillig’. Hij verwaardigde zich niet om de kritiek te weerleggen, maar draaide de rollen juist om door ds. Abresch als zijn beschuldiger in een kwaad daglicht te stellen. Het is mogelijk dat hij op een gegeven moment de predikant-leden van de kerkeraad binnenskamers gewezen heeft op hun feitelijke overtreding van de Groningse kerkwet door het dragen van grote pruiken. In de Acta Consistorii wordt dit punt echter niet aangeroerd. Zoals gebruikelijk in dat soort censuurgevallen bleef de kwestie slepen, niet in de laatste plaats vanwege Hoisinghs vertragingstactiek. Het draaide er tenslotte op uit dat de aangeklaagde op 26 december 1771 een ‘broederlijke vermaninge’ | |
[pagina 121]
| |
Mr. Tonco Modderman (1745-1802), de Tirsis uit De Menuet en De Dominees Pruik, geschilderd in 1778 door Jacobus Buijs (collectie H.J.H. Modderman, Amstelveen).
| |
[pagina 122]
| |
kreeg uitgedeeld, waarna de zaak tot 1 september 1772 (toen Betje Wolffs Menuet allang verschenen was) in de kerkeraadsnotulen bleef narommelen. Als Hoisingh niet zo'n machtige positie had bekleed en als hij bovendien geen verzet had geboden, zou hij gegarandeerd als ouderling zijn ontslagen. Nu bleef hij tot zijn dood toe in die functie. In 1893 heeft de kerkhistoricus S.D. van Veen een uitvoerige studie gewijd aan De Menuet en de Dominees Pruik, waarbij hij Betjes tekst vergeleek met wat de Groningse kerkeraadsnotulen hem over de affaire-Hoisingh leerden.Ga naar eind20 Zijn conclusie was dat het gedicht ‘alle waarde als historisch stuk mist’, doordat het op vier cruciale punten de waarheid geweld aandeed: 1. Hoisingh werd niet tijdens zijn afwezigheid in de kerkeraad beschuldigd. 2. De bezwaren tegen hem golden niet het dansen van een menuet op de bruiloft van zijn dochter maar zijn ergerlijk gedrag in het algemeen. 3. Hij werd ook niet als ouderling geschorst of afgezet maar kreeg slechts ‘eene broederlijke vermaaning’. 4. Tenslotte waren zijn tegenstanders in de kerkeraad niet alle vier predikanten van de oude richting. Hoewel Van Veen mijns inziens wel wat luchtig heen stapt over het domineesgeweld - zo broederlijk was die vermaning nu ook weer niet -, staat buiten kijf dat Betje Wolff geen erg objectief verslag van zaken presenteerde. Maar zij schreef dan ook geen artikel voor een kerkhistorisch tijdschrift. Wat zij schreef, was een satire, die als wapen diende in de tolerantiestrijd.Ga naar eind21 Het incident-Hoisingh werd door haar als satirisch dichteres uitgetild vanuit het triviale tot meer principieel niveau. De Menuet is een sprankelende versvertelling die ons meteen midden in de zaak voert. Het gedicht opent als het ware in majeur: De braave Eerryk, om zyn gulle en heusche zeeden,
Van alle hupze liên bemind,
Liet Clorimeen, zyn waarde kind,
Met Damon in het huwlyk treeden. (...)
Het meisje was zoo schoon, zoo jong, en zoo lieftallig,
Zoo geestig, zoo innemend, zoo bevallig -
Het kon niet anders zyn. Nu, Damon trok den prys.
Aldus schetst ons een ogenschijnlijk neutrale, buiten het verhaal staande verteller het milieu van de pater familias Eerryk (Hoisingh), vervolgens de bij de bruiloft betrokkenen en tenslotte de trouwpartij zelf. Alles in dit tableau is even charmant: niet alleen bruid en bruidegom maar ook de gasten, het feestvertrek, het | |
[pagina 123]
| |
‘wel geordineerd orkest’. Ceremoniemeester Tirsis (Tonco Modderman)Ga naar eind22 weet steeds wat nieuws om het gezelschap te animeren. Onder andere draagt hij een zelfgemaakt bruiloftsvers voor.Ga naar eind23 Op het toppunt van de feestvreugde danst Eerryk een menuetje met Dorinde.Ga naar eind24 Wat we in dit positieve deel van de satire te zien krijgen is een rococo-idylle in optima forma. Daarop wijzen trouwens al namen als Damon, Tirsis, Clorimeen, Sylvia en Dorinde. Ook de programmanaam Eerryk suggereert een ideale figuur. Dan, met vs. 110 (op een geheel van 588 versregels) verandert alles op slag. De bruid is volgens goed gebruik naar bed gedanst, het feest dat met vreugd begonnen was ‘nam met vreugd een end’. Plotseling wordt de rust in huize Eerryk nu verstoord door het gestook van een stel naijverige predikanten: Maar, wat gebeurt er? 't wordt (ik weet niet hoe) bekend,
Dat Eerryk heeft gedanst. Zie daar! de Predikanten
(O, 't zyn daar zulke groote Santen!)
Zyn aanstonds in de weer, doorsnuflen alle ding.
Van de weeromstuit verandert nu ook de toon van de verteller: die wordt opeens messcherp. We herkennen hierin zonder moeite de tweeledige structuur van de formele verssatire, waarbij voor de gelegenheid het negatieve hekelende deel achteraan staat. Wat volgt, is een directe confrontatie tussen twee partijen: aan de ene kant de beschaafde, verlichte, redelijke, tolerante groep rond Eerryk; aan de andere kant de in alles het tegendeel representerende Fijnen of Zoo Zoo's, zoals ze sedert Thomas Asselijns Jan Klaasz (1682) spottend genoemd worden. Deze Fijnen dragen vanzelf geen idyllische namen. Hun kwade eigenschappen worden aanstonds manifest in de namen van de vier predikanten die Eerryk willen straffen: Dweepziek, Valscheschyn, Endéémaar (suggereert zijn temerige manier van praten) en Drijfdoor. Dit viertal komt bij Endéémaar thuis in conclaaf bijeen. Men zoekt en vindt tot zijn vreugde een oude kerkwet op grond waarvan de ouderling in de ban kan worden gedaan. Even rijst de vraag wie het genoegen mag hebben om Eerryk zijn straf te gaan aanzeggen. Endéémaars vrouw, Kweselia, gelooft dat haar man het meest bekwaam is om die boodschap over te brengen, maar men besluit voorzichtigheidshalve de zaak eerst nog officieel voor te dragen aan de grote kerkeraad. Collega Dweepziek lijkt daartoe de aangewezen persoon: ‘Hy weet tog altoos het volk te treffen’... Men staat nu, opgelucht, op het punt van vertrekken, want het is al laat geworden: | |
[pagina 124]
| |
Kweselia verzoekt de Broêrtjes om te blyven;
Zy wordt bedankt: die moest studeeren voor zijn Preek;
Die by een vroomen zyn; een derd' had veel te schryven;
Daar by, 't was zulk een drokke week!
Er wierd dan nog een fles, al staande, leêg geschonken,
En door de Zoo Zoo's opgedronken.
Toen zeilden zy naar huis. Wat waaren zy gesticht!
In de grote kerkeraadsvergadering loopt verder alles naar wens. Eerryk is gelukkig afwezig en Dweepziek weet hoe hij een gehoor moet manipuleren. Natuurlijk is hij voor het plooien, de vromen kunnen niet altijd sterk zijn: ‘Is David, Salomon, - is Simson niet bezweeken?’ Maar er zijn grenzen: dat een ouderling van de gereformeerde kerk heeft durven dansen, voor zo'n gruwelijke zonde schieten straffen te kort. Eerst zijn er nog enkele kerkeraadsleden - voorzichtige winkeliers - die zich liefst buiten de censurering van een rijke klant zouden houden. Maar uit grotere angst voor de dominees stemmen ook zij tenslotte in met de te volgen procedure: ‘Zy worden Jaabroêrs, schoon uit vrees.’ Diezelfde avond nog zullen de vier conspirerende predikanten met het banvonnis naar Eerryks huis gaan. Intussen heeft Tirsis lucht van de zaak gekregen en, als tegenzet, afschrift genomen van een andere kerkwet die aan predikanten verbiedt om pruiken te dragen. Eerryk acht het, Tirsis' driftige afkeer van de dominees kennende, beter dat deze niet bij het beslissende onderhoud aanwezig is. Als de heren, zeker van hun zaak, binnenkomen, laat Eerryk hen eerst hun prevelement doen om dan plotseling die voor hen zo pijnlijke antipruikenwet te voorschijn te toveren. Nu doen ze hun uiterste best om de censuurkwestie te seponeren, maar daar wil Eerryk niet van weten. Verslagen druipen de vier heren af. Tirsis krijgt bij thuiskomst een uitvoerig verslag. Hij besluit aanstonds ‘deez' heele klugt’ aan zijn LycoorGa naar eind25 te schrijven: ‘die kan 'er iets van fabriceeren,/ Dat stof tot lachen geeft’. De Menuet eindigt dan als het gedicht begon, namelijk in majeur, met een opgeruimd feestmaal waarbij Tirsis en Eerryk nog wat nagieren over die gekke Zoo Zoo's. Voor alle duidelijkheid: hoewel de betreffende artikelen tegen het dansen door ouderlingen c.q. het dragen van pruiken door predikanten zogenaamd in extenso uit het ‘gottische’ Kerkeboek geciteerd worden - een schitterend voorbeeld van Betje Wolffs bekwaamheid in de literaire pasticheGa naar eind26 - is er van een expliciet verbod dienaangaande noch in Groningen noch elders ooit sprake geweest. Toch waren er in kerkelijke kring dikwijls genoeg kritische geluiden gehoord tegen lange | |
[pagina 125]
| |
haardracht (en tegen de parendans) om het geheel een zekere waarschijnlijkheid te geven. De ironie van de zaak was natuurlijk dat de zeer orthodoxe predikanten in hun ouderwetsigheid een aantal modes achterliepen: zij waren anno 1772 nog getooid met de lange pruiken waartegen ze een eeuw tevoren zo geketterd hadden.
De kracht van Betje Wolffs satire ligt niet zozeer in de originaliteit van gedachten als wel in de presentatie. De tegen de Zoo Zoo's ingebrachte bezwaren vindt men in allerlei andere hekelschriften uit die tijd, ook van Betje Wolff zelf, al breed uitgemeten. Geheel volgens dit patroon heten de fijne broers (en zusjes) pedant, achterbaks, heerszuchtig, lekkerlievend en lomp. Dat onophoudelijke spervuur van beschuldigingen past helemaal bij het additieve vormprincipe van de verssatire, waarbij een scènische aaneenrijging van hekelende passages gewoonlijk slechts door de eenheid van thema - hier de valse geloofshouding - wordt samengebonden. In de Menuet echter heeft Betje Wolff op twee manieren ruggegraat gegeven aan haar gedicht. Allereerst door het bindmiddel van de intrige, in de dubbele zin van het woord. We hebben hier immers te doen met een naar de onvermijdelijke climax voerende versvertelling, neergeschreven in een schijnbaar luchtige conversatiestijl. Op de tweede plaats constateren we, in samenhang met die doelgerichtheid van de vertelling, een duidelijke hiërarchie in de beschuldigingen zelf. Het zou met die Zoo Zoo's allemaal nog zo erg niet zijn als zij het volk niet ophitsten tegen de wettige overheid (de regenten!). En wat de deur dichtdoet: zij baseren hun pretenties op valse geloofsbrieven, ‘Zich noemende Gezanten van dien God,/ Die, zeker, om Zyn Leere te verkonden,/ Nooit zulke kwasten heeft gezonden’ (vs. 552-554). Wat dus aanvankelijk nog alleen maar dom of ridicuul leek, blijkt per saldo staatsgevaarlijk en blasfemisch. Tot dit concluderend vonnis wil deze satire ons onverbiddelijk voeren. Dat het Betje Wolff niet te doen was om de persoon Hoisingh te verdedigen maar om de bekrompen orthodoxie te treffen, is evident. Nergens wordt de fictionaliteit doorbroken door een regelrechte verwijzing naar Groningen. Eerryk zelf treedt veel minder op de voorgrond dan Tirsis, aan wie Betje/Licoor haar informatie dankte. Het is met Tirsis/Tonco Modderman als spreekbuis dat Betje Wolff over de predikanten praat als ‘Die Kettermaakers, die de stem der Reden smooren’, - erbij voegend: ‘De Republiek was, van haar vroegsten stond, geplaagd/ Met zulk Gemeen, dat bef en mantel draagd.’ Door deze sneer wordt | |
[pagina 126]
| |
het actuele bruiloftsincident in een historisch perspectief geplaatst. Het is slechts een episode uit de telkens oplaaiende tolerantiestrijd. Een ‘klugt’ noemde Tirsis aan het slot van de Menuet deze hele affaire. Zeker, zo komt het gedicht in eerste instantie ook op ons over. Achter de lichtvoetige scherts school echter bittere ernst. Wat ons in de houding van Betje Wolff juist treft, is een agressiviteit die Voltaire's ‘Écrasez L'Infâme’ in gedachten roept. Trouwens, in meer dan één opzicht lijkt Betjes satirische versvertelling nauw verwant aan de snelle, licht-spottende, pastiche-achtige facetiae van Voltaire,Ga naar eind27 een kwestie waarop we hier niet nader kunnen ingaan. Bij alle bewondering voor het verbale raffinement dat zij in naam van de Heilige Tolerantie tentoonspreidde, moet toch worden vastgesteld dat zij het zintuig miste om het rechtlijnige, wereldmijdende vroomheidstype van binnenuit te begrijpen.
Wie de auteur was van De Menuet en de Dominees Pruik bleef niet lang verborgen. Een stroom van halfware of valse geruchten kwam aanstonds op gang. Zo wist zekere Gerhard Alting uit het Groningse Vennebroek in een brief van 20 september 1772Ga naar eind28 te melden, ‘dat éne juffrouw Wolf... (Predicants vrouw, doch van den Man gescheijden) Auctrice’ was van dit ‘vuilaartig doch kortswillig en raillant Pasquil’. Voor een receptiegeschiedenis van Betjes Menuet ware het intussen te wensen dat de talrijke anonieme pamflettisten pro en contra even gemakkelijk identificeerbaar zouden zijn als met de Beemster dichteres het geval bleek. Nu weten we dikwijls niet goed hoe een bepaald pamflet op zijn merites te beoordelen. Dit geldt in het bijzonder voor de ‘ANONIMUS’ die Betje Wolff bijvalt in een pamflet ‘Aan den schranderen zamensteller van het vaers den tytel voerende, de Menuet en de Dominees Pruik’.Ga naar eind29 Wat dit venijnige, antiklerikale rijmwerk enig belang geeft, is het feit dat de auteur - volgens eigen zeggen een ex-Groninger - en passant de identiteit onthult van alle in de Menuet optredende figuren. Voor de kring om Eerryk/Hoisingh gaat zijn explicatie zonder meer op en daarom mogen we bij voorbaat ook geloof schenken aan zijn verklaring van de namen van de Zoo Zoo's, aldus luidend: Dryfdoor = Petrus Abresch; Valscheschyn = Theodoor Brunsveld de Blau; Endéémaar = Johannes Henricus Janssonius; Dweepziek = prof. Gerardus Kuypers. Met Kweselia is dan uiteraard bedoeld de echtgenote van kerkeraadspraeses Janssonius, namelijk Anna Helena Emmius. Betje Wolff kende geen van deze Groningse predikanten persoonlijk, evenmin trouwens als ze de familie Hoisingh kende.Ga naar eind30 Wat opvalt, is dat ze, als we | |
[pagina 127]
| |
bovenstaande naamstoeschrijving voor waar mogen houden, de campagne tegen Hoisingh geheel op rekening zet van vier vertegenwoordigers van de zogenaamde ‘oude studie’, terwijl Rummering en Bertlingh juist van de nieuwe richting waren. Voor insiders zat er nog een extra aardigheidje in de naam Dweepziek, waarmee prof. Gerardus Kuypers bedeeld werd. Hij immers was dezelfde die in 1749 als herder in de Veluwse gemeente Nijkerk stond, toen daar als gevolg van zijn hartroerende preken geruchtmakende beroeringen plaatsvonden: kerkgangers begonnen plotseling te beven en te gillen, een verschijnsel dat zich tijdens de door hem geleide diensten telkens herhaalde en zelfs oversloeg op naburige gemeenten. Een en ander gaf aanleiding tot ernstige ongerustheid bij kerkelijke en wereldlijke autoriteiten. Het leek voor alle betrokkenen beter dat ds. Kuypers Nijkerk verliet. Via enige tussenstations belandde hij tenslotte in 1765 als hoogleraar in de theologie te Groningen, weggepromoveerd zogezegd. Vanaf die tijd was het stil rondom hem geworden. Maar Betje Wolff was de ‘Nieuwkerksche schreeuwpartij’Ga naar eind31 allerminst vergeten en herinnerde er voor alle zekerheid nog even aan door prof. Kuypers als Dweepziek te betitelen. Aangezien Betjes Menuet en Santhorstsche Geloofsbelydenis met het bijgevoegde Vergeefsche Raad verwante satires waren, die bovendien gelijktijdig, misschien zelfs in één uitgave, het licht zagen, deden ook haar critici gewoonlijk beide geschriften in één adem af. Hun gebrek aan talent blijkt dikwijls al hieruit dat zij het niet verder brengen dan een machteloze contrafact. Zo is er een anonieme tegenstander die met een drietal stukjes te voorschijn komt, die Betje Wolffs modellen op de voet volgen. Het gaat hier om: De veel veranderde Santhorstsche Geloofsbelydenis + De Menuet en de Kalot des Ouderlings met Ezels Ooren + Mithridaat, voor Vergifte Raad.Ga naar eind32 In de tegen-Menuet komen alle personen en gebeurtenissen uit de Menuet terug maar nu onder een andere optiek. Ik wil mij beperken tot een enkel voorbeeld, ter illustratie van het procédé. Echter ook om te laten zien dat men niet alle kritiek op Betje Wolffs Menuet als domperij kan afdoen. In het eerste, positieve gedeelte van haar satire beschrijft Betje Wolff hoe het volk zich vergaapt aan de bruiloftsfestiviteiten: De heele stad loopt uit: men ziet de koetsen ryen.
De knegten zyn gekleed in nieuwe liveryen.
Het schoone span is opgesierd
Met kostbre tuigen, 't Volk beschouwt het met genoegen,
| |
[pagina 128]
| |
Wyl 't vast om 't prachtig huis des braaven Eerryks zwiert,
En zich om hek en stoep vervoegen:
‘Hé! dut zyn koetsjes! de ien nog meer verguld as d'aêr;
(Zo spreekt het) ‘wel, wat of de Rykelui verzinnen?’
De schrijver van de tegen-Menuet legt de omstaanders geheel andere, sociaalkritische woorden in de mond: ‘He! (zuchten 't Volk,) as hi dut geld, onnut verkwist,
Iens an unze arme gaf, dut zou veul beeter lieken.’
Men zag zyne opgesierde Knegts;
En de overdaad blonk uit, in zyne Paarde tuigen:
Past dus eene Ouderling het links, te noemen regts?
(Zo moeten Kroon en Schepters, buigen.)
Het grootste verschil echter tussen Menuet en anti-Menuet is dat Betje Wolff een satire schreef waarbij verontwaardiging en amusement elkaar in evenwicht hielden. Bovendien verpakte zij haar hekeling in een fictioneel kader, aldus het geheel op een principieel plan brengend. Misschien heeft de schrijver (schrijfster?) van de tegen-Menuet soortgelijke bedoeling gehad, maar het loopt algauw uit op een humorloze ontkenning van alles wat reeds in de Menuet stond. Het fictionele kader wordt telkens verstoord door toespelingen op de reële namen van de bij de bruiloft aanwezigen. Talrijk zijn ook de allusies op Santhorst en op Betje Wolff persoonlijk. De auteur ontziet zich niet om haar als predikantsvrouw door het slijk te halen. Natuurlijk was in de tegen-Menuet geen plaats voor een geestige ontknoping aan het slot. Resteert een zichzelf herhalende polemiek, die dit pamflet geen moment verheft tot enig literair niveau.
Men denke overigens niet dat alleen Betje Wolffs tegenstanders haar verdacht konden maken. Soms bleken ook zogenaamde sympathisanten daartoe heel goed in staat. Ik denk nu speciaal aan het beruchte Heer-Oom met de Gard, en De Hoerewaardin, Twee anecdoten, uit den zelfden hoek, als de Menuet en Dominees Pruik, by wyze van Brief, in dichtmaat medegedeeld door een Groninger Heer aan zynen vriend te A..... (zonder impressum verschenen in 1772).Ga naar eind33 Hoewel Betje Wolff in haar voorrede tot de nieuwe uitgave van Walcheren (1784) het auteurschap met klem heeft ontkend, hebben zowel tijdgenoten als lateren haar hiervoor verantwoordelijk geacht. | |
[pagina 129]
| |
Heer-Oom met de Gard onthult de schanddaad van ‘Zwartrok A B Billegat (= Petrus Abresch), Roêminnaar’, die als een herboren Broer CornelisGa naar eind34 twee Groningse weesmeisjes wegens het dansen van een menuetje op hun blote achterwerk heeft laten geselen, terwijl hijzelf vanachter een raampje deze strafoefening met een verrekijker gadesloeg. In De Hoerewaardin wordt dezelfde predikant te kijk gezet als een notoir bordeelloper, die dan ook nog te beroerd is om voor zijn gerief te betalen. De onbekende auteur roept de magistraat op om dit heerschap gerechtelijk te vervolgen. Misschien is hij dezelfde scribent die elders onder de schuilnaam Aretophilus Abresch' zugt voor ‘wel gebilde Meisjes’ meent te moeten signaleren.Ga naar eind35. Het hoeft geen betoog dat door zulke bijvalsbetuigingen ook Betje Wolffs Menuet, evenals trouwens haar Santhorstsche Geloofsbelydenis, agressiever werd geïnterpreteerd dan althans haar bedoeling was. Kijken we tenslotte nog een moment naar haar eigen reacties op de door haar Menuet gewekte opschudding. Haar houding doet enigszins denken aan die van een naïef kind, dat maar niet snapt waarom men zich zo druk maakt. Wat heeft ze dan verkeerd gedaan? Alles berust toch maar op een misverstand? In Vergeefsche Raad laat ze haar Zanggodin de publikatie van de Menuet afraden: ‘Sub roza, ja! dan staan die snaakerytjes vry’. Heeft ook de ‘Uitmuntendste Advocaat’ (Noordkerk) haar niet honderdmaal gezegd: ‘Kind, wagt je voor de Geestlykheid!/Wee die haar, ooit, in 't minst beleedigd’. Om haar waarschuwing kracht bij te zetten, volgt dan een nieuwe versvertelling van Klaasbuurs hond, een echte lobbes, maar een die het gewaagd had om zekere Fijnman aan te grommen. Die rust niet voordat hij het janhagel heeft opgeruid om het arme dier om zeep te brengen. Als de dichteres zich desondanks niet laat overtuigen, vergoelijkt ook haar Zanggodin de Menuet als een onschuldig stukje: ‘'k Beschouw 't geval, door u beschreeven, als een klugt./ Een aartige satire is, veelmaal, van meer vrugt,/ Dan 't bits verwyt, ooit aan de dweepzugt toegebeeten’. Op dat moment kon Betje Wolff zich nog vleien met de hoop van een welwillende ontvangst van haar Menuet. In Aan mynen Geest uit 1774, wederom een zelfondervraging in de vorm van een dialoog tussen haar en haar dichtgenius, kon ze met meer kennis terugblikken op de zaak. Ogenschijnlijk is de teneur van het daar betoogde bittere spijt. ‘Dit's wel het slegtste stuk, dat gy me ooit hebt gesponnen’ zegt haar Geest. Wat stom om zich zo in de nesten te steken. Maar het feit dat Betje Wolff ook na 1774 nog enkele jaren tegen de Zoo Zoo's bleef ageren, maakt van haar confessie een Reinaert-biecht. Over die verdere ontwikkelingen zal het volgende hoofdstuk handelen. |
|