Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
7 Socratische oorlog; het kuddeke van Petrus HofstedeBij velen geldt Betje Wolff als kampioene van de 18de-eeuwse vrijzinnigheid in Nederland. Haar reputatie onder vermeende geestverwanten berust voor een flink deel op haar jarenlange polemiek met bepaalde orthodoxe dominees zoals Petrus Hofstede, Johannes Habbema en Johannes Barueth. Ook herinnert men zich de ongenadige hekeling van schijnvrome ‘fijnen’ in de roman Sara Burgerhart. Tijdens haar leven is Betje Wolff dikwijls beschuldigd van onrechtzinnigheid in de leer, van deïsterij of ongeloof. Bewonderd is ze daarom pas echt door Johannes van Vloten (1818-1884), die met zijn Elizabeth Wolff, Geb. Bekker. Levens- en karakterbeeld eener groote vaderlandsche vrouw en schrijfster (Haarlem 1880) om zo te zeggen de koers heeft aangegeven van de vrijzinnig-progressieve Betjeadoratie. Van Vloten was zelf een onafhankelijke geest, een uiterst militante vrijdenker. In Betje Wolff nu meende hij een geestverwante ontdekt te hebben. Hij benadrukt dan ook in zijn boekje vooral dit ene aspect: haar strijd met de orthodoxie. Voor Aagje Deken was in die visie niet zo goed plaats en daarom liet Van Vloten haar maar wijselijk in de schaduw van zijn ‘heldin’. Om even de toon aan te geven een citaat, de openingszet zogezegd: Reeds dat onvergetelijk tooneeltjen alleen, op 't eerste prentjen [van Sara Burgerhart (...)] won niet alleen terstond mijn hart voor de schalk[s]e jonge schrijfster, maar wapende mij ook voor goed tegen allen valschen deugd- en godsdienstschijn, tegen alle wereld- en zelfbedrog der zusters Sanne en broeders Benjamin, om 't even in welken antieken of modernen, geloovigen of ongeloovigen vorm, en onder welke verschillende bijomstandigheden, ze zich sedert aan mij voordeden.Ga naar eind1 | |
[pagina 106]
| |
Van Vloten was dus een geëngageerd lezer. Bij hem geen kwestie van louter literaire appreciatie maar van affiniteit voor de persoon Betje Wolff: wat een vrouw, wat een karakter! Natuurlijk gaat Van Vloten uitvoerig in op Betje Wolffs satirische pamfletten uit de jaren zeventig, welke hekeldichten hij ook opnam in zijn tweedelige bloemlezing uit haar werk. Volgens hem kwam zij pas dáár in al haar kracht naar voren: want deze der wereld schijnbaar zoo afgestorvene, eenvoudige domineesvrouw in den afgelegen Beemster was weinig anders dan het hoofd der vrijzinnige partij dier dagen, in Neêrlands kerk en staat beiden. Al wat daar den bekrompen boventoon voerde, begon er weldra, van ontzetting en afgrijzen, de handen over haar ineen te slaan, en haar voor een ‘schandvlek der gereformeerde kerk’ uit te krijten.Ga naar eind2
Van Vlotens annexatiedrift bracht hem er zelfs toe om Betje Wolff in te lijven bij de Spinozisten: Tegen Spinoza las ze Nieuwentijt, en meende dat de man hem weêrlei; doch ze was, met haar doeltreffende bespiegeling omtrent rede en hartstochten, haar liefdevolle levenswijsheid en blijmoedige levensleus (...) in woord en daad, onwillekeurig de zuiverste Spinoziste, die zich denken laat, en ze zou dat, leefde ze thans (...) ontegenzeggelijk zelve hebben ingezien en erkend.Ga naar eind3
Tegen deze ‘ketterse’ visie werd aanstonds verzet aangetekend door dr. J. Hartog (1829-1904),Ga naar eind4 doopsgezind predikant te Utrecht en dus zelf allerminst een representant van de steil-gereformeerde orthodoxie. Geen geringer kenner van het achttiende-eeuwse geestesleven dan Van Vloten, verwierp Hartog het door deze gesuggereerde beeld van Betje Wolff als dat ‘eener vrouw, die met Kerk en Christendom voor goed had gebroken’. Zij verdedigt juist het christelijk openbaringsgeloof tegen de filosofen van haar tijd en is daarmee, volgens Hartog, zuiver evangelisch. Ten bewijze van zijn stelling beriep Hartog zich hoofdzakelijk op de roman Sara Burgerhart, waar zowel het determinisme van La Mettrie's L'Homme machine als het deïsme van de zogenaamde ‘sterke geesten’ (esprits forts) gehekeld wordt. Zo staan er dus twee geheel verschillende standpunten tegenover elkaar. Men kan immers niet zonder meer zeggen dat Hartog zijn opponent Van Vloten heeft weerlegd. Daarvoor had hij eerst nauwkeurig moeten nagaan, of er bij Betje Wolff (en Aagje Deken) op het in geding zijnde gebied ook iets van een ontwikkeling | |
[pagina 107]
| |
De Rotterdamse predikant en Professor honorarius Petrus Hofstede (1716-1803).
| |
[pagina 108]
| |
viel aan te wijzen, bijvoorbeeld van orthodox, althans bijbels christendom naar een buitenkerkelijke vrijzinnigheid. Hartogs visie is weer te statisch, zoals die van Van Vloten te eenzijdig was. Maar deze laatste won het qua invloed verre, tot in onze dagen. Pas het recente proefschrift van P. van der Vliet over de godsdienstige denkbeelden in Wolff en Dekens Brieven van Abraham BlankaartGa naar eind5 heeft, naar men mag hopen, voorgoed afgerekend met de Spinozistische mythe van Van Vloten. Intussen blijft daar het onweerspreekbare feit dat Betje Wolff in de jaren zeventig een waar spervuur van hekelschriften richtte op hen die zij aanzag als klerikale potentaten. En omgekeerd gold zij in de kring van Dordtse rechtzinnigen als iemand die men zo gauw mogelijk uit de publieke kerk moest zetten. Wanneer is die controverse eigenlijk begonnen en waar lagen de geschilpunten precies? Was Petrus Hofstede werkelijk de domme dweper waar zijn vijanden hem voor aanzagen? Tenslotte, hoe verlicht was Betje Wolff? Het zijn deze vragen die ons in dit hoofdstuk zullen bezighouden. Beginnen we eerst met de directe aanleiding van het geschil: de socratische oorlog.Ga naar eind6
Men moet steeds in gedachten houden dat de pleitbezorgers van de Verlichting - hoezeer ook onderling verschillend - de hele achttiende eeuw door getracht hebben om de publieke opinie rijp te maken voor hun lievelingsidee: tolerantie. Dikwijls leek het raadzamer om een dergelijk pleidooi te verpakken in een satirische of historische inkleding. Zo handelde ook de Franse schrijver Jean François de Marmontel, toen hij in 1767 met zijn historische ideeënroman Bélisaire voor de dag kwam. Ogenschijnlijk ging het hier om een verhaal uit de zesde eeuw, geconcentreerd rond de byzantijnse keizer Justinianus I en zijn in ongenade gevallen veldheer Belisarius. Deze laatste verschijnt in de roman als een toonbeeld van deugdzaamheid, die in een reeks van gesprekken zijn denkbeelden over staat en maatschappij kenbaar maakt. Deze gesprekken tussen Belisarius en de keizer culmineren in het vijftiende, tevens laatste hoofdstuk, waar het godsdienstig fanatisme en de vrijheid van denken aan de orde komen. Marmontel's tijdgenoten hebben aanstonds begrepen dat zijn historische roman in feite een aanklacht inhield tegen de contemporaine situatie in Frankrijk en daarbuiten. Het boek ‘doorvloog’ dan ook heel Europa.Ga naar eind7 Nog in hetzelfde jaar 1767 verscheen er te Amsterdam een Franse nadruk, in 1768 gevolgd door een Nederlandse vertaling.Ga naar eind8 Marmontels meeslepende stijl verzekerde het succes van zijn tolerantie-idee bij alle verlichte geesten. Betje Wolff verklaarde Bélisaire als verslonden te hebben.Ga naar eind9 | |
[pagina 109]
| |
Toch rezen er in Frankrijk zelf ook al snel protesten vanwege de rooms-katholieke clerus tegen een in het laatste hoofdstuk door Belisarius voorgedragen gedachte dat ook vrome heidenen als Marcus-Aurelius en Cato toegang tot de hemelse zaligheid zouden hebben. Weliswaar waren zij verstoken gebleven van de christelijke openbaring, maar, aldus Belisarius, ‘Dieu nous a donné deux guides, qui doivent être d'accord ensemble, la lumière de la Foi & celle du sentiment. (...) La révélation n'est que le supplément de la conscience: c'est la même voix qui se fait entendre du haut du Ciel & du fond de mon ame’.Ga naar eind10 Wat hier te lezen stond, behelsde in feite een aanval op het christelijk monopolie. Marmontel protesteerde ermee tegen de pretentie van de christelijke kerk als zou alleen voor haar gelovigen de eeuwige zaligheid openstaan. Ware deugdzaamheid was immers evengoed elders te vinden en daar kwam het alleen op aan. Langs deze weg wilde Marmontel de regeerders van zijn tijd opwekken tot volstrekte verdraagzaamheid tegenover alle onderdanen, van welke gezindte ook. Nadat de Franse schrijver zich schriftelijk tegen de bezwaren van de Sorbonne en van de kerkelijke instanties in zijn land had verdedigd, kwamen daar de gemoederen weer spoedig tot rust. Maar niet zo in Nederland, waar het theologisch twistvuur toen pas goed oplaaide. Algauw vormden zich twee kampen, die elk een stortvloed van boeken en pamfletten over de tegenpartij uitstortten. In 1769 begon ds. Petrus Hofstede (1716-1803) uit Rotterdam,Ga naar eind11 de voornaamste woordvoerder van de gereformeerde orthodoxie hier te lande, de zogenaamde socratische oorlog met de uitgave van een grondig gedocumenteerd, ruim 270 bladzijden tellend boek, getiteld: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Nog in datzelfde jaar werd Hofstede van repliek gediend door de eveneens uit Rotterdam afkomstige remonstrantse predikant Cornelis Nozeman (1721-1786)Ga naar eind12 met zijn Socrates eere gehandhaafd. Deze onverwachte tegenaanval wekte bij Hofstede heftige irritatie en nu volgden de verweerschriften elkaar in hoog tempo op, waarbij de toon tussen Hofstede en Nozeman met hun wederzijdse aanhangers steeds bitterder werd. Totdat de Staten van Holland tussenbeide kwamen. Op 1 mei 1773 maakten zij een einde aan de socratische oorlog door verder twistgeschrijf over de leerstukken van de publieke kerk te verbieden. Voor een gedetailleerd verslag van de polemiek om Marmontels Bélisaire verwijs ik de geïnteresseerde lezer graag naar de biografie van Petrus Hofstede door J.P. de Bie. Terecht heeft deze kerkhistoricus daar gewezen op het merkwaardige feit | |
[pagina 110]
| |
dat in de socratische oorlog de eigenlijke kwestie waar het Marmontel om ging, namelijk de eventuele zaligheid van vrome heidenen, verdrongen werd door een discussie aangaande het zedelijk gedrag van Socrates en andere bekende namen uit de klassieke oudheid. Hofstede besteedde liefst 100 bladzijden van zijn boek aan een rekwisitoor tegen de door Marmontel ‘verhemelde’ heidenen, in het bijzonder tegen Socrates, wiens naam nota bene niet eens in de roman Bélisaire genoemd was. Terwijl de filosofen van de Verlichting - denken we maar aan Didérot - over het algemeen een aan verering grenzende bewondering hadden voor antieke deugdhelden als Socrates of Seneca,Ga naar eind13 putte Hofstede zich uit om diezelfde Socrates als een eerzuchtig pederast te ontmaskeren. Aldus werd het oordeel over Socrates zoveel als een toetssteen voor iemands graad van rechtzinnigheid. Men mene overigens niet dat Hofstede geen waardering toonde voor Marmontel en diens Bélisaire. Zijn kritiek richtte zich uitsluitend tegen dat ene principiële punt: de verheerlijking van de heidense deugd. Evenmin was het zo dat hij - wat zijn tegenstanders hem verweten - miljoenen heidenen met één pennestreek naar de hel verwees. Of er op de dag des oordeels vele heidenen genade zouden vinden - iets wat hij, Hofstede, hartelijk wenste - behoorde tot de verborgenheden Gods. Zeker was alleen dat zulks enkel een werk van Zijn barmhartigheid, geenszins van hun deugd zou kunnen zijn. Wat in de socratische oorlog bijzonder veel kwaad bloed zette, was een opmerking van Petrus Hofstede aan het adres van Cornelis Nozeman, waarin hij deze remonstrantse ambtsgenoot herinnerde aan hun geheel verschillende maatschappelijke positie: ‘Hy is lid eener maatschappy, wier Godsdienst-oeffening voorzigtig en Christelyk, dog niet dan oogluikende door 's Lands hooge Magten wordt toegelaten; ik daar en tegen behoor, gelyk men gewoon is te spreken, tot de publieke Kerk, bekleed met den luister, de achtbaarheid, en bescherming van Staat’.Ga naar eind14 Door zo hoog van de toren te spreken, wekte Hofstede de indruk voorstander te zijn van een nieuwe ketterjacht tegen de remonstranten, die dan ook geschokt reageerden. Naast Nozeman kwam nu ook de Amsterdamse remonstrantse hoogleraar Abraham Arent van der Meersch (1720-1792) tegen Hofstede in het geweer door zijn publikatie in 1770 van Vier brieven onder het pseudoniem Philalethes Aretophilus.Ga naar eind15 Zo kreeg, wat begonnen was als een zuivere beginselkwestie, steeds meer het karakter van een strijd om de suprematie van de heersende kerk, voor wier belangen Hofstede en zijn vriend Barueth wensten op te komen. | |
[pagina 111]
| |
Men kan zeggen: Hofstede c.s. brachten de kerkvrede in gevaar. Zelf echter hadden zij eerder het gevoel de gereformeerde kerk te wekken uit een lange lethargie, daarbij staande tegenover een overmacht van deïsten of - erger - onverschillige naam-christenen. Hofstedes verontwaardiging richtte zich vooral tegen wat hij zag als een vijfde colonne van toleranten, de kerk bedreigend van binnen uit. In zijn eigen woorden: ‘'t Onkruid vermenigvuldigt op onzen akker, en verheft zig hooger, naer mate de Libertyn meer aangemoedigd wordt door zulke Gereformeerde, die het misschien niet wezen zouden, indien zy zonder het te zyn de eerlykste plaats in alle Vergadering konden beslaan’.Ga naar eind16 Alleen dat heilige vuur kan verklaren waarom Hofstede het volhield om jarenlang op vele fronten tegelijk de Dordtse kerkleer te verdedigen. Van nature immers was hij geen onverdraagzame scherpslijper. Wèl was hij een geducht polemist, dank zij zijn grote eruditie en zijn helder gestileerde betoogkracht. Hij beschikte over een uitnemende bibliotheek, waarvan J.J. Björnstähl in maart 1775 tijdens zijn rondreis door Nederland onder de indruk kwam.Ga naar eind17 Bekwaam en geliefd predikant in zijn gemeente, vonden zijn verdiensten ook buiten Rotterdam erkenning, onder andere door zijn honoraire lidmaatschap sinds 1768 van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Op 6 maart 1770 benoemde de Rotterdamse vroedschap, in een geslaagde poging om hem voor de Maasstad te behouden, Hofstede tot Professor honorarius in de theologie en gewijde geschiedenis aan de Illustre School ter plaatse. Dit weinige moet volstaan om duidelijk te maken dat Petrus Hofstede niet de kwade genius, nog minder de onbeschaafde weetniet was waarvoor Betje Wolff hem hield. Zijzelf moge in de hitte van de strijd haar voornaamste tegenstander aldus gebagatelliseerd hebben, haar bewonderende biografen hebben deze vertekening van de situatie kritiekloos overgenomen. Wie echter zo handelt, doet zowel Hofstede als Betje Wolff te kort. Hij degradeert onbewust haar beste satires uit de jaren zeventig tot slagen in de lucht tegen een stel achterlijke ‘fijnen’. In werkelijkheid ging het om een ideeënstrijd tussen twee gekwalificeerde polemisten, met als inzet de waarde van de Verlichting.
Het viel ook zonder profetische gaven op voorhand te voorspellen dat Betje Wolffs sympathie in de socratische oorlog zou uitgaan naar Nozeman, niet naar Hofstede. Tenslotte was zij in het recente verleden al op voor haar pijnlijke wijze in botsing gekomen met bepaalde vormen van kerkelijke intolerantie. Maar dit verklaart nog niet haar verkrampte, redeloze woede jegens Hofstede. Hoe kwam | |
[pagina 112]
| |
het zover? Om dit te begrijpen, moeten we een helder beeld krijgen van de wijsgerig-verlichte middenpositie die Betje Wolff naar haar eigen gedachten innam. In januari 1770 was ze druk in de weer met de vertaling van een Engels boekje door William Craig (1709-1783), presbyteriaans predikant te Glasgow, dat als Het leeven van Jezus Christus datzelfde jaar nog bij Tjallingius te Hoorn het licht zag.Ga naar eind18 Aan de eigenlijke tekst ging een uitvoerige voorrede van de vertaalster vooraf, waarin zij haar bedoeling met deze uitgave en haar redelijk christendom uiteenzette. Wat er niet in stond, was dat zij Craig's essay speciaal had vertaald om haar nieuwe vriend en bewonderaar mr. Daniël Radermacher te bevrijden van zijn voltairiaanse scepsis inzake de bijbel. Het deed haar in haar ziel leed ‘dat zulk een edel mensch niet gepersuadeert is van la religion crétienne’Ga naar eind19 en dit enkele bericht wekte Betje meteen op tot een apologie in briefvorm. Ze liet het trouwens niet bij die vertaling van Craig, want in hetzelfde jaar volgde nog een Verdediging der Christelyke ReligieGa naar eind20 naar het Engels van Thomas Stackhouse (1677-1752). Haar Craigje stuurde ze aan allerlei deïstische of anderszins aan de bijbelse openbaring twijfelende vrienden toe. Toen een van die vrienden, dr. Maarten Houttuyn uit Hoorn, vriendelijk maar beslist afwijzend op deze bekeringspoging reageerde, stuurde Betje hem een lange, openhartige brief waarin zij als nooit tevoren haar levensbeschouwing blootlegde.Ga naar eind21 Op weinig geschriften van haar hand bleef zij levenslang zo met voldoening terugzien als op haar voorrede tot Craig. Kortom, wie niet beter wist, zou even menen in Betje Wolff als apologete een vrouwelijke Hofstede te ontmoeten. Er staat trouwens niets in dat Leeven van Jezus Christus wat op enigerlei wijze afwijkt van de gereformeerde kerkleer. Dat Betje Wolff voor het boekje geen kerkelijke approbatie heeft aangevraagd, kan dan ook moeilijk op rekening worden gesteld van zijn inhoud of strekking. Alle christelijke geloofspunten van Jezus' ontvangenis, geboorte en opstanding worden daar naar de letter onderschreven. Hoe kan Betje Wolff dan op 3 april 1774 aan Gallandat zeggen dat de Classis Amsterdam aan die van Edam had verzocht om, naar aanleiding van Het leeven van Jezus Christus, eens ‘de Pryscourant van [haar] geloof op te neemen’?Ga naar eind22 Het antwoord ligt in de voorrede die, zonder ketters te zijn, toch genoeg stof leverde voor verdachtmaking. Omdat Betje Wolff met haar Craig-vertaling in eerste instantie redelijke deïsten wilde overtuigen, zet ze zich nadrukkelijk af tegen allerlei ‘schoolse verschillen, en spitsvindige onderscheidingen, gesmeed door schadelyke Sophisten’. ‘Die onbedenkelyke zucht voor het maken van Systemata’ verduistert de eenvoudige | |
[pagina 113]
| |
boodschap van het evangelie, veroorzaakt telkens allerlei ‘geleerde harrewarreryen’ en geeft voedsel aan het scepticisme. Ongetwijfeld doelt ze hier op de leerstellingen van de Dordtse kerkvaders en hun commentatoren. Een belijnd calviniste was Betje Wolff dus zeker niet, maar ook een onverdacht gereformeerd christen als Hieronymus van Alphen distantieerde zich openlijk van de officiële kerkleer: ‘Ik ben niet gewoon te vragen: wat leeren mij de Dordsche vaders? wat zeggen onze formulieren? wat schrijven de regtzinnige Leeräars, of Godgeleerden onzer Kerke? Ik heb veel meer tijd besteed, om den Bijbel te leezen, te overdenken, en met mijne rede en ondervinding te vergelijken, dan met het lezen van godgeleerde werken en samenstelsels. (...) Mijne theologie is (...) rein bijbelsch, redelijk’.Ga naar eind23 Deze confessie komt vrijwel overeen met het door Elizabeth Wolff-Bekker gehuldigde standpunt. Van Alphen echter bleef èn door zijn hogere positie én door zijn bezadigde presentatie buiten schot. Betje Wolff daarentegen provoceerde het kuddeke van Hofstede door haar spotternij en leek zo vrijzinniger dan zij in werkelijkheid was. Op de keper beschouwd, stond zij dichter bij Hofstede dan bij Voltaire. Haar positie was enigszins analoog aan die van Erasmus. Een middenkoers varend tussen twee extremen, liep zij het risico door beide partijen miskend te worden. In de al genoemde brief aan Houttuyn heeft zij haar dubieuze positie allertreffendst geschetst: Redelyk & vry denkende over de Christelyke Godsdienst, & tegelyk sterk sprekende voor de Revelatie, kan het my niet vreemd voorkomen dat ik by twee soorten van menschen verdagt & gehaat, ja zelf met kleinachting begroet zal worden. Ik zie, dat gy ook in dat concept zyt, & 't is natuurlyk. Dog er is een derde soort, die noem ik, & dat denk ik met de grootste billykheid, redelyke Christenen. De estime, het applaudissement derzelve is myn waarachtig but.Ga naar eind24
Zo'n redelijk christen vond Betje Wolff tot haar geluk in haar man van wie ze na zijn dood getuigde: ‘Zyn Eerw. heeft ons bykans eene halve eeuw aangetoond, dat de striktste regtzinnigheid met de uitgebreidste verdraagzaamheid zeer wel kunnen gepaard gaan, want hy was volmaakt overtuigd van de leerstukken der kerk, waarin hy predikte, en vond toch niets afschuwelyker dan onverdraagzaamheid’.Ga naar eind25 Het was ook dominee Wolff die achter de schermen zijn vrouw bijstond en zelfs stimuleerde in haar pamflettenstrijd tegen Hofstede, Barueth en hun geestverwanten. De eerste keer dat Betje Wolff in haar correspondentie over Hofstede spreekt, is | |
[pagina 114]
| |
op 18 september 1770 tegenover Noordkerk.Ga naar eind26 De socratische oorlog is dan al volop aan de gang. Haar fijn gevoel van smaak verzet zich tegen Hofstedes stijl: ‘die Heer schryft my te winderig en te gebloemt’, zijn stuk tegen de Vier Brieven van prof. Van der Meersch (zij vermoedt met recht dat deze schuilgaat achter de naam Philalethes Aretophilus) heet ‘dégoutant voor honette lieden’. Bovendien acht ze het al dan niet schuldig zijn van Socrates niet ter zake voor de waarheid van de Openbaring. Toch blijft Betje Wolff hier nog tamelijk objectief. Haar kritiek richt zich meer op het kuddeke van Hofstede dan op de man zelf: ‘Het herderlievend Rotterdamsch gespuis heeft zulk een critique niet noodig’. Ook in haar brief van 30 oktober 1770 aan NoordkerkGa naar eind27 komt Hofstede er nog goed van af: ‘Het werk des Professors bevalt my niet zeer & me dunkt dat hy geene defence voor de Hollandsche Methode moest geschreven hebben, dan door zyne Predicatien zo schoon uit te werken, dat men ze met dat vermaak las, waarmede verstandige lieden Tillotson & Scharp lezen: dog ieder heeft zynen smaak vry’. Het betrof hier overigens geen geschrift contra Nozeman of Van der Meersch maar een stuk tegen de Engelse, synthetische preekwijze, waarvoor de Groningse hoogleraar Petrus Chevallier zich sterk had gemaakt.Ga naar eind28 Intussen was Betje Wolff omstreeks deze tijd in schriftelijk contact gekomen met Cornelis Nozeman, aan wie ze haar Craig-vertaling had toegezonden en die haar nu zijn Socrates eere gehandhaafd present deed, een en ander vergezeld van een complimenteuze brief. Betje was er opgetogen van. Wat dacht Noordkerk wel ‘van zo een conquest?’Ga naar eind29 Had Cornelis Loosjes zelf haar niet verzekerd dat Nozeman buiten twijfel de grootste man was van de hele remonstrantse kerk en een van onze knapste koppen? Als er nog een aansporing nodig was geweest, dan was dit voldoende om haar stelling te doen nemen tegen Hofstede. Van nu af gaat ze zich intensief mengen in de tolerantiestrijd. Met zichtbaar genoegen vertelt ze, dat men haar verantwoordelijk achtte voor een versje dat gedurende de socratische oorlog in omloop was: Hofstêe kon Socrates niet onbeledigd laaten,
Om dat die braave Heer,
Naar zyn Hervormde Leer,
Geneigt is van Natuur God & den Mensch te haaten.Ga naar eind30
Haar theologische en antiek-historische kennis schoot weliswaar te kort om enige bijdrage te leveren in de discussie Hofstede-Nozeman, maar met het wapen van | |
[pagina 115]
| |
de satire kon ze die onverdraagzame kerkelijken evengoed treffen. Weldra deed zich een ongezochte gelegenheid voor. Op 11 mei 1772 brandde de Amsterdamse schouwburg op het Leidse plein tot de grond toe af, een gebeurtenis die mede door de slachtoffers die daarbij omkwamen grote indruk maakte op de tijdgenoten. Onmiddellijk echter stonden er ook toneel-vijandige vromen klaar om het gebeurde uit te leggen als zeker teken van Gods wrekende hand. Voor Betje Wolff was dat een blasfemische gedachte, waartegen ze fel protesteerde in haar Zedenzang, aan de Menschenliefde (vier drukken nog binnen het jaar 1772): Gy, booze Dweepers! ... Maar ik schrik van uwe taal!
Ontaarde Menschen,.. durft gy wel zo liefdloos wezen?
Schynheiligen, hebt gy dan harten hard als staal?
Kunt ge, in dit droevig lot, Gods wraak en toorne leezen? (...)
't Wel ingericht Toneel kan ik niet zondig noemen.Ga naar eind31
Hoewel men de Zedenzang moeilijk met Johanna Naber ‘hoogst gemoedelijk’ van toon kan noemen,Ga naar eind32 waren de reacties erop overtrokken fel.Ga naar eind33 Een indicatie voor de gevoeligheid van het hele schouwburgleven bij de toenmalige strenggereformeerden. Het mooie was ook nog dat dominee Wolff zo sterk had aangedrongen op publikatie van de Zedenzang: ‘hy zal my echter niet meer zoo foppen’, aldus Betje in goed gespeelde verontwaardiging.Ga naar eind34 Onder de haar onwelgevallige reacties bevond zich een anoniem pamfletje, getiteld Aanmerkingen op den Zedenzang, aan de Menschenliefde (Utrecht 1772), klaarblijkelijk geschreven door een of andere Utrechtse dame. Betje Wolff antwoordde in eerste instantie hierop door middel van een advertentie in de Oprechte Haerlemse Courant van 6 oktober 1772, de onbekende schrijfsters verzoekend om haar voortaan liever een pakje oprechte Utrechtse Teerandjes [koekjes] te sturen dan een brief waarin het bitterheilig zozeer doorstraalde.Ga naar eind35 Later zou ze deze Utrechtse Kweselia nog ten tonele voeren in haar hekelroman Brieven van Constantia Paulina Dortsma uit 1776. Het door de Zedenzang gewekte rumoer was nog niets vergeleken bij de opschudding die Betje Wolff vrijwel terzelfder tijd - juni 1772 - teweegbracht met de satirische trits: De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis - De Menuet en de Dominees Pruik - Vergeefsche Raad. Stellig werd ze hierdoor, veel meer dan bijvoorbeeld Cornelis Nozeman, in Nederland het middelpunt van de tolerantiestrijd en van de achttiende-eeuwse emancipatiebeweging die wij ge- | |
[pagina 116]
| |
woon zijn aan te duiden met de naam Verlichting. Iedereen wist van haar, er kwamen nu hele gezelschappen van volstrekt onbekende lieden naar de Beemster pastorie om de ‘fameuse’ juffrouw Wolff aan te gapen.Ga naar eind36 Maar had Van Vloten gelijk toen hij haar het hoofd ‘der vrijzinnige partij dier dagen, in Neêrlands kerk en staat beiden’ noemde? Dat zou ik toch willen betwijfelen. Om te beginnen, week Betje Wolff lang niet zo sterk van de door Hofstede en Barueth gerepresenteerde orthodoxe beginselen af als men op grond van hun kerkpolitieke controverse zou denken. En vervolgens suggereert ‘het hoofd der vrijzinnige partij’ iets van een georganiseerd verzet, als zou Betje Wolff de leiding hebben gehad over een groepje kerkelijke en politieke omwentelingsgezinden. De waarheid was dat ze met haar Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis zelfs Burman onaangenaam verraste door geheel op eigen houtje te opereren. Betje Wolff was veel te onafhankelijk en te spontaan om welk strategisch front ook te vormen, laat staan om daaraan leiding te geven. Wel kon zij rekenen op enkele trouwe vrienden, die haar afschuw jegens kerkelijke inquisiteuren deelden en het staatsgezinde vrijheidsprincipe huldigden. Zo iemand was bijvoorbeeld Bartholomeus de Moor van Immerzeel, van wie de Rotterdamse oranjeklant Cees van Oeveren (1694-1787) wist te melden dat hij op zijn buitenplaats in de salon expres muurschilderingen had laten aanbrengen die het dispuut tussen Petrus Hofstede en Cornelis Nozeman over Socrates uitbeeldden. ‘Met zulke zaken hield hy [De Moor] zich op en stak met vele brave mannen den spot’, aldus Van Oeveren,Ga naar eind37 daarbij het tendentieuze karakter van bedoelde schilderingen onderstrepend. Ook zonder organisatorisch kader beschikte Betje Wolff dus wel over haar kanalen, haar steunpunten, haar informatiebronnen. Maar hoe zat het nu met Hofstede? Waaruit rekruteerde hij zijn kuddeke? Voor hem gold in de jaren 1769-1773, dus ten tijde van de socratische oorlog, mutatis mutandis hetzelfde als wat hiervoor met betrekking tot Betje Wolff is betoogd. Ook hij stond op een tamelijk eenzame positie, met naast zich eigenlijk alleen ds. Barueth als actief pennevoerder. Natuurlijk konden zij menen te spreken namens een zwijgende meerderheid van eenvoudige rechtgelovigen, maar hoe groot die gemeente was, valt moeilijk te bepalen. Hofstede mocht dan nog zo'n behoudensgezind oranjepredikant zijn, hij behoorde evenmin als Barueth tot de piëtistische ‘oefenaars’ of fijnen. Zijn bestrijding van de hernhutters bewijst dat ten overvloede. Als erudiet, ja geleerd apologeet moet men hem wel onderscheiden van zijn ongeletterd kuddeke, waarvoor Betje Wolff de term ‘herderlievend gespuis’ reserveerde. Ze doelt daar met typisch regentesk-libertijnse minachting op het klootjesvolk, het | |
[pagina 117]
| |
canaille, zoals ze elders zegt,Ga naar eind38 dat - opgestookt door de Zoo Zoo's (steile dominees) - moeilijkheden dreigde te maken bij de heropening van de Amsterdamse schouwburg op 15 september 1774. Gelukkig stonden de stadssoldaten toen ‘met scherp geladen, & met order om te schieten’ en bleef het bij wat paskwillen tegen de regering. Maar het dweepzuchtig gemeen vormde het eigenlijke gevaar waarvoor mensen als Betje Wolff steeds beducht waren. In Hofstede en Barueth zag ze aanvankelijk slechts de manipulators, die op elk gewenst moment het onverlichte volk in beweging konden brengen. Later echter identificeerde ze in haar intolerante tolerantie-ijver Hofstede en Barueth helemaal met hun domme aanhang door termen te gebruiken als ‘malle Piet’Ga naar eind39 of ‘die twee geestelyke raapen’Ga naar eind40 Ook het smalend spreken van ‘de Professor Honorarius’ ligt in diezelfde lijn. Anderzijds moet gezegd worden dat de aldus beschimpte Sionswachters zelf ook bij gelegenheid geen grove middelen schuwden. Op een afstand van enkele eeuwen bezien, nu de kerkvisie van Petrus Hofstede voor niemand in Nederland meer een bedreiging hoeft in te houden, kan men moeilijk nalaten een zeker ontzag te koesteren voor 's mans energie. Er valt nauwelijks enige kwestie in de gereformeerde kerk van zijn dagen te signaleren of Hofstede was erbij betrokken. Ook al moest hij vrijwel alles zelf doen, zijn arm reikte ver - tot in Utrecht en Groningen toe. Toch voelde hij het terecht als een wezenlijk gemis dat hij voor zijn standpunt niet kon beschikken over een eigen orgaan, terwijl de ‘tolerante’ richting de publieke opinie kon beïnvloeden via de Vaderlandsche Letter-Oefeningen en door allerlei spectators als De Denker (1763-1775) en De Rhapsodist (1771-1783). Al vanaf 1770 zon Hofstede daarom op een eigen tijdschrift, een wens die pas in 1773 gestalte kreeg met de oprichting van het maandblad De Nederlandsche Bibliotheek. Hiermee lopen we echter vooruit op de climax van de botsing tussen Hofstede en Betje Wolff. Eerst moeten we onze aandacht nog richten op dat allerfameuste geschrift van Elizabeth Wolff-Bekker: De Menuet en de Dominees Pruik. |
|