Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
6 Zuster der Santhorstse gemeenteSinds de publikatie van Walcheren in 1769 was Elizabeth Wolff-Bekker een ook buiten Zeeland gerespecteerde dichteres. In 1772 echter slaagde zij erin om met één klap een hele hoop vijanden te maken en zelfs sommige aanzienlijke bewonderaars te shockeren. Reden: haar ongevraagde optreden als zuster der Santhorstse gemeente, de club rond Pieter Burman. Het had er allemaal zo veelbelovend uitgezien. Noordkerk was nog juist getuige geweest van Betjes beginnend succes. Tegenover hem kon zij haar gevoel van triomf nauwelijks onderdrukken: ‘De Fatsoendelyke Lieden welke de Fraaye Letteren in Holland beminnen doen my vergeeten hoe zeer men my beleedigt heeft’.Ga naar eind1 De geplande - in 1772 werkelijk verschenen - bundel Lier- Veld- en Mengelzangen zou de kroon op het werk zetten. Oudere en nieuwe supporters deden alvast het vererende voorstel om een portret van de dichteres aan het hoofd van deze verzamelbundel te plaatsen. Onder die sympathisanten bevond zich ook Pieter Burman, Heer van Santhorst. Pieter Burman, of liever Petrus Burmannus (1713-1778)Ga naar eind2 stond vanaf 1742 als hoogleraar aan het Atheneum te Amsterdam, eerst voor poëzie en welsprekendheid, sinds 1767 ook voor vaderlandse geschiedenis. Hij stamde uit een befaamd geslacht van classici en filologen. Ter onderscheiding van zijn oom en naamgenoot noemde hij zich Burmannus Secundus (= junior). Mensen die tegenwoordig over Burman schrijven, haasten zich altijd om erbij te voegen dat hij als geleerde niet veel voorstelde: hij was dichter, en helaas van een soort poëzie dat wij niet meer lezen kunnen. Maar in zijn eigen eeuw gold Pieter Burman als onze grootste levende dichter van Neolatijnse verzen. Zijn elegante | |
[pagina 94]
| |
retoriek in vlekkeloos Latijn bracht de tijdgenoten in extase. Wie als Betje Wolff moeite had met die taal kon zich met vertalingen behelpen. Vooral op studenten had Burman grote invloed. Zijn Neolatijnse poëzie maakte school onder jongeren als Laurens van Santen en Janus Helvetius. Zelfs Hieronymus van Alphen raakte tijdelijk onder haar bekoring.Ga naar eind3 Natuurlijk is deze sector van Burmans bedrijvigheid in het licht van de literatuurgeschiedenis een archaïsme geworden. Wij weten nu dat de door Burman gedragen opbloei van de Neolatijnse poëzie in feite een nabloei is geweest. Voor ons ligt er een diepe kloof tussen die ten dode opgeschreven Neolatijnse verskunst en de levende Nederlandse literatuur waarin Betje Wolff zich oefende. Maar in de jaren 1760-1770 was die discrepantie nog niet zo duidelijk te zien. De invloed van Burman beperkte zich echter volstrekt niet tot de literatuur alleen. Hij werd door zijn gedichten ook een politieke sleutelfiguur. Bij het woord politiek moet men hier niet denken aan onze tegenwoordige politieke partijen met hun bestuursapparaat, ledenbestand, partijprogram en lijsttrekkers. Nee, het gaat enkel om dikwijls als lokale of gewestelijke facties optredende belangengroepen, zonder vaste organisatievorm maar daarom nog niet minder insnijdend in het staatkundig en maatschappelijk leven.Ga naar eind4 Vanaf het begin van de Republiek lag er een spanningsveld in de latente, soms echter heftig oplaaiende machtsstrijd tussen stadhouderlijken en staatsgezinden, met als inzet de vraag wat de Republiek nu eigenlijk behoorde te zijn: een calvinistische heilstaat onder bescherming van de prins van Oranje òf een koopmansrepubliek onder leiding van de Hollandse regentenaristocratie, waarbij ieders geestelijke vrijheid gewaarborgd zou blijven. De staatsgezinden worden ook wel Loevesteiners genoemd, omdat hun voormannen gevangen hebben gezeten op het slot Loevestein. Liefst echter spraken zij over zichzelf als aanhangers van ‘de ware Vrijheid’. Voor deze libertijnse regentenkongsi was de stadhouder een lastige pottekijker, al waren er andere evenzeer aristocratische regenten die - meest om redenen van opportuniteit - aansluiting zochten bij Oranje. Maar van welke kleur een regent ook was, steeds keek hij met diep wantrouwen neer op het grauw, het ‘veelhoofdige beest’,Ga naar eind5 dat zich zo gemakkelijk door volkspredikanten liet opzetten tegen de heren van het stadhuis. En de burgerij? Geen stem nog hebbend in het politieke bestel, deed zij gedurende de achttiende eeuw meermalen een beroep op haar natuurlijke beschermer tegen regentenwillekeur: de prins van Oranje. Maar men weet hoe slecht vooral | |
[pagina 95]
| |
stadhouder Willem IV en Willem V hun historisch bepaalde rol verstaan hebben. In plaats van het democratisch streven van de opkomende burgerij te kanaliseren, hebben de stadhouders deze middenklasse juist van zich vervreemd en in de armen gedreven van haar natuurlijke opponent: de regentenaristocratie. Voortaan ging men de twee belangengroeperingen aanduiden met de namen PatriottenGa naar eind6 en Prinsgezinden, waarbij die eerste groep eigenlijk een zeer heterogeen front vormde. Immers bestaande uit in de stadhouder teleurgestelde burgerdemocraten en anderzijds uit van oudsher anti-stadhouderlijke staatsgezinden, die men ter onderscheiding van de linkervleugel ook wel Oud-Patriotten heeft willen noemen.Ga naar eind7 Zo'n monsterverbond kon niet lang standhouden. Maar het uiteenvallen van die Patriottenbeweging speelt pas in de jaren tachtig en is voor ons op dit moment nog van geen belang.
Door zijn huwelijk geparenteerd aan het Amsterdamse patriciërsgeslacht Six, identificeerde Burman zich geheel en al met de staatsgezinde regentenoligarchie. In dezelfde richting wijzen de talrijke gelegenheidsgedichten die hij voor allerlei, meest Amsterdamse, patriciërs schreef. In de collegezaal of daarbuiten verheerlijkte hij in geestdriftige verzen de helden van de anti-stadhouderlijke partij: Hugo de Groot, Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt. Het werd zijn voornaamste occupatie. Toen de Zweedse reiziger J.J. Björnstähl in november 1774 Pieter Burman II bezocht, noteerde hij in zijn journaal: ‘De heer Burman is een geleerd, beminnenswaardig en vlug man: hij bemint de vrijheid, en aurea libertas is gestadig in zijnen mond’.Ga naar eind8 Over dat beminnenswaardige zal collega prof. Chr. Saxe uit Utrecht anders geoordeeld hebben, want van 1756 tot 1764 woedde er tussen beide heren een onverkwikkelijke pennestrijd over handschriften die Saxe uit de bibliotheek van Burmans oom gestolen had.Ga naar eind9 Hoewel het juridische gelijk hier zeker aan de zijde van Pieter Burman lag, bleek toen maar al te duidelijk wat een heetgebakerd heerschap deze Amsterdamse dichter-hoogleraar was. Hij was een vedette, wiens salaris in 1767 al was opgeklommen tot f 2100,-. In 1749 was Burman door aankoop eigenaar geworden van de hofstede Santhorst, op twintig minuten lopen van Wassenaar. Deze in 1819 gesloopte buitenplaats vormde het toneel waar Burman op gezette tijden met zijn vrienden - de Santhorster kring - samenkwam om onder een hartige dronk op de Patriottische vrijheidshelden te toosten en gedichten te hunner ere voor te dragen. Zo werd Santhorst tussen 1757 en 1774 een ideologisch centrum van de aristocratische Patriottenpartij. En omdat de pleitbezorgers van de ‘ware vrijheid’ dikwijls ook | |
[pagina 96]
| |
in kerkelijk-godsdienstig opzicht tot de vrijzinnigen behoorden, verfoeiden streng-gelovige protestanten Santhorst ‘als een poel der goddeloosheid’.Ga naar eind10 Nu moet men vooral niet denken dat Burman en de zijnen een actiegroep vormden. Het bleef bij woorden, die echter - van deze plaats gesproken - stelselmatig het prestige van de stadhouder en de gereformeerde staatskerk aantastten. Het begin van de politieke strijd, wat Burman althans aangaat, lag in 1757, toen de heer van Santhorst met zijn gedicht ‘Ad manes violatos Jani Wittii’ (‘Aan de geschonden gedachtenis van Johan de Witt’) de zogenaamde De Witten-oorlog ontketende,Ga naar eind11 een pamflettenstrijd die de oude tegenstellingen tussen prins- en staatsgezinden nog eens extra aanscherpte. Als het de Santhorsters te pas kwam, werden er zelfs helden gecreëerd. Want hoe moet men het anders noemen wat Burman in 1766 presteerde? Medio augustus van dat jaar vierde hij op Santhorst de 200ste verjaardag van de aanbieding van het smeekschrift der edelen aan de Spaanse landvoogdes Margaretha van Parma. Bij die gelegenheid ontstond het plan om de geuzenleider Hendrik van Brederode (1531-1568) in een herdenkingszang te verheerlijken. Zo gebeurde en op 20 oktober 1766 droeg Pieter Burman in de Amsterdamse gehoorzaal zijn Brederodius voor, waarvan Anthony Hartsen weldra een Nederlandse vertaling bezorgde.Ga naar eind12 Natuurlijk was dit een nauwelijks verhulde poging om de rol van Willem van Oranje als Vader des vaderlands te verkleinen. Er braken drukke tijden aan op Santhorst. Telkens bleek er wel wat te vieren. In 1768/69 verscheen er een nieuwe ster aan het Europese firmament, namelijk Pascal Paoli (1726-1807), Corsicaans vrijheidsstrijder tegen de Fransen en als zodanig door James Boswell in diens An Account of Corsica (Glasgow 1769) onder de aandacht van het Europese publiek gebracht.Ga naar eind13 Hoewel Paoli met zijn Corsicanen het moesten afleggen, hield de rebellenleider er bij alle progressieven de reputatie aan over van een achttiende-eeuwse Che Guevara. Ook in Nederland stonden de vrijheidsminnaars - Burman voorop - te trappelen om de inmiddels naar Engeland uitgeweken generaal Paoli te verwelkomen. Het werd een pompeuze vertoning, want ‘zijne Excellentie’ omgaf zich met een staatsie die geen aristocraat hem had kunnen verbeteren. In augustus 1769 begon die triomftocht door Nederland, waarbij op dinsdagavond 5 september ook voor enkele uren een bezoek werd gebracht aan Santhorst. Tevoren was Paoli al bij stadhouder Willem V op visite geweest. Natuurlijk ontbrak het niet aan lofdichters om de Corsicaanse volksheld te bejubelen. Weer ging Pieter Burman voorop met een onmid- | |
[pagina 97]
| |
dellijk in het Nederlands vertaald vers ‘Op de haetlyke overwinning der Franschen op Pascal Paöli’.Ga naar eind14 Van de andere lofzangers vermeld ik alleen Betje Wolff, die zelfs tot tweemaal toe een lierdicht aan de grote man wijdde, in 1769 en in 1770.Ga naar eind15 Heeft ze ergens ook een glimp van de voorbijtrekkende praalstoet opgevangen? Helaas voor haar (en voor Burman) drong al in 1770 het gerucht door dat Paoli zich in Engeland door een koninklijk jaargeld van duizend pond sterling had laten ‘kaltstellen’. Op 13 mei 1771 vond er wederom een herenpartij op Santhorst plaats, ditmaal ter gedachtenis van de sterfdag van Oldenbarnevelt. Onder de gasten bevond zich ds. Pieter Theodoor Couperus, die we zijn tegengekomen als een van de Goudse vrienden van Betje Wolff.Ga naar eind16 De viering bereikte haar hoogtepunt met Burmans voordracht van enkele door hem gemaakte Vondel-vertalingen waarbij ‘Het stockske van Joan van Oldenbarnevelt’.Ga naar eind17 Dit nu was voor de kerkelijke orthodoxie zoveel als een oorlogsverklaring. Voor de tweede maal ontketende Burman een heftige pennestrijd tussen prinsgezind en staatsgezind, hetgeen echter in de praktijk steeds meer neerkwam op de controverse orthodox/libertijns. Men krijgt dan ook de indruk dat godsdienstige vrijheid in deze fase voor de Santhorster kring nog zwaarder ging wegen dan politieke vrijheid. Nu beschikte de streng-gereformeerde gemeenschap over enkele onvermoeide en welbespraakte verdedigers, zoals de Dordtse predikant ds. Johannes Barueth (1708-1782), die in 1771 het tegenoffensief opende met zijn anonieme brochure: De Advocaet der Vaderlandsche Kerk: of Vrymoedige Verdediger van derzelver Grond-Constitutie, 2 delen.Ga naar eind18 Duidelijk appellerend aan het gezonde volksgevoel vroeg hij zich af of men die ‘Naem-Remonstranten en zogenaemde Toleranten’ als Burman maar straffeloos hun gang moest laten gaan in hun tweevoudige aanval op het stadhouderschap en op de gereformeerde kerk. Waar de Advocaet der Vaderlandsche Kerk zich vooral aan stoorde, was Burmans dubbelhartigheid. Nergens werd in de vertaalde gedichten op Oldenbarnevelt rechtstreeks tegen de stadhouder geageerd, maar de gewekte indruk was toch: ‘Het Stadhouderlyk bestier is zeer gevaerlyk voor onze vryheid!’Ga naar eind19 En wat de publieke kerk betreft, was de Amsterdamse hoogleraar soms verplicht om daar lidmaat van te blijven? Had hij niet ‘zedert vele jaren in eigen persoon van de uiterlyke voordeden, welke aen die Religie geannecteerd zyn, rykelyk geprofiteerd?’Ga naar eind20 Men zal moeten toegeven dat Barueth hier de spijker op de kop sloeg. Burman miste de moed om de volle consequentie te trekken uit zijn opvattingen. Voor het moment echter reageerde hij op een adequate manier: met het wapen van de spot. | |
[pagina 98]
| |
Begin 1772 publiceerden de Santhorsters in opzettelijk barbaars Latijn een Rhythmus monachicus pro Vondelio [Monnikendeun ten gunste van Vondel], ter vertaalinge opgedragen aan den Advocaat der Vaderlandsche Kerk.Ga naar eind21 Zich voordoende als ‘de paters van het dichtlievende kloosterke der Vrijheid en Tolerantie’, verklaarden zij in een opdracht (in Nederlands proza) aan a.s. consistoriaalraden en boekenkeurders dat zij volgens de regel van hun eerste prior Joost van den Vondel wensten te leven. Het verwonderde hen dus niet te zien hoe dit een inquisitie-meester als de Advocaet der Vaderlandsche Kerk tegen de haren instreek, ‘dewyl zulks natuurlyk is, uit hoofde uwer afkomste, Dominicaansche inborst, en afkeer van of onkunde in de beschaafde Letteren’. Aangezien niemand van de paters, laat staan de Generaal (Burman), zich geroepen voelde om Vondels eer te verdedigen tegen zulk lomp volk, had men die taak ditmaal overgelaten aan broeder portier. Op deze toon werd het vuurtje nog wat opgestookt en weldra was Santhorst meer haard van onrust dan ooit. En toen kwam Betje Wolff.
Ongevraagd mengde Betje Wolff zich in de strijd door als ‘eene zuster der Santhorstsche gemeente’ omstreeks juni 1772 De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis op rijm uit te geven.Ga naar eind22 Weliswaar naamloos, maar het was algauw publiek geheim dat ‘de bemoeial uit de Beemster’ hierachter zat. Wat had Betje Wolff met de Santhorster kring te maken? Wie waren daar behalve Burman nog meer bij betrokken? Op dat punt blijkt de berichtgeving erg schaars. Omdat de Santhorster kring geen formeel genootschap maar slechts een informele vriendenkring was, ontbreekt het vanzelf ook aan een geregeld verslag van de bijeenkomsten. Wel kennen wij enkele namen van personen die tot Burmans intimi behoorden: de Haagse burgemeester mr. Jan Hudde Dedel (1702-1777)Ga naar eind23, de Amsterdamse rector Jan Hendrik Verheijk (overleden 1784)Ga naar eind24, de bekende Leidse griffier en geschiedschrijver mr. Daniël van Alphen (1713-1797)Ga naar eind25; verder minstens drie vrienden van Betje Wolff, namelijk ds.P.Th. Couperus en burgemeester B. de Moor van Immerzeel uit Gouda en mr. Isaäc Sweers (1707-1777)Ga naar eind26, schepen en later hoofdofficier te Amsterdam en van 1769 tot april 1772 lid van de Raad van State. Ter illustratie van de nauwe band tussen Burman en Sweers zij vermeld, dat zij in 1770 een reisje maakten naar de Zuidelijke Nederlanden.Ga naar eind27 Ik weet niet of Herman Noordkerk ooit op Santhorst is geweest, maar zijn politieke denkbeelden waren wel gelijk aan die van Burman en Sweers, met wie hij trouwens - zoals reeds vermeldGa naar eind28 - vriendschappelijke betrekkingen onder- | |
[pagina 99]
| |
hield. Toen Noordkerk op 6 november 1771 overleed, was het ook Sweers geweest die zelf contact had gezocht met Betje Wolff, in eerste instantie om haar op te wekken tot het schrijven van een in memoriam-gedicht voor de gemeenschappelijke vriend.Ga naar eind29 Natuurlijk bestond er, sociaal gesproken, een aanzienlijke kloof tussen de domineesvrouw uit de Beemster en de Amsterdamse regent Sweers. Maar aangemoedigd door zijn belangstelling voor haar werk en door zijn aanbod om boeken uit te lenen, vergat Betje Wolff alle reserves. ‘Het enkelde denkbeeld - zo schreef ze op 9 juni 1772 bijna juichend aan Sweers - van een dierbare Noordkerk weer te vinden, maakt my zo levend, dat myne vingers langs het papier dansen. (...) Nu zal het Noordkerksche coffertje weer g'employeert worden.’Ga naar eind30 In een naschrift bij deze brief verzocht ze bij voorbaat toestemming om Sweers de binnenkort uitkomende ‘Grap’ toe te zenden. Haar voorafgaande brief van 2 juni 1772 aan dezelfdeGa naar eind31 maakt duidelijk dat ze hier doelt op twee gelijktijdig (?) te verschijnen werkjes, De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis en De Menuet en de Dominees Pruik. Uit de summiere aanduiding blijkt dat Sweers over de aard van deze geschriften niet helemaal onkundig was. In elk geval werd hij bepaald niet overvallen door de publikatie. De passage is ook daarom zo interessant omdat ze ons enig inzicht gunt in de drukgeschiedenis van de twee pamfletten die de dichteres zo in opspraak zouden brengen. Betje schrijft dan: Zult UwelEd.Gestr. my Permitteeren de Geloofsbelydenisse & de Menuet aan UEd. toe te zenden zodra ik het doen kan? Gerrit Warnars [een Doopsgezind uitgever uit Amsterdam]Ga naar eind32 heeft de Commissie van myn Hoornsche man [Tjallingius]. Onder de hand zyn die dingen gedrukt; zynde het my onmogelyk te resisteeren aan 't verzoek van zo veele lieden van eer & caracter. Ik zoude dan de vryheid gebruiken UwelEd.Gestr. een exempl. present te doen; zonder naam van drukker of autheur zynde, heb ik er niets mee te doen, & Warnars is zulk een savant der raisonable menisten, dat hy de heele druk wel aan hem alleen kan slyten, immers zo zegt dat zoontje van Menno.
Sweers' reactie op de tot tweemaal toe herhaalde vraag is niet bekend. Misschien heeft hij helemaal niet geantwoord. Zeker is alleen dat Betje Wolff hem op 14 juni 1772 De onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis heeft toegestuurd.Ga naar eind33 Zij moet, gezien zijn vriendelijke houding tegenover haar, zelfs een mogelijk uitblijven van antwoord als impliciete toestemming hebben geïnterpreteerd. Onwillekeurig vraagt men zich af of ook Burman, al was het maar zijdelings, op | |
[pagina 100]
| |
de hoogte is geweest van het ter perse zijnde pamflet. Behoorde hij wellicht tot de ‘veele lieden van eer & caracter’ die op publikatie van de Santhorstsche Geloofsbelydenis en De Menuet en de Dominees Pruik hadden aangedrongen? Als men Betje Wolff mag geloven, was Burman haar zeer genegen en kende zij zijn enige zoon Frans Pieter en jongste dochter Eva ‘particulier’.Ga naar eind34 Volgens een straks nader te bespreken brief van Burman aan J.W. te Water, gedateerd 10 januari 1773,Ga naar eind35 zou Betje Wolff eenmaal bij de professor in Amsterdam aan huis zijn geweest, doch nooit een voet op Santhorst hebben gezet. Dat laatste moge zo zijn, dan nog mocht zij zich zowel op grond van haar vriendschappelijke relatie met diverse Santhorsters - Burman inbegrepen - als door haar ideologische verwantschap met recht een ‘zuster der Santhorstsche gemeente’ noemen. Toch schrokken Burman c.s. hevig, toen Betje Wolffs Onveranderlyke Santhorstsche Geloofsbelydenis het licht zag. Wat voor vreselijks stond daar nu in, zodanig dat Burman zich gecompromitteerd kon voelen? Zuster Betje vat het credo van de Santhorsters samen in vijf artikelen: Vrijheid, Vaderland, Verdraagzaamheid, Vriendschap en de Beste Vreugd naar ieders hart. Zij moet van de gang van zaken op Santhorst goed op de hoogte zijn geweest, want inderdaad werd daar dikwijls zo'n vijfvoudige toost uitgebracht. Vervolgens openbaart ze hoe de Santhorsters bijeenkomst houden: Wy hebben weinig Plegtigheden,
En geen Clergique-heerschappy.
Het ampt van Spreeker te bekleeden,
Dat staat aan al de Leden vry.
Ook vrouwen hebben hier een stem in het kapittel. De zaal waar men vergadert, is versierd met beelden van de door tirannen vervolgde heiligen: Hier ziet men gryzen Barneveld;
Maar nimmer dan met vogtige oogen,
Wyl 't hart van toorn klopt en zwelt.
De Bikkers, Hoofden, Sweersen, Grooten,
De Bynkershoeks, de Witzens, dat,
Dat zyn, ô myn Geloofsgenooten!
Uw' Heiligen, om 't meest geschat.
Natuurlijk hebben ze hun eigen feest- en rouwdagen ter ere van Sint-Hugo (de | |
[pagina 101]
| |
Groot), Sint-Jan (de Witt) en Sinte-Brederode. Ook vereren ze hun dierbare relikwieën: het stokske waar Oldenbarnevelt op steunde toen hij het moordschavot beklom; de boekenkist die Hugo de Groot hielp ontsnappen uit Loevestein. Tenslotte hechten de Santhorstse broeders en zusters grote waarde aan hem, ‘die 't gewaande Recht der Kerk/Slegts voor een harsenschim verklaarde’, namelijk WaarmondGa naar eind36 en aan de ‘glorie van 's lands Advocaaten’, Sint-Herman (Noordkerk). Zoals men ziet, heeft Betje Wolff in haar Santhorstsche Geloofsbelydenis de fictie van een alternatieve godsdienstige gemeenschap, eerder door Burman zelf gebruikt in zijn Rhythmus monachicus, voortgezet. Dat ds. Barueth, Petrus Hofstede en andere aanhangers van de Dordtse kerkleer weinig ophadden met Betje Wolffs uitdagend antiklerikalisme hoeft geen verwondering te wekken. Voor zulke rechtgelovigen moet alleen al het gebruik van de term Geloofsbelydenis in profane zin ergerlijk zijn geweest. Maar Burman, wat voor reden had hij om misnoegd te zijn? Dàt hij kwaad op haar was, zal zij spoedig vernomen hebben, getuige haar brief van 23 augustus 1772 aan Sweers (de laatste die tussen die twee bekend is): Laag & onheusch is het dat zeker Professor op myne rekening stelt de gevolgen zyner onvoorzichtige goedhartigheid (...). Ik geloof dat ik nu wel voor goed uit de grace ben van al de Burmanniaanen.Ga naar eind37 Zo'n vaart heeft het misschien niet gelopen, want De Moor van Immerzeel liet haar alvast niet in de steek. Maar met Sweers en Couperus schijnt het contact verbroken. Betje Wolff hield aan de affaire de reputatie over van iemand voor wie je moest oppassen. Burman van zijn kant is zich klaarblijkelijk pas na kennisneming van de Santhorstsche Geloofsbelydenis en van de hierdoor opgeroepen kritiek gaan realiseren welk gevaar hij liep om in ongenade te vallen bij de stadhouder. Betje Wolff mocht dan ergens geschreven hebben: ‘Wat raakt myn Burman hoofsche gunst?’Ga naar eind38, maar niets was minder waar. Bekend is hoe de heer Van Santhorst zich in een semi-open brief van 10 januari 1773 aan J.W. te Water heeft trachten te zuiveren van de hem toegeschreven anti-stadhouderlijke gevoelens. Zijn Latijnse bewerking van Vondels gedichten op Oldenbarnevelt zou enkel een ‘exercitium poeticum’ zijn geweest. En wat de ‘fameuse Juff. Wolff’ betreft kon hij verzekeren met haar ‘nooit eenige familiaire ommegang’ gehad of verlangd te hebben. | |
[pagina 102]
| |
Te Water kreeg ongevraagd verlof om deze brief aan anderen bekend te maken. Karakterloos - een ander woord wil ik niet gebruiken om Burmans dementi te typeren. Maar dit gezegd zijnde, moet ook worden erkend dat Betje Wolff de Amsterdamse professor in een moeilijke positie had gebracht. Het maakte wel enig verschil of Burman in het Latijn en voor betrekkelijk kleine kring de ‘ware vrijheid’ bezong of dat er een lekker uitdagend, populair pamflet op alle leestafels werd gedeponeerd. Geschreven nog wel door een vrouw, dezelfde die - zoals we in het volgende hoofdstuk zullen zien - al eerder in het jaar de vromen had getart. Dat riep om wraak. Hoe scherper de Santhorstse geloofsbelijdenis klonk, hoe heftiger ook de steile orthodoxie reageerde. De al genoemde ds. Joh. Barueth kwam - nu onder het doorzichtig pseudoniem Paulus Dortsma - met de insinuatie dat onlangs bij restauratiewerkzaamheden te Delft een van de kogels gevonden was waarmee Balthasar Gerarts op 24 juli 1584 Willem van Oranje had doodgeschoten, en ‘dat die dierbaare reliquie ten eersten naar Sandhorst getransporteerd (was)’.Ga naar eind39 Zelfs de onverbeterlijke Betje Wolff moet na enige tijd hebben ingezien dat ze met haar naamloze pamflet over de schreef was gegaan. In haar hekeldicht Aan mynen Geest (1774) zette ze de strijd tegen Dortsma c.s. voor eigen rekening nog even voort, maar achtte het nu toch geraden om Burman openlijk vrij te pleiten van elke betrokkenheid bij haar Santhorstse Geloofsbelydenis: Ik verklaare by deezen ook, dat het badinante stukje, waar aan onze Vriend Dortsma zyne gaaven zo zeer getoond heeft, geheel en al, een Poëtische fictie van my is; dat ik, en niemand anders, het moet verantwoorden; en nog te meer, om dat ik het, buiten weeten van myne Vrienden, heb uitgegeeven, met geen ander oogmerk dan om van dat lastig copieeren af te zyn.Ga naar eind40 Fiere taal, als zodanig gunstig afstekend tegen de manier waarop Burman in zijn brief aan Te Water de ‘fameuse Juff. Wolff’ had gedesavoueerd. Toch schijnt, wanneer we Betje Wolffs brieven op dat punt mogen geloven, in 1774 alles weer heel amicaal tussen haar en Burman. Ze is sinds oktober 1773 onder medische behandeling vanwege een gezwel aan de mond dat aan kanker doet denken. De chirurgijn Van Bruggen, die haar cureert, wordt al bij voorbaat op Santhorst heilig verklaard, aldus Betje, ‘& Piet de eerste [Burman] zal een vaers voor hem maaken, als hy maar ziet, dat ik “heel uit zyn handen kom, en die hemelsche mooye tandjes behou”’.Ga naar eind41 In een andere brief, van 20 november 1774, kondigt ze | |
[pagina 103]
| |
een nieuwe aanval op Dortsma aan, ‘ten zy myne gehoonde Vrienden, aan wiens hoofd Prof. Burman is, by hun concept bleeven, dat ik zulk een lasterschrift geen antwoord moet waardig achten’.Ga naar eind42 En nog op 26 november 1775 begint zij een brief aan Gallandat met de vriendelijk bedoelde reprimande ‘Loop, gy zyt geen Santhorster’.Ga naar eind43 Wat Burman ook van haar mocht denken, zij bleef het Santhorstse geloof trouw, zoals zij ook aan hem de volle maat van haar loyaliteit gaf toen het noodlot Santhorst trof. Op 24 juni 1774 schoot Frans Pieter Burman per ongeluk zijn 18-jarige zuster Eva Maria, ‘de Beauté van Amsterdam’,Ga naar eind44 met een snaphaan in de hals. Twee dagen later bezweek het meisje aan haar verwondingen. Ook de vader is deze klap nimmer te boven gekomen. In 1777 nam hij ontslag als hoogleraar en trok zich geheel terug op Santhorst, waar hij 24 juni 1778 overleed. Als de hoofdrolspeler een sterker persoonlijkheid was geweest, dan zou men de opkomst en ondergang van de Santhorstse gemeente als een Shakespeareaanse noodlotstragedie hebben kunnen bestempelen. Nu leek het in de ogen van de Sionswachters een straf van de hemel. Met dat ‘vrome kuddeke’ had Betje Wolff nog een paar ‘zoete geschilletjes’ te vereffenen.
Voordat we van Santhorst afscheid nemen, dient nog vermeld dat tegenover het verlies van enige goede vrienden als voornaamste winstpunt in het persoonlijke vlak de verbeterde relatie tussen Betje Wolff en haar man stond. Hoewel ds. Wolff als dorpspredikant en leraar van de gereformeerde kerk toch zeker in zo'n riskante positie zat als de Amsterdamse hoogleraar, heeft hij eigener beweging zijn vrouw - en Burman - verdedigd in zijn Brief over de Santhorstsche Geloofsbelydenis (1772).Ga naar eind45 Betje Wolff is hem daarvoor levenslang erkentelijk gebleven. Na juni 1772 verneemt men nergens in haar brieven meer een onaangenaam woord over de oude heer. Integendeel, het is voortaan ‘myn goeye man’, ‘myn allerbeste Wolff’, ‘de verstandige, geleerde Ds. van de Beemster’.Ga naar eind46 Volgens de Brief-schrijver was de Santhorstsche Geloofsbelydenis geenszins erop gericht om het Huis van Oranje en de stadhouderlijke macht te ondermijnen. Dat ook Willem V zelf die mening was toegedaan, blijkt uit de vriendelijke wijze waarop hij bij zijn bezoek aan de Beemster op 21 juli 1773 de hulde van het echtpaar Wolff-Bekker in ontvangst nam. Ds. Wolff hield toen een korte toespraak en Betje droeg een welkomstvers voor, hetwelk Zijne Hoogheid het compliment ontlokte ‘dat hy gecharmeerd was om eindelyk eene vrouw te zien, die zo veel eere aan haar Vaderland deed, en die voor een superieure Genie | |
[pagina 104]
| |
bekend was’.Ga naar eind47 Betje stond echt te kijken van die attentie, want zij veronderstelde dat de Dortsma's grote invloed aan het stadhouderlijk hof bezaten. En juist met deze kerkelijken was zij in 1772 in een openlijk conflict geraakt. |
|