Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
5 Poëtische doorbraak; ‘hartsvriendschap’ met Cornelis LoosjesBetje Wolffs ambitieuze debuut als dichteres in 1763 had achteraf beschouwd iets van een valse start. En haar tweede bundel, Bespiegelingen over den staat der rechtheid van 1765, was zeker geen verbetering gebleken. Zo Betje Wolff dit zelf al niet inzag, dan werd het haar op niet mis te verstane wijze onder ogen gebracht door de recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.Ga naar eind1 Die recensie is een meesterstukje van strategie. Eigenlijk staat erin dat de dichteres van deze Bespiegelingen haar vak nog niet verstond. Ze had blijkbaar geen profijt willen trekken van eerdere kritische opmerkingen. Vandaar dat de boekbespreker nu maar recht op de vrouw af vroeg: wat wilt u, lieve juffrouw Wolff, als dichteres of enkel als vrouw behandeld worden? Indien het laatste het geval ware, zou een criticus zich met wat laffe complimenten van de zaak kunnen afmaken. En dit des te gemakkelijker omdat de aangesprokene ‘wat moeilyk schynt op Luiden, die u vlekjes in uwe kunst aangeweezen hebben’. In het rijk van de poëzie echter gelden andere regels dan in het gewone verkeer met vrouwen: Om onverbloemd te spreeken, waarde Vrindin! De Poëzy is eene schoonheid: gy acht immers de schoonheid hoog? gy ziet 'er zelve wel uit, gy zyt zindelyk en puntig op uw gewaad, en, schoon onder de Landluiden leevende, weet gy de dorperheid te vermyden, behandel dan, als gy uw zelve behandelt, de schoone Poëzy, en laatze wel gemanierd, wel gekleed, wel bespraakt, vernuftig, verstandig en verheven uit uwe schryfcel in de waereld verschynen. Gaat dit boven uw vermogen, leg de pen neer en vat de naald op.Ga naar eind2
De man die zo openhartig deze gewetensvraag aan Betje Wolff stelde, was de | |
[pagina 75]
| |
vijftien jaar oudere Cornelis Loosjes (geboren 7 november 1723), doopsgezind predikant te Haarlem.Ga naar eind3 Blijkens de recensie verkeerde hij met de dichteres op vriendschappelijke voet, een contact dat misschien al gelegd is gedurende de periode dat hij als predikant de naburige gemeente van Oost-Zaandam diende, dus ergens tussen 1751 en 1763. In 1758, een jaar voordat Betje Wolff in de Beemster kwam te wonen, had Loosjes de aandacht van kerkelijk Nederland op zich gevestigd door de wegens bepaalde leerafwijkingen uit zijn ambt geschorste gereformeerde ds. Anthony van der OsGa naar eind4 uit Zwolle te dopen, aldus voor hem de weg openend tot het leraarschap onder de doopsgezinden te Beverwijk, later - in januari 1764 - te Oost-Zaandam. Deze handelwijze was tekenend voor de tolerante geesteshouding van Cornelis Loosjes; men had eerst vruchteloos anderen verzocht het te doen. Het gebeuren verwekte dan ook veel beroering, niet alleen onder orthodox-gereformeerden maar zelfs in doopsgezinde kring. Een hele reeks pamfletten pro en contra was het onvermijdelijke gevolg.Ga naar eind5 Stellig heeft Loosjes' controversiële daad indruk gemaakt op Betje Wolff, die nog in 1774 op de doop van haar ‘vriend en Buurman van der Os’ terugkomt.Ga naar eind6 Hem zal ze kort na januari 1764 ook hebben leren kennen. Cornelis Loosjes was intussen op 13 oktober 1763 door de Doopsgezinde Gemeente van de Peuzelaarsteeg naar Haarlem beroepen, waar hij tot zijn overlijden op 5 januari 1792 als mennonieten-leraar werkzaam bleef, sedert 30 september 1784 in dienst van de Vereenigde Doopsgezinde Gemeente.Ga naar eind7 Pikant detail: eerst hadden de Haarlemmers een beroep uitgebracht op de zeer vrijzinnige Johannes Stinstra uit Harlingen. Toen hij weigerde, kreeg Cornelis Loosjes de baan en het (zeer) hoge jaarsalaris van f 1100. Loosjes stamde uit een familie die door en door Zaans was, door en door doopsgezind en - wat hier het meest telt - hyperactief op literair gebied. Samen met zijn halfbroer en collega in het ambt ds. Petrus Loosjes (1735-1813), die in 1762 bij de Haarlemse gemeente van het Heiligland beroepen was, gaf hij sinds 1761 de Vaderlandsche Letter-Oefeningen uit, waarbij hijzelf vooral zorgde voor de boekbesprekingen, terwijl broer Petrus het Mengelwerk redigeerde.Ga naar eind8 Gezaghebbend was hun tijdschrift zeker wel, die eerste jaren, al stond het gematigdverlichte standpunt van de redactie een scherpe profilering in de weg. Daarvoor moest men elders zijn, bijvoorbeeld bij de extreem-conservatieve Nederlandsche Bibliotheek van Petrus Hofstede en ds. J. Habbema (sedert 1774). Het oordeel van de Letter-Oefeningen gold in elk geval voor literaire aangelegenheden zwaar- | |
[pagina 76]
| |
der dan dat van de oude Boekzaal, die steeds meer een kerkelijk tijdschrift was geworden. Betje Wolff heeft zich de publieke uitdaging van Cornelis Loosjes stellig aangetrokken, want in de eerstkomende jaren verschijnt de Haarlemse predikantliterator steeds nadrukkelijker als haar grote mentor op poëtisch gebied. Een bloemlezing van uitspraken kan dit illustreren: ‘myn groote Leermeester Loosjes’ (30 oktober 1770),Ga naar eind9 ‘myn Leermeester’ (8 augustus 1771),Ga naar eind10 ‘myn Baäl’ (12 september 1771),Ga naar eind11 ‘De verstandigste man die wy thans hebben (...), aan wiens onderwys ik myn heel Geleerd-weezen ('t zy dan klein of groot) schuldig ben’ (14 februari 1774).Ga naar eind12 Nu schuwde Betje nooit enige overdrijving. Maar in dit geval deed ze de waarheid geen geweld aan. Jarenlang ging vrijwel geen gedicht van haar meer naar de drukker of het werd eerst door Cornelis Loosjes nagezien en verbeterd. Tegenover Izaäk Sweers noemde Betje Wolff in een brief van 9 juni 1772 zichzelf als dichteres ‘'t maakzel zyner [dat is: Loosjes’] handen’,Ga naar eind13 daarmee haar schatplichtigheid nog eens onderstrepend. Omdat Betje de formulering ‘myn (groote) Leermeester’ met betrekking tot Cornelis Loosjes ook in brieven aan Noordkerk gebruikt, mogen we veilig concluderen dat de Amsterdamse raadsman hierdoor zijn eigen dominante positie niet aangetast voelde. Waar Noordkerks invloed de hele persoon betrof, appelleerde Loosjes in eerste instantie aan de dichteres Betje Wolff, al kwamen daar later, zoals we zien zullen, van weerskanten ook dieper liggende gevoelens bij.
In de jaren 1766 tot en met 1768 heeft Betje Wolff opmerkelijk weinig gepubliceerd. Dat kàn een kwestie geweest zijn van de ‘lastige & byblyvende ziekelykheden’, waarover ze in september 1768 zelfs haar oude Vlissingse huisarts J.Th. Rupertus raadpleegde: ‘benaauwdheid, walging, pyn in de borst, hoofdpyn, melancolique reflecties’.Ga naar eind14 Maar Betje was net als Bilderdijk gewend om onder alle omstandigheden te schrijven. Daarom ligt eerder de veronderstelling voor de hand dat zij zich toen, geprikkeld door de kritiek van Cornelis Loosjes, opnieuw is gaan scholen in het métier. Nog uit 1766 dateren twee korte gelegenheidsgedichten, Vlissings vreugd en Een nieuw Scheeps Lied, beide gemaakt ter ere van de jonge stadhouder Willem V bij diens installatie op 30 mei als Heer van Vlissingen.Ga naar eind15 Ze getuigen niet alleen van een - kritische - oranjeliefde maar ook van een met de jaren groeiende gehechtheid aan haar geboortestad. Het nieuwe scheepslied zou men een vrije navolging kunnen noemen van Huygens' Scheepspraet: | |
[pagina 77]
| |
dezelfde volkse pikbroeken-olijkheid, met dit fundamentele verschil dat Betje Wolff haar bootsvolk de nieuwe schipper de wacht laat aanzeggen: Daar's deur dwang nix mee te klaaren;
't Houdt niet van een strakke lyn.
Voor het optreden van ‘Wullums’ voorgangers jegens ‘Meester Huig mit zen ouwen Meedemaat’ (Hugo de Groot en Oldenbarnevelt) en de gebroeders De Witt toont onze dichteres geen enkele waardering.
In mei 1769 vertrok het echtpaar Wolff-Bekker weer voor een vijfweekse zomervakantie naar Zeeland. Betje had er meer dan anders naar uitgezien. Om haar heimwee te stillen, was zij in het voorjaar een lang gedicht gaan schrijven, waarin zij in de verbeelding het Zeeuwse reisje al voordeed. Op 21 mei voltooide zij de opdracht, het manuscript ging naar Tjallingius en tijdens haar afwezigheid werd Walcheren, in vier gezangen, gedrukt. Toen de bundel in juli van de pers kwam, wemelde de tekst van de drukfouten, maar dit gebrek deed niet in het minst afbreuk aan het succes. Betje Wolffs naam als dichteres was nu voorgoed gevestigd. De recensent van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen - stellig wederom Cornelis Loosjes - toonde zich zelfs bereid om haar een aanmoedigingsprijsje te geven: Er straelt in dit Werkje meer beschaefdheid van tael, en meer oplettendheid op het regelmatige der Verzen door, dan men wel in vroegere Stukjes bespeurd heeft; en men mag zich vleijen dat onze Dichteres, op dien voet voortgaende, by haren lof van harttreffend, geestig en verstandig te schryven, ook eerlang dien van ene keurige Dichteres te zyn, gevoegd zal zien.Ga naar eind16
Met de publikatie als zodanig heeft Cornelis Loosjes vast geen bemoeienis gehad. Daarop wijzen al die talloze drukfouten. Maar zijn geest valt wel in het voorbericht te bespeuren, namelijk daar waar Betje Wolff Walcheren een allergelukkigst onderwerp noemt voor een dichter, die ‘met ernst, zig toelegt, om zig in het schilderende deel der Dichtkunste te oeffenen’. Een van de hoofdlessen van Loosjes was immers dat zijn pupil moest ‘schilderen in den trant van Frans Hals’.Ga naar eind17 Niet te veel redenatie derhalve maar plastische tafereeltjes. Het kost veel moeite om de kwaliteiten van Walcheren naar contemporaine maatstaven te taxeren. Het veiligst is misschien een zo zakelijk mogelijke be- | |
[pagina 78]
| |
schrijving naar vorm en inhoud. Dan valt al meteen de ongelijkmatige constructie op van het geheel. De vier zangen tellen achtereenvolgens 20, 41, 62 en 73 bladzijden. De versmaat is zeer wisselend, het verband binnen de onderscheiden zangen dikwijls onduidelijk, zodat men niet goed meer weet wie nu aan het woord is. Met enige goede wil ontdekt men de volgende compositielijn: Zang I: De dichteres reist met haar Zangnimf naar Zeeland, wat aanleiding geeft tot stichtelijke natuurbespiegeling over de nacht en het uitspansel. Over Walcheren zelf geen woord! Zang II: Nog steeds heenreis. Als die wegens het kwaad getij stagneert vertelt de Zangnimf ondertussen de oergeschiedenis van Walcheren, toen Chauchers, Vriezen en Batavieren daar rondspookten. Dit verhaal beslaat dertig van de veertig bladzijden. Zang II eindigt met de aankomst in Vlissingen: Digt door 't vliegend schuim bespat,
Zie ik uit de golven ryzen
Vlissingen, myn lieve stad!
Vergeleken met Lodensteins dichterlijke beschrijving van een soortgelijke reis in 1651Ga naar eind18 valt op dat Betje Wolff hier een verbeelde, dikwijls ook nog historische realiteit presenteert. Zang III: De Vlissingse stadsmaagd bezingt nu de lof van Betjes geboortestad, welk verhaal gekoppeld wordt aan een Loevesteins gekleurde geschiedenis van onze nationale onafhankelijkheid, precies zo als libertijnse regenten dat graag hoorden. De ‘braaven’ Brederode, de al even brave gebroeders De Witt en Michiel de Ruyter worden met ere vermeld, en zelfs verschijnt voor het eerst in Betje Wolffs geschriften de naam van Pieter Burman Secundus,Ga naar eind19 toen de lofzanger bij uitstek van de staatsgezinde vrijheidshelden. Helemaal mooi is het dat aan Willem van Oranje een felle tirade tegen het orthodoxe calvinisme in de mond wordt gelegd. Als een achttiende-eeuwse apostel van de tolerantie waarschuwt Vader Willem tegen ‘Het dom geschreeuw der Predikstoelen’ waardoor hijzelf eens als atheïst verdacht is gemaakt bij het ‘Calvinist Gemeen’. Kerkgeschillen zijn uit den boze en mogen in geen geval de staatsorde in gevaar brengen. Hulde daarom aan: De braave Leeraar, die, naar pligt, in stilheid leeft,
En nimmer uit de Kerk naar 't Raadhuis zig begeeft;
Geen Staatsbestuuring zyne Heeren
| |
[pagina 79]
| |
Te dwaaslyk onderneemt te leeren;
Die vrede en liefde leert, en geen partyschap kweekt,
Nooit voor 't onkundig volk van Staatsgeheimen spreekt;.Ga naar eind20
Met Walcheren heeft dit alles niet bijster veel te maken. Des te meer met Betje Wolffs politieke denken, dat - nooit systematisch onderzocht - diepere wortels had dan men tot dusver stilzwijgend heeft aangenomen. Zang IV: Nadat eerst de oorsprong van de naam Walcheren gissenderwijs aan de orde is gesteld, volgt een uitvoerige lofzang op de diverse heerlijkheden van het eiland: flora, fauna, folklore (het ringsteken!), de voornaamste buitenplaatsen. Het schilderend deel van de dichtkunst, waarvan de voorrede sprak, krijgt hier alle kans en Betje Wolff toont zich op zulke plaatsen een scherp observator. Bijvoorbeeld als zij vanaf de kade te Middelburg de terugkeer van allerlei Oostinjevaarders beschrijft: Beschouw die Helleveeg! die zorg noch liefde kent,
Beschouw ook dat fatsoen! wat misselyken vent.
‘Hee Hein was jy daar? Hee was jy daar Pieternelle?
Waar is de kist? is dat je goed?
(Dat's eerst een tedere welkomstgroet!)
Zeg is 't dit al? wel, 't is een schoone bagatelle!’Ga naar eind21
Ook in deze vierde zang manifesteert zich de burgertrots van de verlichte koopmansklasse waartoe de dichteres behoorde. In haar pragmatisch nutsdenken is geen plaats voor geleerde kluizenaars, noch voor adellijke leeglopers: Denk, nutloos Edelman, eer gy den Koopman laakt,
Wie is het, die dit Land, dus ryk, dus magtig maakt?
Door wien is Zeelands roem zo hoog in top verheven?
Door hem, die op zyn Landgoed blyft?
Niets nuts voor 't algemeen bedryft?
Of hun die 't Volk het brood, U ryke winsten geeven?Ga naar eind22
Deze summiere weergave moge duidelijk maken dat Walcheren om geheel verschillende redenen gewaardeerd kon worden. Het bood de liefhebbers elk wat wils: levendige genretafereeltjes, lokaal-patriottische historie, een vleugje sentimentele aardrijkskunde en tenslotte een verlicht-politiek denken dat Walcheren, vergeleken met de Walcherse Arcadia (1715) van Mattheus Gargon, tot een | |
[pagina 80]
| |
moderner werk maakte. Nieuw was ook voor dit type epische poëzie, dat Betje Wolff bewust had afgezien van de geleerde annotaties, waarmee bijvoorbeeld ds. Wolff zijn gedicht over De Bedyking van de Beemster zo rijkelijk had bestrooid.
Toen Betje Wolff naderhand met wat meer distantie op de bundel terugkeek, kon ze Noordkerk op 8 augustus 1771 schrijven: ‘In myn Walcheren is my eere beweezen & dat in zulk eene maate dat ik vreezen moet die niet te verdienen; als zynde nog niet op die hoogte waar men my stellen wilt’.Ga naar eind23 En in ‘Aan mynen Geest’ uit 1774 krijgen Walcheren en de Lier- Veld- en Mengelzangen (1772) enkel nog maar de kwalificatie: passabel, maar ‘zyn er schoonheên in, het krielt tog van gebreken’.Ga naar eind24 In juli 1769 echter was Betje Wolff zonder meer opgetogen. Minder misschien om het poëtische resultaat dan wel om het feit dat Walcheren haar maatschappelijk rehabiliteerde bij haar Zeeuwse landgenoten. Walcheren was haar persoonlijke revanche op ‘dat bigot Zeeland’,Ga naar eind25 waar ze zich desondanks zo verbonden mee voelde. Onder de fans van het eerste uur behoorden - hoogste triomf - twee Zeeuwse patriciërs: mr. Cornelis de Perponcher,Ga naar eind26 een zwager van Belle van Zuylen, en mr. Daniël Radermacher,Ga naar eind27 Middelburgs regent en bewindhebber der Oost-Indische Compagnie. Eerstgenoemde bracht eind juli 1769, samen met de Haagse predikant ds. Johannes Jacobus Serrurier, een enthousiast bezoek aan de Beemster pastorie - om daarna voorgoed uit Betje Wolffs leven te verdwijnen. Maar met Radermacher groeide een duurzamer contact, hoewel hij pas in oktober 1770 bij de dichteres op visite kwam. Het logeerpartijtje (ds. Wolff was niet thuis) leidde zowaar tot confidenties, want Radermacher kon niet nalaten zich te beklagen over zijn vrouw die van ‘zeer raisonable’ sedert enige tijd ‘super super fyn’ was geworden.Ga naar eind28 Als gevolg hiervan waren de echtgenoten sterk van elkaar vervreemd. Radermacher kreeg een steeds grotere hekel aan de christelijk religie en hoopte dat Betje Wolff zijn Voltairiaanse scepsis daaromtrent zou delen. Daarin vergiste hij zich evenwel.
Er waren andere supporters die Elizabeth als om strijd fêteerden. Onder hen de ‘vrolyke Gouwenaars’, aangevoerd door burgemeester Bartholomeus de Moor van Immerzeel en diens vrouw Huberta Catharina van Eijck.Ga naar eind29 Wat standing betreft deden ze niet veel onder voor ‘admiradeurs’ als Radermacher. De Moor had aan zijn functie van Ontvanger der Graaflijkheids- en Wassenaar tollen een leuk bedrag overgehouden, waarvoor hij onder de gemeente Alphen het huis | |
[pagina 81]
| |
Raadwijk liet bouwen, kosten 1½ ton. Het koepelsgewijs naar de Rijn afdalende gebouw bezat ‘eene keurige, en uitgelezene boekerij, verrijkt door de fraaijste uitgaven der beste schrijvers, in kostbare banden’.Ga naar eind30 Uitgelezen mag hier wel in dubbele zin worden opgevat, want de eigenaar was bepaald geen parvenu. Wetenschap en literatuur interesseerden hem meer dan zijn officiële ambten. De naam Raadwijk herinnerde al aan een, door zijn vrienden overigens gestuit voornemen om zich geheel uit de vroedschap van Gouda terug te trekken. Burgemeester De Moor van Immerzeel stond in regelmatige briefwisseling met Pieter Burman Secundus, Heer van Santhorst en buiten twijfel de vermaardste Neolatijnse dichter uit die jaren. Als Betje Wolff op Raadwijk logeerde, ontmoette ze daar ook dikwijls andere Goudse vrienden, zoals ds. Petrus Theodorus CouperusGa naar eind31 - een voorvader van de bekende romanschrijver Louis Couperus - en zijn remonstrantse collega Abraham Amijs. Toen De Moor op 4 oktober 1779 onverwacht aan een beroerte overleed, hertrouwde zijn weduwe met ds. Couperus, zodat voor Betje Wolff de cirkel gesloten bleef. Amijs kwamen we al even tegen als haar echtgenoot in spe.Ga naar eind32 Dominee Wolff lijkt helemaal buiten deze vrolijke kring te staan. Het is altijd Betje die ‘op tril gaat‘, afgehaald, thuisgebracht wordt: het vanzelfsprekende middelpunt, onmisbare gangmaakster. Toch, erg diep graven de gesprekken in de Goudse salons niet, als men op Betje Wolffs schriftelijke rapportage mag afgaan. Het was voor haar hoofdzakelijk wat afleiding te midden van de Beemsterse eenzaamheid. Veel intenser en voor haar persoon en werk belangrijker waren de contacten met ‘filosofen’ als Maarten Houttuyn en Cornelis Nozeman, die echter niet op zuiver literair vlak lagen en daarom verderop aan de orde zullen komen.Ga naar eind33 Nu eerst nader aandacht voor de relatie tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes. De eerst met zijn kritiek zo zuinige Cornelis Loosjes bleek na de publicatie van Walcheren Betjes grootste loftrompetter te zijn geworden. Al op 8 augustus 1771Ga naar eind34 brieft ze aan Noordkerk dit testimonium over: ‘myn Leermeester zegt dat ik sedert eenigen tyd niets meer doe dan en Maitresse [dat is: op meesterlijke wijze]’. Ja, het lijkt wel of de leerlinge algauw haar leidsman moet afremmen. In 1770 zit Betje Wolff - nog steeds met een half oog kijkend naar Lucretia van Merken, wier David (1768) haar zo verrukt had - maandenlang te zwoegen op een nooit klaargekomen bijbels gedicht ‘Abisag’. Noordkerk wordt op 21 november 1770 alvast een eerste proeve in het vooruitzicht gesteld, ‘want eer de Meniste Kamerdienaar haar (Abisag) zo netjes als een zusje van zyn Geloof heeft opge- | |
[pagina 82]
| |
schikt, zou het te lang aanlopen’. En dan volgt een passage die typerend lijkt voor het belang dat Loosjes allengs was gaan nemen in de Muze van Betje Wolff: Dat een Meniste Dominé vatbaar is voor glorie, dat zie ik. Dog als wy eens een groot belang in iemant genomen hebben dan wil d'Eigeliefde niet, dat wy changeeren; & Ds. Loosjes wierookt de Idole die hy zelf gemaakt heeft.Ga naar eind35
Vreemd genoeg heeft Cornelis Loosjes zelf geen dichtregel geschreven, althans niet gepubliceerd. Dat noem ik vreemd, omdat vrijwel elke ontwikkelde achttiende-eeuwer op gezette tijden wel eens een versje vervaardigde. Het kan onmacht zijn geweest, maar laten we hopen dat het bij Loosjes een kwestie was van zelfkritiek. In elk geval krijgt men heel sterk de indruk dat hij zijn literaire aspiraties op een gegeven moment geprojecteerd heeft op zijn vriendin in de Beemster. Het werd voor hem als het ware een erezaak om de dichteres Betje Wolff de Parnas op te helpen. Aanvankelijk liet de begunstigde zich die hulp graag welgevallen. Zij besefte heel goed haar eigen zwakte op het punt van taalzuiverheid en spelling. Loosjes bezat het geduld om een toegezonden gedicht net zo lang bij te schaven totdat het goed in het gehoor lag. Geleidelijk aan echter kwam Betje Wolff kritischer te staan tegenover de poëtische beginselen van haar leermeester. Om dit te illustreren, moeten we eerst teruggaan naar haar vroegste beschouwing van poëticale aard: de ‘Gedachten over de Dichtkunde’ uit 1764.Ga naar eind36 Wat daar gezegd wordt, behelst allerminst een afgeronde poëtiek. Het is een aantal losse beschouwingen, ten dele nog zeer traditioneel, gedeeltelijk ook uitdrukking van een modernere kunstopvatting. Ouderwets is Betje Wolff daar waar zij, zonder zijn naam te noemen, zich geheel aansluit bij de leer van Charles Batteux, voor wie kunst inderdaad ‘niets anders is als eene nette navolging van de Natuur’. Volgens deze classicistische doctrine moest de kunstenaar uit de hem omringende werkelijkheid een selectie maken op basis van de goede smaak. Voor het lelijke, het lage of afstotende was geen plaats in het aldus geretoucheerde natuurbeeld. Overigens waren er ook binnen de gestelde norm nog diverse modificaties mogelijk, afhankelijk van de manier waarop de selectie plaatsvond. Maar dat de werkelijksheidsbeschrijving haar grens had die de kunstenaar niet mocht overschrijden, op straffe van te vervallen in smakeloos realisme, dàt beginsel bleef Betje Wolff haar leven lang trouw. Ook het principe van de ‘schilderende dichtkunst’, hier niet vermeld maar in Walcheren gepraktiseerd, verbindt Betje Wolff met de kunstleer van Batteux. | |
[pagina 83]
| |
Toch bespeuren we in haar ‘Gedachten over de Dichtkunde’ al de nodige reserves ten opzichte van een reglementerende, classicistische poëtica. Haar eerder gesignaleerde minachting voor de literaire kritiek, speciaal voor de taalvitters onder hen, past helemaal in deze ontwikkeling van rationalistische naar emotionalistisch georiënteerde kunstopvatting. Zo komt zij tot uitspraken als:‘'t Is niet zo zeer de egale schoonheid, de nette volging der regelen, dat de waardy van een Dichtstuk maakt, dan wel dat gelukkig vermogen om ons aan te doen’.Ga naar eind37 En even verderop weigert zij een vers middelmatig te noemen, als men ‘ter gracie van enige waare schoonheden, het gebrek aan regelmatigheid vergeeft, en moet vergeven’.Ga naar eind38 Ontwijfelbaar teken van die ontluikende gevoelsesthetiek is de nadruk waarmee Betje Wolff spreekt over het belang van een juiste onderwerpskeuze voor de dichter. De term belang (L'intérêt) wordt inderdaad een sleutelwoord in een kunsttheorie die bewust op de gemoedsaandoening van het publiek mikt.Ga naar eind39 Daartoe is immers bovenal nodig dat die lezers zich door het behandelde onderwerp aangesproken voelen. Maar om dat doel te bereiken, moet de dichter weer beschikken over ‘kennis van het hart en deszelfs aandoeningen’. Het accent verschuift dus in de nieuwere esthetiek van vormbeheersing bij de kunstenaar en wetmatigheid in zijn kunstwerk naar gemoedsberoering bij de lezer. In Betje Wolffs woorden: 't Is des het but van een oplettend Dichter, zyne Leezers belang te doen nemen in zyn werk. Als hy ons hart voor zyne beminnelyke perzonen heeft ingenomen, heeft hy een groten triomf op ons behaald.Ga naar eind40
De moeilijkheid schuilt natuurlijk in de vraag op welk belang de kunstenaar zich dient te richten. Is het een intérêt universel of eerder een intérêt particulier? En welk soort emoties beoogt men op te wekken? Wij zagen al dat Betje Wolff een duidelijke voorkeur uitsprak voor tranenwekkende literatuur, waarmee ze - althans in beginsel - op het sentimentalisme van Feith c.s. vooruitloopt.Ga naar eind41 Anderzijds brengt ze bij de toepassing van haar principe een beperking aan die ons haar tussenpositie halverwege classicisme en gevoelsesthetiek op onverwachte wijze duidelijk maakt. Ze noemt namelijk haar eigen Bespiegelingen over den staat der rechtheid (waar die ‘Gedachten over de Dichtkunde’ een toegift op vormen) - wat het onderwerp betreft - ‘van zo veel gewicht (...), dat yder redelyk mensch 'er belang in moet nemen’.Ga naar eind42 Met dat beroep op de rede brengt onze schrijfster een | |
[pagina 84]
| |
argument in het geding, dat voor sentimentele harten geen of onvoldoende overtuigingskracht kan hebben. Jammer genoeg weten wij niet precies welke positie Cornelis Loosjes in de strijd om een nieuwe esthetica innam. Van zijn correspondentie met Betje Wolff bleef geen letter bewaard en zelfstandige publikaties onder naam zijn van hem niet bekend. We moeten het dus stellen met wat Betje Wolff in haar brieven als zijn oordeel weergeeft. En verder zou men uit Loosjes' talloze recensies wel een goed beeld van zijn poëticale opvattingen kunnen krijgen, ware het niet dat deze kritieken zonder uitzondering anoniem verschenen zijn. Zijn standpunt ten aanzien van Betje Wolffs werk zou ons trouwens langs deze weg toch niet duidelijker zijn geworden, getuige haar brief van 2 juni 1772 aan Sweers. ‘Myn vriend Loosjes - zo heet het daar - schryft aan de V[aderlandsche] L[etter] Oeff[eningen], doch hy is altoos te sterk aan myne kant geweest om niet het beoordeelen myner Poësie publicq te geeven, af te wyzen’.’Ga naar eind43 Altoos te sterk op mijn hand geweest - hier vergat Betje Wolff toch de niet malse kritiek waarmee Loosjes in 1766 de Bespiegelingen over den staat der rechtheid van zijn ‘waarde Vrindin’ had verwelkomd. In die recensie en in de daaropvolgende met betrekking tot Walcheren proeven we wel een heel wat formalistischer kunstideaal dan de sensibiliteit die in de modernere gevoelsesthetiek van die jaren primair stond. Loosjes hoopt dat Betje Wolff ooit nog eens, bij haar lof van harttreffend en geestig te schrijven, de naam van ‘ene keurige Dichteres te zyn’ zal verwerven.Ga naar eind44 Hij spreekt van welgemanierde poëzie, wat wel niets anders kan betekenen dan een naar de vorm puntgave verskunst volgens Boileau's classicistische beginsel: ‘polissez vos vers et les repolissez’. Precies dezelfde normatieve kunstopvattingen heeft Loosjes nu in het persoonlijk contact met Betje Wolff aan haar willen opdringen. Dat echter moet algauw hebben geleid tot een zekere aarzeling aan Betjes kant. Haar natuurlijke spontaniteit kwam telkens in botsing met de door Loosjes aanbevolen vormcultus. Deze innerlijke tweespalt tussen natuur en kunstleer valt goed af te lezen uit die passages in Betje Wolffs correspondentie waar ze over Loosjes als haar mentor op poëtisch gebied spreekt. Leest men die passages in chronologische volgorde, dan vermoedt men op zijn minst een groeiende distantie tussen leermeester en pupil. Verder dan dit vermoeden mogen we bij gebrek aan materiaal voorlopig niet gaan. Op 21 november 1770 is Betje Wolff als verzwolgen in haar gedicht over Abisag, dat maar niet af wil: | |
[pagina 85]
| |
't Meisje zal er vry leevend uitzien in weerwil haarer droefheid, 't zal ook zich niet heel froide houden. Nature est mon Guide, nu weet Gy [de geadresseerde, H. Noordkerk] al hoe 't zyn zal. 't Komt my, by continuatie voor, dat onze nette lieden (dat zyn ze zeker) te weinig kennis hebben aan myn groote Vriendin, & indien ik de kunst van polysten eens zo op den duim heb als zy, willen wy eens zien of wy elkander verre ontloopen.Ga naar eind45
Hoewel de briefschrijfster zich bewust is van haar grotere vertrouwdheid met de natuur, blijft ze bereid om ‘onze nette lieden’, dat wil zeggen: de vormfanaten van de Parnaspoëzie, op hun eigen terrein terzijde te streven. Daarbij mag Loosjes helpen, maar hij moet zich niet te veel op zijn schaverij laten voorstaan: ‘Hoor zulk gesnoef eens, “Ik heb altijd gezegt dat een kundig man u zo verre zoude brengen”’. Zowel Betje als Loosjes zien als de te kloppen partij de letterkundige king rond boekhandelaar-uitgever Pieter Meijer (1720-1781), wiens winkel was gevestigd op de Vijgendam te Amsterdam. Tot deze coterie behoorden onder anderen Joannes Lublink den Jongen, Nicolaas Simon van Winter en diens echtgenote Lucretia Wilhelmina van Merken. Laatstgenoemde wordt door Betje Wolff in een brief van 9 juni 1772 aan Isaäc Sweers spottend aangeduid als ‘d'afgodin van het Likkersveem’.Ga naar eind46 Uit dergelijke terminologie spreekt al haar groeiende skepsis tegenover de glad gelikte versificatie van deze Amsterdamse schrijversbent. Voorlopig was het echter nog niet zover dat zij haar eigen weg durft gaan. Ze vreest integendeel, als in 1772 haar bundel Lier- Veld- en Mengelzangen het licht ziet, dat zij - en indirect haar leermeester - geen gunstig onthaal zal vinden bij de Amsterdammers: De Mengelzangen schynen, in weerwil dergeenen die zeggen dat het tog de waare Poësie niet is, vrywel af te gaan; immers zo praat myn Boekverkoper. Dit moet my zeker aangenaam zyn. Dog ik moet het nog beter leeren & arme Loosjes zal bedroefd met zyn Idole ('t werk zyner eige handen, helaas!) uitkomen by het Likkersveem van den Vygendam.Ga naar eind47
Zo groot is haar vertrouwen in Loosjes dat ze na lezing van een prulvers, door een nieuw kennisje (Mietje Schultz) geschreven, onmiddellijk besluit om hem in te schakelen: | |
[pagina 86]
| |
Zo er iets van te maken is, zal myn Loosjes er iets van maaken; blykt aan my; wat heeft die man my niet geleerd, en wat leere ik daaglyks van hem. Ofschoon noch hy, noch vader N[oordkerk], noch Houttuin, in staat zyn geweest my te doen begrypen wat taalregelen zyn, en ik altoos iemand noodig heb die hen in haar, d. in t, t in d of dt veranderd.Ga naar eind48
In dezelfde brief van 9 juni 1772 signaleert Betje Wolff ook een nadeel van haar nauwe binding aan Loosjes: de ‘inquisiteurs van den Parnas’ presenteren háár de rekening die voor hem is bestemd: ik moet altoos lyden om die verbruide Loosjes, die voor d'afgodin van het Likkersveem en hunne medewerklieden geen wierook wil branden. Schoon ik de eerste wil zyn om myne knyen voor haar te buigen, & dat maakt dat zy met argusoogen na zien wat of ik tog lever.
Het wordt gekscherend gezegd, maar met een ondertoon van ernst. De laatste keren dat Loosjes in de correspondentie ter sprake komt, is in de periode februari-augustus 1774. Betjes hoogachting voor deze Haarlemse leermeester blijkt onverminderd, al acht ze het nu toch overbodig om haar vriend Gallandat naar hem te verwijzen, onder het motief: ‘Wy hebben elk een Betje Wolffs Loosjes in ons eigen hart!’Ga naar eind49 Een laat bewijs van self-supporting? Erg duidelijk is de passage niet, vooral niet omdat het ons ontgaat waarom Gallandat advies behoefde. In elk geval vernemen we na 19 augustus 1774 nergens meer de naam van Cornelis Loosjes in Betjes brieven, terwijl de man pas vele jaren later, in 1792, overleed. Welk geheim schuilt achter deze raadselachtige verdwijning? In de kring van zijn familie heeft Cornelis Loosjes weinig sporen nagelaten, al was hij dan sinds 5 september 1751 getrouwd met Fijtje van Wummenum (overleden 4 februari 1784), die hem negen kinderen schonk. Nazaten herinneren hem als vrij droog,Ga naar eind50 zij hebben dan ook zonder pardon al (?) zijn papieren opgeruimd. Over de manier waarop hij in de kerkelijke gemeenschap van de doopsgezinden functioneerde, weten wij even weinig als over zijn huwelijksleven. Het is enkel in het verkeer met de vijftien jaar jongere Elizabeth Wolff-Bekker dat de teruggetrokken menistenleraar tot leven schijnt te komen. Hoewel men zich gemakkelijk verkijkt op achttiende-eeuwse gemoedsexplosies, lijdt het geen twijfel of de relatie tussen Betje Wolff en Cornelis Loosjes balanceerde gevaarlijk dicht op de grens van liefde en vriendschap. Voor de volksmond was het een uitgemaakte zaak. Betje laat in een brief van 17 april 1774 de (fictieve) baker Grietje Jansen de | |
[pagina 87]
| |
situatie aldus typeren: ‘Ja, men Heer het mensch word danig gelasterd, & ze zeggen dat zy 't met de Lange Loosjes houwt, maar ik geloof er niet aan’.Ga naar eind51 Voor een nadere belichting van hun vriendschapsrelatie staan ons twee bronnen ten dienste, de al terloops genoemde bundel Lier- Veld- en Mengelzangen uit 1772 en de zogenaamde Sendbrief Elisabeths, die mogelijk het einde van hun contact markeert. Lier- Veld- en Mengelzangen verscheen in of omstreeks mei 1772 en kan worden beschouwd als een eerste bundeling van Betjes verspreide gedichten. Op het laatste moment kon haar lijkzang op Noordkerk nog in het voorwerk worden opgenomen. In de met brille geschreven voorrede vinden we de ons inmiddels bekende poëticale en ideële opvattingen terug: eerbetoon aan de ‘schilderende’ poëzie, die hartstochten moet opwekken, zij het onder directie van de Rede en getemperd door de Bevalligheid. Niettemin, zonder hartstocht geen kunst maar hooguit vernuftspel. De bundel opent met een motto van Pope en eindigt met een prozavertaling van diens The Rape of the Lock, ondernomen voor Lotje Schippers.Ga naar eind52 Men mag veilig aannemen dat het in deze bundel om gedichten en gedachten gaat waar Cornelis Loosjes volledig achter stond. De Lier- Veld- en Mengelzangen zijn immers opgedragen aan Vredemond (= Cornelis Loosjes) als dank ‘Voor zo veel lessen, als ik van hem mogt ontvangen’.Ga naar eind53 Zijn verborgen aanwezigheid geeft het geheel van losse gelegenheidsgedichten, bijbelse idyllen en berijmde gemoedsrapportage een zekere spanning. Verreweg het persoonlijkste gedicht is de Brief aan Vredemond, in de zomer van 1771 vanuit ‘Altyd Wel’ gericht aan de verre vriend te Haarlem. Voor een goede verstaander is het evident dat de vrouw van ds. Wolff hier heel haar affectie voor de hartsvriend uitspreekt, maar tegelijk voor hen beiden de grens van hun partnership bepaalt: Der driften Dienaars waanen vry,
Dat dit een staat van kwyning zy;
Zy vraagen heviger vermaaken,
Dan ons de zagte Vriendschap schenkt:
Ik weet, myn vriend, dat g'anders denkt,
Zinds zy uw' boezem heeft doen blaaken.
Neen! niemand heeft een hart zo teêr
Als 't myne; en zo ik iets begeer
| |
[pagina 88]
| |
Dat Vriendschap my niet heeft gegeeven,
Dan; ('k beef daar ik het schryf!) myn vrind,
Hoop'ik dat zy dien band ontbindt,
Thans al 't genoegen van myn leven.Ga naar eind54
Terecht heeft Asselbergs in zijn indringende studie over Lier- Veld- en Mengelzangen erop gewezenGa naar eind55 dat deze vriendschapsbetuiging ‘voelbaar een grotere warmte uitstraalt dan het liefdevuur in de huishaard’ van het echtpaar Wolff-Bekker en dat onder dit perspectief ook het pleidooi voor een door redelijkheid getemperde hartstocht in de voorrede een persoonlijk accent krijgt. Of men - zoals Asselbergs suggereert - ook de bijbelse veldzangen ‘Rachel’ en ‘Jacob’ en de antieke monologen ‘Andromaché’ en ‘Scipio’ als transpositie van Betjes gevoelens voor Vredemond mag zien, lijkt mij op zijn minst twijfelachtig. Het zijn louter exercities in verbeelde hartstocht of grootmoedigheid volgens het program van de voorrede. Alleen de ‘Winter-Zang’ - een boertige schets van het Beemster buitenleven - is weer expliciet gericht tot Vredemond. Onwillekeurig vraagt men zich af hoe Vredemond/Loosjes gereageerd zal hebben op de tot hem gerichte genegenheidsbetuiging met haar ingebouwde gedragscode. Wij kennen alleen een op 21 november 1770 door Betje aan Noordkerk overgebriefde uitlating: ‘Lief schepsel, zag ik u nog eens zo gelukkig als myn hart u wenscht’.Ga naar eind56 Stellig was er eveneens van zijn kant meer dan gewone lettervriendschap in het spel. Uit de ‘Brief aan Vredemond’ valt op te maken dat Loosjes ook op wijsgerig en levensbeschouwelijk vlak grote invloed op Betje Wolff had. Zijn verbeterde uitgave van John Ray's fysico-theologische hoofdwerk Gods Wysheid geopenbaard in de Werken der Scheppinge (1768)Ga naar eind57 lag helemaal in de lijn van haar vroom-verlichte natuurbeschouwing. We zagen al welk een indruk Loosjes' religieuze tolerantie in de affaire-Anthony van der Os op Betje Wolff naliet. Omgekeerd moet ook Vredemond in Betje/Licoris een vrouw van zijn hart gevonden hebben. Zij vrolijkte hem op door haar levendigheid, zij deelde zijn idee van een redelijk christendom, zij wekte als dichteres zijn schoonste verwachtingen. Asselbergs gaat nog een stapje verder door te veronderstellenGa naar eind58 dat Betje Wolff onder patronage van Cornelis Loosjes de weg opging van classicistische verlichtingsfilosofie - hier geconcentreerd in de vriendschapsgedichten op Noordkerk, Radermacher, Couperus en De Moor van Immerzeel - naar preromantische sensibiliteit. Deze veronderstelling zou impliceren dat Loosjes eveneens - en zelfs | |
[pagina 89]
| |
in verhevigde mate - voorstander was van de nieuwe gevoelsesthetica. In werkelijkheid hebben we hem, althans in zijn rol van poëtisch adviseur en criticus van Betje Wolff, alleen maar leren kennen als representant van een classicistisch-rationele vormesthetiek. De tegenstelling zal voor de tijdgenoot niet zo duidelijk zijn geweest als voor ons, maar toch lag hier een kiem voor mogelijke meningsverschillen tussen leermeester en leerlinge. Zou dat dan het plotseling verdwijnen van Loosjes' naam uit Betje Wolffs correspondentie (en waarschijnlijk dus ook uit haar leven) verklaren? Zien we eerst nog naar onze tweede bron omtrent hun relatie, de Sendbrief Elisabeths.
De Sendbrief Elisabeths bevat een verslag in quasi-bijbeltaal van Betje Wolffs ernstige ziekte en herstel in 1770, gericht aan Cornelis Loosjes. Het is een van haar geestigste geschriften maar tegelijk ook een tekst waaromheen veel raadselachtigs hangt. Vooraf eerst enkele bibliografische gegevens. We bezitten van de Sendbrief één handschrift (autograaf)Ga naar eind59 en twee identieke exemplaren van een gedrukte versie,Ga naar eind60 die op essentiële punten verschilt van Betje Wolffs eigenhandig manuscript. De autograaf heeft geen titelblad en begint als volgt: ‘Dit nu is de Sendbrief Elisabeths de dogter Bekkers, dien door haar is geschreeven aan Hem die doopt ende Predikt’. De gedrukte tekst draagt als titel: Zendbrief Elisabeths, Welken zy gezonden heeft aan Cornelius, bygenaamd De Strengen, enz. door E.B...... Een der beroemdste Schryfsters, genoeg by het Publiek bekend, door de beide Zedelyke Romans laatstelyk door haar Ed. uitgegeeven. Gedrukt na een Origineel Manuscript. Zyn alöm te bekoomen à 5½ Stuiver. Hoewel ongedateerd, moet deze laatste uitgave op zijn vroegst dagtekenen van 1785, immers verschenen zijnde na publikatie van de romans Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-1785). Verschillende grove drukfouten verbieden de gedachte dat Betje Wolff zelf - laat staan Loosjes - voor de uitgifte verantwoordelijk zou zijn. Daarmee is nog geen enkel probleem opgelost, maar voor het moment kunnen we beter onze aandacht richten op het handschrift. Wanneer zou de Sendbrief eigenlijk geschreven zijn? Onmiddellijk na Betje Wolffs levensgevaarlijke ziekte. Maar ze was zo vaak ernstig ziek: ‘De grond van haar kwaal (lag) in eene, booven verbeelding gaande, aandoenlyk zenugestel’, door dezelfde kroongetuige (Aagje Deken) als spinnekopachtig getypeerd.Ga naar eind61 Meer houvast voor de datering lijkt ons de Sendbrief zelf te geven: | |
[pagina 90]
| |
Ende want het geschiede in de Dagen van Frederyk, de Welbeminde, des soons Dirks, des zoons Frederyks, uit het geslagte der kinderen Alewyn; (...) In het agtste Jaar zyner regeering, ten tyde dat Willem richter was in de Beemster, hy die een hoveling is, &de genade gevonden heeft in de oogen Friso's den Stadhouder! Cornelius bygenaamd de Strenge, was schryvende voor zyn aangezigte, in ' t agt ende dertigste Jaar des Priesterschaps Adriaans, des zoons Gerards, des amtschryvers, des zoons Adriaans de rechtsgeleerde, uit het Huis der Wolven, dat ik, Elizabeth zyn wyf ziek werd.
Ik merk terloops op, dat in de gedrukte Zendbrief van 1785 of later te lezen staat: ‘In het veertigste Jaar des Priesterschaps Adriaans’. Ds. Wolff had 25 juni 1730 zijn intrede gedaan in de Beemster, zodat we op grond van deze elkaar tegensprekende gegevens uitkomen op 1768, respectievelijk 1770. Mr. Fredrick Alewyn was sinds 1759 dijkgraaf van de Beemster. Het achtste jaar van zijn bestuur ligt dan in de buurt van 1768, overigens ook het jaar waaruit ons geen publikaties of andere activiteiten van Betje Wolff bekend zijn. Op grond van het bovenstaande meen ik - anders dan Dyserinck, die enkel de gedrukte versie kende en zo tot een datering 1770 kwamGa naar eind62 - dat de originele Sendbrief in 1768 (en wel na 25 juni van dat jaar) geschreven moet zijn. Wat heeft die Sendbrief nu met Cornelis Loosjes te maken, behalve dan het feit dat hij de ontvanger was? Blijkens de aanhef schreef de maar pas herstelde patiënte dit verslag, toen ze vernomen had: ‘het aangezigte uwes Vriends is niet als gisteren ende als eergisteren, daarom dat gy uwe krankheid voor zyne oogen verborgen hebt’. Als mijn hypothese juist is, was dus in 1768 de verhouding tussen Betje Wolff en Loosjes al zó vertrouwelijk dat zij hem meende te moeten benaderen met de plagerige omzichtigheid die tegenover een jaloerse minnaar past. Ogenschijnlijk slechts van triviaal belang - wat is vervelender dan een relaas over iemands kwalen? - levert de Sendbrief Elisabeths een met raffinement geschreven inside-story van de Beemster pastorie en haar bewoners. Geen idyllisch tafereel, ook al loopt alles goed af. Men weet al niet waarover men zich het meest moet verbazen: om de haarscherpe wijze waarop de toch doodzieke Elizabeth personen en dingen rondom haar blijft observeren, of om haar haast vanzelfsprekende centrumpositie in het hele gebeuren. Wat dat laatste aangaat, niet alleen ds. Wolff is buiten zichzelf van verdriet, maar ook de behandelende geneesheer Cornelius (Perenboom) toont een meer dan professionele bekommernis voor de patiënte ‘die myne ziele lief heeft’. Als de situatie verslechtert, barst hij spontaan in snikken uit. | |
[pagina 91]
| |
En dan is daar natuurlijk de afwezige vriend in Haarlem, die, wanneer de medicijnman op een gegeven moment Betjes legerstede beklimt, aldus wordt gerustgesteld: ‘dit ô vriend van myn hart! ô uitverkorenen myner ziele! ontzette u niet, ende uwen Yvergeest ontbrande niet over my’. Even ziet het ernaar uit dat de zieke het niet zal halen. Dokter Cornelius krijgt dan een laatste boodschap mee van de stervensbereide Betje Wolff: Groet gantsch zeer myn Vriend die zich nedersloeg bij de revier alwaar hij doopt ende predikt & zeg tot hem ô gy, zone der Wysheid, ende gy vriend des Verstands zy die uwe ziele lief had is gestorven; zy zal uw aangezigte niet meer zien maar haare ziele is aan uwe ziele met de ketenen der vriendschap vastgebonden. Ween niet zegt zy, ô gy man der Voortreffelykheid! is het niet maar voor een oogenblik.
In de na 1785 gedrukte versie ontbreekt deze passage. Daar is het de arts zelf die naar Loosjes verwijst: Zo gy wilt dat uw Vriend die zich neder sloeg aan de overzyde der Riviere, hy die Doopt ende Predikt, ende zyne talenten in geenen zweetdoek weg leidt, leeft, zo leeft gy, want ik weet ganschelyk zeer, dat hy sterven zal, ende niet leven, indien gy sterft ende niet leeft.Ga naar eind63
Deze overduidelijke genegenheidsbetuiging (want ook de laatste passus komt uit de pen van Betje Wolff!) krijgt nog extra reliëf als men bedenkt dat de lijfelijk aanwezige echtgenoot zowel door de zieke als door de dokter tamelijk koeltjes als een sta-in-de-weg wordt bejegend. Wonderlijk genoeg komt er opeens, als Betje inmiddels weer aan de beterende hand is, nòg een verre aanbidder op de proppen: ‘den jonge Zanger, wiens haar bruin ende gekruld is als het hair Absalons’. Ook hij stort zich - althans in de ons bekende gedrukte weergave - op Betjes legerstede, tot grote ergernis van ds. Wolff, die niet rust voordat de indringer verdwenen is. Waarmee tegelijk de Sendbrief zijn einde vindt. Wie was die ‘jonge Zanger’? Hoogstwaarschijnlijk Gerrit van der Jagt, een op 30 april 1750 te Maassluis geboren jongeman, later achtereenvolgens notaris in Oostzaan (1777-1778), de Rijp (1778-1782), Beverwijk (1782-1795) en Zaandijk (1795-1806).Ga naar eind64 Hij was een van die ‘admiradeurs’ die Betje Wolff onder alle omstandigheden wist aan te trekken. Als zodanig zullen we hem nog verschillende malen tegenkomen. Het lijkt, gegeven Loosjes' gevoeligheid op dat punt, | |
[pagina 92]
| |
niet erg tactvol om in de Sendbrief zo uitvoerig melding te maken van het bezoek van die jonge ‘fan’. Of wilde de briefschrijfster Loosjes juist prikkelen om zelf ook naar de Beemster te reizen? Belangrijker is echter de vraag of er verband bestaat tussen deze Sendbrief en het verdwijnen van Cornelis Loosjes uit Betje Wolffs correspondentie na 19 augustus 1774. Op 5 juni van dat jaar schrijft Elizabeth aan dr. D.H. Gallandat te Vlissingen: ‘Kent gy ook myn Datheniaantje? & zeker vaers aan Mevrouw de Moor van Immerzeel? en zekeren sendbrief beginnende “Ende ziet het geschiedde nu in de dagen van enz.?’Ga naar eind65 Het gaat hier om drie geschriften van Betje Wolff, namelijk: De ongelukkige morgen; Datheniana (Hoorn 1774), een verloren gegaan gedicht op de echtgenote van Bartholomeus de Moor van Immerzeel, en ... de Sendbrief Elisabeths. De geciteerde regel wijst dat onmiskenbaar uit. Maar hoe zou Gallandat van die Sendbrief aan Loosjes kennis hebben kunnen nemen anders dan door een circulerend afschrift of - wat meer voor de hand ligt - door een gedrukte versie, verschenen in of kort vóór 1774? Zo'n hypothetische druk kan niet dezelfde zijn geweest als de ons in twee exemplaren overgeleverde druk van na 1785. Volgens mevrouw Ghijsen stond de verhouding tussen de domineesvrouw uit de Beemster en haar ‘hartsvriend’ Loosjes ‘boven elke verdenking verheven’.Ga naar eind66 Ik geloof het graag. Maar het lijdt geen twijfel of eventuele publikatie c.q. bekendwording in brede kring van de Sendbrief Elisabeths voedsel zou hebben moeten geven aan de roddels die, naar Betje Wolff zelf in april 1774 schrijft, over het duo in omloop waren. Bij gebrek aan gegevens mogen wij niet verder gaan dan het opperen van een mogelijkheid. In elk geval lijkt verkoeling tussen Betje en haar Vredemond eerder het gevolg van een onberaden publikatie dan van literaire distantiebehoefte. Welke leermeester neemt het zijn discipelen kwalijk als ze op een gegeven moment hun eigen weg gaan? Maar een onvoorzichtige daad kan licht aanleiding geven tot verbreking van alle relaties. En compromitteren of, als men wil, provoceren - daar was Betje Wolff een meester in. De vaderlandse kerk en de Hollandse ‘politiquen’ zouden het in 1772 merken! |
|