Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
4 Herman Noordkerk, maître de conscienceToen Betje Wolff zich in december 1765 - buiten medeweten van haar man - tot mr. Herman Noordkerk richtte om juridische bijstand in de affaire met Anna van der Horst, was deze Amsterdamse advocaat haar persoonlijk nog onbekend. Wèl kende zij zijn reputatie als verdediger van de zwakken en als man van de Rede. Aan die verwachting beantwoordde Noordkerk al meteen door geen honorarium in rekening te brengen. Hoewel zijn advies niet bewaard is, kon het naar de inhoud moeilijk anders luiden dan: ‘U hebt, zonder ontvangstbewijs voor het geleende geld en zonder machtiging van uw man, juridisch gesproken geen schijn van kans; bezit dus uw ziel in lijdzaamheid’. Al met al een teleurstellend antwoord aan een vrouw met het temperament van Betje Wolff, en zeker onder die omstandigheden. Maar Noordkerk besefte heel goed dat zijn cliënte vooral behoefte had aan morele steun. Waar andere hulpverleners misschien slechts het zelfbeklag van de gedupeerde zouden hebben aangewakkerd, wees Noordkerk met zekere strengheid op Betje Wolffs eigen verantwoordelijkheid. Zij moest nu de consequenties dragen van haar zelf gekozen levensstaat. Als dat moeilijk viel, kon zij bewijzen wat haar redelijke filosofie waard was. Met zulke argumenten mobiliseerde Noordkerk de innerlijke kracht van juffrouw Wolff en redde van haar huwelijk wat er nog te redden viel. Eenmaal haar vertrouwen gekregen, wierp hij zich met de volle kracht van zijn persoonlijkheid op als een waar maître de conscience. Binnen de kortste keren werd hij voor Betje een soort vaderfiguur tegen wie zij hoog opkeek en die een blijvend stempel drukte op haar verdere leven. Wie was die Noordkerk? Waaraan ontleende hij zijn geestelijk gezag over een | |
[pagina 66]
| |
vrouw die anders zo trots was op haar onafhankelijkheid? Het ongeluk wil dat wij wel een hele reeks brieven van Betje Wolff aan Noordkerk kennen maar geen enkele brief van Noordkerk aan haar. We moeten dus zijn aandeel in de correspondentie uit Betjes bijdrage reconstrueren. Daarnaast beschikken we over een goede contemporaine getuigenis in de vorm van de Eloge de monsieur l'avocat Noordkerk (Amsterdam 1771), waarschijnlijk geschreven door ds. J.S. Vernède.Ga naar eind1 Betje Wolff wordt in deze biografie overigens niet genoemd.
Mr. Herman Noordkerk woonde sinds 1766 op de Keizersgracht ‘bij de Gouden Ketting’ - een adres waarnaar Blankaart in Sara Burgerhart als burcht van juridische integriteit verwijst.Ga naar eind2 Vrijgezel op leeftijd (hij was geboren te Amsterdam op 28 januari 1702) had hij zich in 1760 na een ernstige ziekte uit de gewone advocatuur teruggetrokken. Sedertdien beperkte hij zich uitsluitend tot het geven van incidentele adviezen. Als hij in plaats van lutheraan lid van de publieke kerk was geweest, zou hij stellig in een hoge dienstbetrekking zijn benoemd. Dat stak soms wel, al kon hij ook zonder staatsambten terugzien op een schitterende carrière. Noordkerk was een man van geringe afkomst. Het liefst zou hij predikant zijn geworden, maar om de weldoener van zijn familie, burgemeester Gerrit Corver, te plezieren, werd het rechten. Hij behield echter levenslang een grote belangstelling voor theologische kwesties. Op zijn negenentwintigste jaar kwam hij als advocaat aan de balie te Amsterdam - het begin van een glanzende loopbaan. Volgens zijn biograaf Vernède zag hij direct de kern van een probleem. Hij sprak duidelijk en precies en zei niets meer dan nodig was. Verder verdedigde hij slechts zaken die hem rechtvaardig toeschenen. Beroemd werd zijn pleidooi tot echtscheiding voor een vrouw wier man ‘le crime énorme’ (sodomie)Ga naar eind3 had gepleegd. Hij won deze zaak, evenals die van een uit West-Indië weggelopen slaaf, die naar Amsterdam was gevlucht. In 1743 verdedigde hij met succes de drukker Joan van de Velde, die een Sociniaans getint commentaar op Job van Willem Deurhoff (1650-1717) had uitgegeven. Dwars tegen het advies van de theologische faculteit van Leiden in beriep Noordkerk zich ook voor dit geval op het beginsel van tolerantie. Geloofsvervolging was altijd verkeerd, of ze nu van Rome, van Augsburg, van Genève of van Dordtse orthodoxen kwam. Dat moest men juist in Amsterdam beseffen. Noordkerk was ook een kenner van de Amsterdamse stadsgeschiedenis, zoals kan blijken uit zijn uitgave van de Handvesten (...) der stad Amstelredam in 4 | |
[pagina 67]
| |
delen (1748-1755).Ga naar eind4 Jammer genoeg schijnt er geen portret van mr. Noordkerk bewaard; hij bezat echter, naar Vernède meedeelt, ‘une taille majestueuse’.Ga naar eind5 Hij was even hoffelijk als behulpzaam, maar leefde enigszins geïsoleerd. Tot zijn vrienden behoorden onder anderen de dichter Pieter Vlaming, prof. Pieter Burman Secundus en de Amsterdamse schepen mr. Izaäk Sweers. Betje Wolff heeft hem net niet meer in zijn goede tijd meegemaakt. Herman Noordkerk overleed op woensdag 6 november 1771 in aanwezigheid van zijn Beemster vriendinGa naar eind6 en werd 11 november in de Grote Kerk te Haarlem begraven. Een van de talrijke lijkdichters sprak de wens uit dat er een standbeeld van puur goud ter ere van de overledene in Amsterdam zou worden opgericht, maar zover is het nooit gekomen.
Met zo'n relatie kon Betje Wolff natuurlijk voor de dag komen. We weten overigens niet precies wanneer zij voor het eerst haar wijze raadgever een bezoek heeft gebracht. Hoogstwaarschijnlijk echter al begin maart 1766, toen de zakelijke correspondentie steeds meer een vertrouwelijke vorm ging aannemen - althans wat Betje Wolff betreft. De ontwikkeling van hun vriendschap valt goed af te lezen uit een reeks gedichten en brieven - vrijwel allemaal nog ongepubliceerd - die Elizabeth in de jaren 1766-1768 tot Noordkerk richtte. Eerst stuurde Betje een op 15 januari 1766 gedagtekend, zeer uitvoerig leerdicht ‘De Kracht der Deugd in Tegenheden’,Ga naar eind7 dat in zijn titel herinnert aan Van Merkens Het Nut der Tegenspoeden. Ze spreekt Noordkerk hier aan met de naam Aristus en toont zich gevoelig voor zijn deugdzaam voorbeeld. Op haar beurt bezingt zij nu de redelijke godsdienst, die zowel de ‘sterke geesten’ (vrijdenkers) als de Fijnen (ze gebruikt zelf deze term) tot ergernis strekt. De eerste categorie wil niet inzien dat (christelijke) godsdienst in het verlengde van de Rede ligt; de vrome dwepers daarentegen stellen het bijgeloof boven de door God gegeven natuurlijke Verlichting. Het met gloed geschreven pleidooi moet de christen-wijsgeer Noordkerk zo bevallen zijn, dat hij de dichteres aanstonds bij hem thuis uitnodigde en haar zijn vriendschap aanbood. Nu was Betje Wolff niet meer te stuiten. ‘Met uw gemeenzaamheid vereert/Is schroom in gulle taal verkeert’ jubelde ze in haar ‘Lierzang’ (aan Aristus)Ga naar eind8 van 9 maart 1766, een dankbare reflectie op dit eerste bezoek. Met gelijke (?) post ontving Noordkerk een eigenhandige tekening van Betje Wolff,Ga naar eind9 haarzelf voorstellend, gezeten op een podium en bezig met vrouwelijk handwerk, terwijl een geopend boek, een lier en een bloemenkrans om haar stoel liggen. | |
[pagina 68]
| |
Rustig zit ze daar, geen acht slaande op de dreigende gestalten van Tijd, Geweld, Armoe, Min, Dood en Fortuin, die het podium omringen. Onder deze allegorische voorstelling een zesregelig epigram, gesigneerd en gedateerd Beemster 14 maart 1766: De sterfling die zijn hart de Deugd heeft toegewijdt,
Begeert geen' schatten, vreest Fortuin, nog Dood, nog Tijd:
Geen Armoe, geen Gewelt, geen Min zal hem doen beven
Die 't voorschrift volgt ons door de Reden voor geschreven
Geen stof, geen jaren zijn verstoken van 't genot
Der ware Wijsheid, dient m eerbiedig zijnen God.
Dat de hier gesuggereerde gemoedsrust intussen meer ideaal dan werkelijkheid was, blijkt vrijwel uit elke brief die Betje aan haar Amsterdamse vertrouwensman schreef, ook uit de ‘Dichtkundige Brief Aan (...) Noordkerk’ van augustus 1766,Ga naar eind10 kennelijk op papier gezet na haar herstel van een ernstige ziekte. Het is wederom een moraalfilosofische bespiegeling in alexandrijnse versvorm, juist als Betjes oudste bundels. Maar het belijdeniselement is veel sterker geworden, zodat het didactisch betoog overwoekerd wordt door zelfbespiegeling. Onbedoeld gunt ze, over het hoofd van Noordkerk heen, ook ons een blik in haar innerlijk leven, haar wijsgerig denken en - heel interessant - in haar lectuur. Veelbetekenend voor haar positie in de geestesstrijd die weldra intellectueel Nederland in twee kampen zal verdelen,Ga naar eind11 is haar onvoorwaardelijke hoogachting van Socrates, in wie ze een gelijkgestemde lotgenoot meent te herkennen: Verdrukte Socrates, vervolgt door s' Priesters list,
Wierd gy alléén bestraalt door 't licht van uwe Reden?
Verduurde gy met haar alléén den Tempeltwist?
Waart gy door haar den dood getroost? Zoud 't mogelyk wezen
Dat gy, alléén geleert door Reden, uw Atheen
Dat zuiver denkbeeld van één God hebt aangeprezen?
Of quam het van dien God? daar wilt myn oordeel heen.
De ‘martelaar der deugd’ Socrates wordt hier vereerd naast de bijbelheld Josef, zoon van Jacob, in wie Betje Wolff eveneens een toonbeeld van de door haarzelf zo begeerde grootmoedigheid meent te zien. Indrukwekkend is de lange lijst van schrijvers bij wie ze naar eigen zeggen om waarheid te rade is gegaan in haar stille boekvertrek: | |
[pagina 69]
| |
Hier hoor ik Leibnits, Wolff, Destouches,Ga naar eind12 Nolet,Ga naar eind13
Wat komt my DerhamGa naar eind14 hier voortreffelykheden zeggen,
Daar w'ons verlustigen in aarde, & hemelloop!
Hier hoor ik Nieuwentyd Spinosa wederleggen,Ga naar eind15
Hier leerd my Baker 't recht gebruik van 't microscoop.Ga naar eind16 (...)
Hoe word ik hier gesticht, door Formeijs,Ga naar eind17 Klarkes,Ga naar eind18 Branden.Ga naar eind19
'k Ga hier by Tillotson,Ga naar eind20 & Van der AaGa naar eind21 te kerk.
Natuurlijk krijgt Newton zijn kaarsje, niet alleen als wiskundige maar vooral als christen-wijsgeer. Uitvoerig gaat de briefschrijfster in op haar literaire voorkeuren. Wat de wereld van al die geleerdheid denken wil, laat haar onverschillig: ‘'k Mag een Scavante wezen’, ik volg mijn eigen smaak. Waarom gaf Betje Wolff aan Noordkerk dit tableau van haar boekenwijsheid? Om hem te imponeren? Eerder om hem idee te geven op welke golflengte zij dacht. Het feit dat zij in augustus 1766 - zo kort na haar eerste bezoek - al van die brede belezenheid in de literatuur, wijsbegeerte, geschiedenis en natuurwetenschap blijk gaf, moet ons voorzichtig maken bij het bepalen van mogelijke invloed van Noordkerk op Betje Wolff. Die invloed was er stellig, maar zij lag, naar mij dunkt, in eerste instantie niet op intellectueel gebied. In dat opzicht was Betje al min of meer gevormd en kon zij van de bejaarde advocaat in ruste weinig meer leren. Noordkerks betekenis voor haar lag meer op het praktisch-morele vlak. Hij hielp haar om die filosofie metterdaad te beleven, bijvoorbeeld door zijn tolerante houding tegenover schimpschriften, ook als die de eigen persoon betroffen.Ga naar eind22 Ongelezen laten was beter dan verbieden. Aan dit beeld van Noordkerk voegen de twee gedichten 's Leevens wisselingen aan Eelhart' (25 oktober 1766) en ‘Zedezang aan Eelhart’ (28 mei 1768)Ga naar eind23 - beide weer voor hem bestemd - niets nieuws toe, of het moest zijn dat Betje zichzelf in 's Leevens wisselingen’ voor het eerst met de naam Licoor aanduidt.Ga naar eind24 Meer zakelijke informatie verschaffen de gewone brieven die de Beemsterse predikantsvrouw in de jaren 1766-1771 aan Noordkerk schreef. Zij legde in deze epistels haar hele ziel bloot, gaf soms ook duidelijk uitdrukking aan haar onlustgevoelens, hetgeen haar dan op een scherpe terechtwijzing van Noordkerk kwam te staan. Voor Betje reden om onmiddellijk vergeving te vragen. Er zit een zeker vast patroon in deze brieven. Naast de telkens herhaalde betuigingen van eerbied voor de adressaat vinden we regelmatig een indicatie van de momentane verhouding tussen Betje en dominee Wolff. De rest van de brief wordt dan gevuld met berichten over gelezen boeken, over eigen dichtproeven en over personen uit haar | |
[pagina 70]
| |
omgeving. Betje Wolffs lectuurindrukken vonden dikwijls hun oorsprong in de door Noordkerk per koffer toegezonden boeken: Zyn Ed. had expres een laaten maken waarvan wy ieder een sleuteltje hadden & dat heeft zes jaar om de 14 dagen alle dingsdag my verblyd door deszelfs inhoud.Ga naar eind25
Het feit dat de Amsterdamse advocaat zijn rijke bibliotheekGa naar eind26 jarenlang voor zijn vriendin in de Beemster heeft opengesteld is van niet te onderschatten betekenis geweest voor haar ontwikkeling. En door de voorwaarde die hij stelde, namelijk dat de begunstigde hem telkens haar oordeel over het gelezene zou melden, sneed het mes langs twee kanten. Afgaande op de correspondentie krijgt men de indruk dat Betje Wolff van Noordkerk vooral historische en theologische studies betrok: leerredenen van Petrus Hofstede, Voltaire's Histoire générale (daarnaast ook zijn toneelwerk), de Bibliothèque choisie van Jean Le Clerc, Bielfelds Lettres familières etc. Jammer genoeg weten we niet precies welke boeken Elizabeth zelf bezat, maar wat zij in die financieel precaire jaren had kwam grotendeels uit die ene bron: 'k Gryp naauwlyks ooit een boek, dat hy my niet verëerde.Ga naar eind27
En datzelfde gold voor haar meest geliefde schat, de prentenverzameling of atlas die elke bezoeker van de Beemster pastorie te zien kreeg.Ga naar eind28 Noordkerk kon niet zo oud en ziekelijk zijn of zijn vriendin stuurde hem regelmatig afschriften van haar gedichten, meestal met het verzoek om op- of aanmerkingen. Het valt bij afwezigheid van antwoordbrieven moeilijk te zeggen in hoeverre Noordkerk als literair criticus voor Betje Wolff betekenis heeft gehad. Zijn eigen geschriften kenmerken zich door een uitdrukkelijk streven naar zuiver Nederlands, maar hun literaire waarde wordt door Wijnman schromelijk overdreven genoemd.Ga naar eind29 Tenslotte was de man in de periode waarin hij met Betje Wolff verkeerde iemand die helemaal buiten het literaire wereldje stond. Daarom geloof ik, dat zijn invloed op de dichteres Betje Wolff niet veel verder is gegaan dan de taalvorm: het bekende schaafwerk waar de meest poëzieliefhebbers toen zo in opgingen. Als leermeester op strikt letterkundig gebied heeft Noordkerk zeker ondergedaan voor Cornelis Loosjes.
Een verrassende kant van de relatie Noordkerk-Betje Wolff treedt aan de dag in het viertal parodistische brievenGa naar eind30 - allemaal ongepubliceerd - die door hun toon | |
[pagina 71]
| |
zo sterk afsteken tegen de gewone brieven aan Noordkerk. In drie van de vier gevallen betreft het hier een begeleidend schrijven bij een zending eigengemaakte kaas, grasboter of kievitseieren, die Betje jaarlijks bij wijze van eregeld aan Noordkerk toestuurde. In naam echter kwam de leverantie, en dus ook de brief, van een of ander Beemster boertje: Krelis Pietersen Klimop, IJsbrand Krelisse de Rijke, of Jan Keesen. Dank zij haar scherp observatievermogen kon Betje Wolff een feilloze imitatie geven van de Noordhollandse boerenbevolking, zoals zij elders met veel gemak onze verfranste modejonkers of - ander uiterste - de ‘Fijnen’ met hun tale Kanaäns wist na te bootsen. Met zulke humoristische karakterportretten sloot Elizabeth Wolff duidelijk aan bij de spectatoriale traditie van Justus van Effen, wiens werk zij zeer waardeerde en met wiens zoon Justus Melchior ze in deze jaren bevriend was.Ga naar eind31 Die komische brieven in quasi-boerentrant vormen, als men wil, de lichte noot in de relatie Betje Wolff-Noordkerk. Toch schemert voor de goede verstaander zelfs hier soms de realiteit door de fictie heen. Realiteit was dat de domineesvrouw van de Beemster in de jaren 1766-1771 steeds meer van haar man vervreemd raakte: ‘Myn man gaat weer, zonder my te waarschuwen, veel minder te vragen, of ik mede wil, voor een week of drie naar zyne familie! (...) wat heb ik een chagrin door zulk een onvriendelyk gedrag!’Ga naar eind32 Deze ernstige beschuldiging staat in een brief van 18 september 1770 aan Noordkerk, maar in diezelfde brief vertelt Betje naïefweg een roddelpraatje door over een verliefde remonstrantse predikant die haar met zijn avances achtervolgt: ‘Onze lieve ArmiaanGa naar eind33 is zoo over de huizen heen op zyn Betje gecharmeert, dat hy alleen de dood van zyn collega afwacht, om een partytje tête-à-tête te proponeeren.’ Zonder dat men een moment hoeft te denken aan bewuste ontrouw, dient erkend dat Betje Wolff hier met vuur speelde, hetgeen bij de overigens zo bezadigde echtgenoot gevoelens van jaloezie wakker maakte. Op 19 februari 1771, midden in de strenge winter, maakte Betje Wolff in een brief aan NoordkerkGa naar eind34 voor zichzelf de balans op. Aan de negatieve zijde staat ‘de diepe eenzaamheid die myn lot is’. Wat een geluk daarentegen dat ze over boeken, prenten, inkt en papier beschikt: die ‘doen my niet eens zien wat de beestagtigste dronkenschap kan uitwerken’. Hoewel hier geen naam genoemd wordt, doelt de briefschrijfster blijkens de context zeker op dominee Wolff.Ga naar eind35 En dan laat ze haar gedachten onwillekeurig gaan naar het nog onbekende tijdstip waarop ze haar vrijheid herkregen zal hebben. Ze is nu 33 jaar, het is nog niet te laat: ‘De waereld staat nog voor my oopen, ik ben in 't schoonst van myn | |
[pagina 72]
| |
leeven’. Let wel: de wens om van Wolff verlost te zijn staat er niet expliciet, allicht niet, maar laat zich tussen de regels door gemakkelijk raden. Dat was dus de realiteit. En nu de fictie. Daarvoor verwijs ik naar een brief van 24 november 1766,Ga naar eind36 zogenaamd geschreven door IJsbrand Krelisse de Rijke aan een Amsterdams heerschap (Noordkerk). De briefschrijver stelt zichzelf voor als een rijke burgerjongen, een vrijgezel die nooit om trouwen gedacht heeft, totdat hij onlangs bij toeval een meisje ontmoet heeft dat hem helemaal in vuur en vlam heeft gezet. Ze is heel klein en het is de dochter van de dominee uit de Beemster. Ook het meisje toont zich niet afkerig van contact, al zegt ze eerst tegen IJsbrand dat ze ‘niet mooy nog heel jong meer’ is. Maar deze protesteert meteen: ‘je bent my ruim jong nog & je mooyheid is na men zin’. 's Zondags daaropvolgend gaat de verliefde IJsbrand met zijn beste sjees naar de Beemster om een oogje op te vangen van zijn geliefde: ‘ik maalde al om de pastery maar de domine zag ik wel maar de dogter niet & ik hoorde dat de juffrouw agter in der groene huisje meest alliendig zat maar ik zag der niet’. Aangezien IJsbrand de dominee zelf niet durfde aanspreken - ‘hy is zo stadig & ze zegge dat hy niet wilt dat er verkeering is’ - richt hij zich nu maar tot de voogd van het meisje om acces te vragen. Men hoeft geen psycholoog te zijn om deze brief - die Van Effens relaas over de burgervrijage van Kobus en AgnietjeGa naar eind37 in stijl en humor overtreft - als een fraai staaltje van wensdromen te interpreteren. Er vindt eigenlijk een dubbele transpositie plaats, want Betje neemt eerst de gedaante van IJsbrand aan om die vervolgens op haarzelf verliefd te laten worden. Men mag omwille van ds. Wolffs gemoedsrust hopen dat hij deze brief - als zovele andere van zijn vrouw - nooit onder ogen heeft gekregen. En Noordkerk, hoe heeft hij deze maskerade opgevat? Zijn scherpziend oog moet de bedoeling begrepen hebben, maar ds. Wolff had in hem een loyaal pleitbezorger, waarvoor zelfs Betje hem achteraf dankbaar was. Als Wolff bij gelegenheid van het nieuwe jaar 1770 een toost op Noordkerk uitbrengt, is zijn vrouw ineens weer de opgetogenheid zelf: Myn lieve waarde man heeft UwelEd.Gestr. (...) met traanen in zyn oogen, alles doen toewenschen wat (...) de vriend zyner uitmuntende vrouw (zyne eige woorden) verdient (...) - ik heb hem hier om wel duizent kussen gegeven.Ga naar eind38
Zo wisselden depressies en euforische stemmingen elkaar af in de Beemster pastorie. Geen groter voldoening echter voor Betje Wolff dan toen in 1769 haar | |
[pagina 73]
| |
Walcheren verscheen, haar definitieve doorbraak als dichteres. Hier was het echter niet meer Noordkerk die als schutspatroon fungeerde. Daarvoor had Betje Wolff een andere vertrouwensman in de persoon van Cornelis Loosjes. |
|