Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |||||||
3 Literair debuut met wijsgerige poëzie - de affaire Anna van der HorstBegin 1763 verscheen bij de Hoornse uitgever-boekverkoper Tjalling TjallingiusGa naar eind1 Betje Wolffs eerste dichtbundel: Bespiegelingen over het genoegen. Het kan haast geen toeval zijn dat haar man in datzelfde jaar en bij dezelfde uitgever na lange tijd ook weer eens een dichtwerk publiceerde, namelijk De bedyking van de Beemster. Voor een tegenwoordige lezer lijkt het ene onderwerp al haast net zo afschrikwekkend als het andere. Als dichteres vindt Elizabeth Wolff-Bekker vandaag de dag geen erkenning meer. Bloemlezers van poëzie negeren haar volkomen. Geen versregel van haar is in het geheugen van ons volk blijven hangen. Dit alles valt te sterker op omdat het proza - de romans en de brieven - die Betje Wolff, al dan niet in samenwerking met Aagje Deken, later schreef haar juist blijvende faam hebben bezorgd. Achteraf bezien lijkt het dichterschap van Betje Wolff een grote vergissing, waarover men het best tactvol zwijgen kan. Een dergelijke handelwijze schijnt nog meer gerechtvaardigd, omdat ook de achttiende-eeuwse kritiek over het algemeen geen erg hoge dunk had van Betjes dichterlijk talent. En wat meer zegt: zij zelf heeft in haar hekeldicht Aan mijnen geest zich uiterst kritisch uitgelaten over haar eigen poëzie en daarbij deze Bespiegelingen over het genoegen als berijmd proza scherp veroordeeld. Waarom dan toch aandacht gevraagd voor zulke algemeen verguisde dichtproeven? Mevrouw Ghijsen, die in haar dissertatie uit 1919 zeer uitvoerig ingaat op Betje Wolffs eerste gedichten, deed dat hoofdzakelijk om hun gedachteninhoud. Zij meende, terecht, dat in dit vroege werk al de basis was gelegd voor de Verlichtingsideeën die in de latere, beter bekende geschriften van Wolff en Deken aan de | |||||||
[pagina 48]
| |||||||
dag traden. Haar geesteshistorisch onderzoek heeft, hoewel op detailpunten verouderd, nog weinig aan waarde ingeboet en ik zou dus voor een overzicht van de Bespiegelingen over het genoegen en volgende bundels in deze trant gevoeglijk naar haar proefschrift kunnen verwijzen. Echter ook Ghijsen miskent volledig de literaire portée van het soort poëzie dat Betje Wolff wilde schrijven. ‘Letterkundige waarde heeft dit werk niet; dat spreekt wel vanzelf’ - zo verklaart ze apodictisch.Ga naar eind2 En dit vonnis geldt, wat Ghijsen betreft, eigenlijk voor alles wat Betje aan poëzie produceerde. Om elk misverstand uit te sluiten: het gaat er mij niet om te pleiten voor rehabilitatie van de dichteres Elizabeth Wolff-Bekker. Ik meen alleen dat het negatieve oordeel van Ghijsen e.a. op verkeerde gronden berust, in zoverre het geen rekening houdt met de zoveel ruimere opvatting van het begrip poëzie die in de achttiende eeuw nog volop geldig was. In onze tijd lijkt ‘poëzie’ zozeer versmald tot lyriek dat daarin geen plaats meer is overgelaten voor verhaal of betoog. Om recht te doen aan Betje Wolffs literaire debuut moeten we echter uitgaan van de situatie omstreeks 1760. Dichters, critici en gewone lezers waren toen nog vertrouwd met een brede scala van poëtische genres, met name op episch gebied: hof- en stroomdichten, het komische epyllion, bijbelse epen, leerdichten in allerlei trant. W.A.P. Smit heeft in de inleiding tot zijn grote werk over het renaissancistische-classicistische epos in Nederland van 1550 tot 1850 dit brede episch-didactische veld met zijn vele para- en nevengenres als een soort verzonken Atlantis van de literatuurgeschiedenis gesondeerd.Ga naar eind3 Op overtuigende wijze laat hij daar zien hoe onze blikvernauwing heeft geleid tot een negatie van de meest prestigieuze auteurs en dichtwerken uit de zeventiende en achttiende eeuw. Maar Smit wijst ons met zijn genologische studie ook de weg tot hernieuwd begrip, een begrip dat kennis veronderstelt van de toenmalige literaire conventies en ambities.
Hoe staat het nu met Betje Wolffs Bespiegelingen over het genoegen? Met wat voor een soort poëzie hebben we hier te doen en tegen welke literaire achtergrond moeten we dit debuut beoordelen? Ter oriëntatie eerst een kort signalement van het werk in kwestie. De bundel verenigt twee langere, in alexandrijnen geschreven gedichten, respectievelijk ‘Bespiegelingen over het genoegen’ en ‘De weg tot het waare genoegen aangewezen in vyf brieven’, beide gedateerd 1762. Hierna volgen nog de elegie ‘Ons leven is een bloem’ uit 1760 en een lofdicht op prof. E. Hollebeek bij | |||||||
[pagina 49]
| |||||||
gelegenheid van diens ambtsaanvaarding te Leiden. Genologisch gezien behoren de ‘Bespiegelingen’ tot het genre van de moraalfilosofische leerdichten. Ze sluiten reeds door hun titel min of meer aan bij werken als:
Dit lijstje is allerminst compleet. In verder verband zou men zelfs Vondels Bespiegelingen over Godt en Godtsdienst (1662) nog kunnen noemen. Verder verschillen deze leerdichten onderling ook weer sterk van karakter. In haar voorbericht erkent Betje Wolff dat zij met haar Bespiegelingen ‘van verre’ heeft willen treden in het voetspoor van twee bewonderde voorgangsters, Christina Leonora de Neufville en Lucretia Wilhelmina van Merken: ‘Ik beken openhartig, dat ik myn werk make, om myn werk te schoeijen op haren leest’. Niets verwonderlijks voor een jonge dichteres, die al heel vroeg de ambitie had om een Zeeuwse Van Merken te worden en die na haar vertrek uit Vlissingen, op instigatie van Petronella Johanna de Timmerman, in 1760 of 1761 een visite aan haar idool ging brengen.Ga naar eind4 Juist in 1762 was er van Lucretia Wilhelmina na een zeventienjarig zwijgen (losse gelegenheidsgedichten niet meegerekend) een nieuw werk verschenen: Het nut der tegenspoeden,Ga naar eind5 welk leerdicht haar reputatie bij de tijdgenoten zeer zou vergroten. Aangezien echter ook Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ van 1762 dateren, lijkt directe invloed van Het nut der tegenspoeden op haar eersteling bij voorbaat uitgesloten. We zullen haar eigen verklaring in het voorbericht moeten beschouwen als een algemene erkenning van schatplichtigheid. Betje wilde in dezelfde verheven trant dichten als Lucretia. Anders liggen de zaken met De Neufville. Van haar ‘dichtmaatige Bespiegelingen’ zijn duidelijke sporen in Betje Wolffs debuutbundel terug te vinden,Ga naar eind6 hoewel haar persoon zelf Betje minder aangesproken lijkt te hebben. De Bespiegelingen van De Neufville omvatten bij elkaar zeven in alexandrijnen geschreven rijmbrieven, waarvan de eerste drie vertaald zijn naar Voltaire's Discours en vers sur l'homme (1738). Het werk vormt een doorlopend pleidooi voor de rationalistische Verlichtingsfilosofie van Christian Wolff: | |||||||
[pagina 50]
| |||||||
Gelyk de Reuzen, die den Hemelkreits bestormden,
Zich klimgevaartens van elkandrens schoudren vormden,
Zo klimt de kennis ook: elk Kunstnaar treed den trap
Van 's Voorzaats vinding op, verhoogt de wetenschap.
Zo vormde een Wolf, op 't spoor van Leibnitz, redenzegels,
Gelyk van zekerheid als Stel- en Wiskunstregels:
En door hun' arbeid laat deze Eeuw, den twyffel moê,
Geen kindren des Verstands, dan op bewyzen, toe.Ga naar eind7
Het Verlichtingskarakter zit o.a. hierin, dat de hoge waarheden van Gods bestaan en van de onsterfelijkheid van de ziel niet bewezen worden uit de Heilige Schrift maar ‘uit de Wysbegeerte en Ervarenis’. Deze ‘moderne’ aanpak alleen moest de ongodisten wel overtuigen. De Neufville blijkt zeer bedreven in de diverse leerstelsels. Zij was een geleerde vrouw, die haar wijsgerige verzen stevig lardeert met uitvoerige voetnoten. De Bespiegelingen vormen haar levenswerk, waarbij ze zich op de duur steeds onafhankelijker tegenover Voltaire ging opstellen. We kunnen ons Betje Wolffs bewondering voor dit werk best voorstellen. ‘Meer berijmde redeneering dan eigenlijke poëzie’ smaalt Te Winkel,Ga naar eind8 maar die tegenstelling werd toen zo niet gevoeld. Onderricht in dichterlijke vorm goldt niet als een contradictio in terminis, zoals dat sedert de Romantiek het geval zou worden. Integendeel, de periode van de Verlichting geeft overal in Europa een opbloei te zien van het moraalfilosofisch leerdicht. In Engeland bij Pope en Young, in Frankrijk bij Voltaire, in Duitsland bij Gellert, Wieland en Lessing.Ga naar eind9 Wel stelde het leerdicht hoge eisen aan zijn maker. Het vroeg om een zekere rijpheid, een beschouwelijke geest, een brede eruditie vooral en uiteraard het vermogen om abstracte gedachten in heldere, pakkende beeldspraak te formuleren. De Marre was 50 jaar toen hij met zijn Bespiegelingen voor de dag kwam, De Neufville naderde eveneens de middelbare leeftijd. Voor een zesentwintigjarige dichteres als Betje Wolff was het moraalfilosofisch leerdicht echter een bijna onmogelijke opgave. Het tekent opnieuw haar ambitie en haar zelfvertrouwen dat zij zich voor haar debuut juist aan dit genre waagde. Verder was het al even gewaagd om uitgerekend over het centrale probleem van de Verlichtingsethiek: het ware genoegen (= geluk), haar gedachten te ontvouwen. Hoe belangrijk maar ook hoe gecompliceerd het geluksstreven voor de achttiende-eeuwse filosofen was, kan men aflezen aan de omvangrijke monografie van Robert Mauzi: L'idée du bonheur dans la littérature et la pensée française au XVIIIe siècle.Ga naar eind10 Het | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
geluksstreven neemt in deze periode, naar een woord van Paul Hazard, de vorm aan van een ‘obsession universelle’.Ga naar eind11 Wijsbegeerte, godsdienst, kunst, buitenleven, vermaken - alles wordt onderzocht op zijn mogelijkheden om hier en nu een tastbaar geluk te verschaffen. Er ontwikkelt zich een ware techniek, ja een esthetiek van het genot dat hoogste doel van menselijk handelen wordt. Terwijl de christelijke moraalfilosofie het aards geluk nog koppelt aan de hemelse heilsverwachting, verkondigen de meer geavanceerde Verlichtingsfilosofen een ‘bonheur de l'existence’, gebaseerd op de ontdekkingen van de natuurwetenschap en op het geloof in een steeds voortgaande ontwikkeling van de humaniteit. Dit verlichte geluksstreven krijgt aldus een sterke sociale invulling.Ga naar eind12 Het leefbaar maken van de aarde voor alle burgers staat dus voorop. Slechts een minoriteit onder de Verlichtingsfilosofen ziet in een epicuristisch geïnspireerd genot (plaisir) de basis van menselijk geluk. Tegen deze achtergrond bezien doen Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ tamelijk conventioneel aan. Het titelgedicht ‘Bespiegelingen over het genoegen’ onderzoekt eerst op kritische wijze een aantal mogelijkheden om het waar genoegen te vinden: in vorstenmacht, krijgsroem, rijkdom, wijsbegeerte, poëzie, modezucht en wellust. Beter dan dit alles is een deugdzaam buitenleven, door lectuur verrijkt. Echter ook dit geluk kan nooit meer zijn dan een onvolkomen voorproef van het eeuwige heil. Het tweede gedicht, ‘De weg tot het waare genoegen aangewezen’, is kennelijk voortgekomen uit een echte briefwisseling met een rijke jongeman van adellijke afkomst. Deugdlief heet hij hier en zijn ouders waren kort te voren gestorven. Woonde hij in Zeeland? In elk geval had hij Betje Wolff om raad gevraagd en die krijgt hij dan ook overvloedig. Rijmbrief 1 behelst een hele reeks van praktische adviezen; nummer twee waarschuwt tegen de modefats; de derde brief handelt over de maatschappelijke omgang; in 4 worden de fijnen gehekeld, terwijl de slotbrief uitvoerig ingaat op het probleem van de juiste bestiering van de driften (hartstochten). Zelfs uit dit korte resumé valt al op te maken dat Betje Wolffs ‘Bespiegelingen’ minder abstract-wijsgerig zijn dan die van De Neufville - om van Pope's Essay on Man nog te zwijgen. Betje Wolff toont zich satirisch moraliste in de trant van La Bruyère. Ze raakt pas goed op dreef, wanneer ze modegekken, rijmelaars, fijnen of andere actuele verkeerdigheden over de hekel haalt. Dat ze daarbij de toch al niet sterke samenhang van haar betoog wat uit het oog verliest, schijnt haar niet te deren. Aan dit soort satirische beschrijvingskunst herkennen we zonder moeite Betje Wolff, zoals we ook haar persoonlijke betrokkenheid kunnen vermoeden in | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
de uitval tegen de fijnen en in de raad aan Deugdlief om plicht boven hartstocht te stellen. Een tegenwoordige beoordelaar zal gemakkelijk geneigd zijn om het wijsheidsstreven van de jeugdige dichteres als zelfbedrog op te vatten. Hij zal de ‘Bespiegelingen’ afdoen als een verzameling platitudes waarmee Betje Wolff niet alleen Deugdlief maar ook zichzelf het ware genoegen aanpraatte. Een dergelijk oordeel lijkt mij in dubbel opzicht ernaast. Het gemeenplaatsige is in een moralistisch leerdicht geen gebrek maar een vanzelfsprekendheid, voorwaarde namelijk om bij het beoogde publiek weerklank te vinden. Het gaat er Betje Wolff niet om originele standpunten ingang te doen vinden of om aperte tegenstanders te overtuigen. Zij bevestigt alleen een gemeenschappelijke overtuiging door traditionele christelijke waarheden op een verlichte wijze te presenteren. Voor dogmatisch-orthodoxe gelovigen klonk het al vrijzinnig genoeg als zij Deugdlief voorhield: lees wel de bijbel maar bemoei u nimmer met theologische twisten.Ga naar eind13 Verrassend nieuwe diepzinnigheden zal men ook in de moraalfilosofische leerdichten van Pope, Voltaire en Haller niet aantreffen. Maar ook het voluntarisme van Elizabeth Wolff-Bekker verdient meer dan de kwalificatie zelfbedrog. Daarvoor ligt het wijsheidsstreven te vast verankerd in wat de achttiende eeuw aan essays, beschouwingen, leerdichten en brieven op dat gebied te zien geeft. Het probleem van de hartstochten bijvoorbeeld vormt bij allerlei contemporaine moralisten - Didérot voorop - ‘l'achoppement le plus grave de toute expérience et de toute doctrine du bonheur’.Ga naar eind14 Bij nauwkeuriger lezen merkt men trouwens dat Betje Wolff allerminst aan het menselijk driftleven een halt wil toeroepen: Gemoeds-bewegingen zyn ons van God gegeven,
Ten nutte van de ziel, tot welzyn in dit leven.
Wanneer het oordeel in zyn' overweging dwaalt,
Het denk(b)eeld van geluk verkeerdelyk bepaalt,
Dan zyn z'eerst schadelyk, verhinderen onze plichten
Naar 't zuiver Voorschrift van den Schepper, te verrichten.Ga naar eind15
Geen wijsgerig stelsel dat haar zo wezensvreemd is als het stoïcisme van Zeno. In haar waardering voor een door de rede beheerste hartstocht ligt ook haar esthetische sensibiliteit besloten. Voor Betje Wolff is poëzie van begin af aan de taal van het hart, uiting van het gemoedsleven, en daarmee komt ze dicht in de buurt van Didérot. Alleen een schijnbaar onuitroeibaar misverstand bestempelt dit verlichte kunstideaal als dictatuur van de rede. | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
Het zwakke punt in Betje Wolffs debuut schuilt dus niet in gebrek aan originele ideeën en evenmin in een als onwaarachtig aan te merken wijsheidsstreven. Wel kan men, achteraf, erkennen dat Betje Wolff met dit soort hooggeschoeide poëzie zichzelf forceerde. Haar kracht lag niet in een wat afstandelijke bespiegeling maar juist in het persoonlijk engagement, in de directe beschrijving van zelf waargenomen situaties of personen. Het zou even duren voordat ze dit zelf ook inzag. Haar ambitie om juist in dit moeilijke genre het hoogste te bereiken, verhinderde haar vooralsnog om met het lagere proza genoegen te nemen. Betje Wolff heeft nooit de schijn willen wekken of haar werk voor haar niet meer betekende dan tijdverdrijf. Integendeel, ze was ervan bezeten. Hoe bezeten, blijkt onder andere uit haar reacties op bezwaren van recensenten. Dat was nu net iets waar mevrouw Buskruit absoluut niet tegen kon. Van begin af aan staat ze uiterst wantrouwend tegenover de, toen overigens altijd anonieme, heren critici. Ze beschouwt zulke mensen eigenlijk als alleen op kleinigheden lettende vitters, als wespen die juist de beste vruchten uitkiezen om aan te zitten. Deze allergie voor kritiek, telkens naar buiten komend in voorberichten van volgende publikaties, had natuurlijk averechts effect. Ook de voortdurend verdacht gemaakte of geridiculiseerde recensenten raakten geprikkeld, waarmee de cirkel gesloten was. Men kan zonder overdrijving zeggen dat Elizabeth Wolff-Bekker haar hele leven lang - met Aagje Deken later als secondante - een soort guerrilla heeft gevoerd tegen een leger van recensenten. Psychologen mogen uitmaken in hoeverre deze obsessie wellicht wijst op gebrek aan zelfvertrouwen. Tekenend was in elk geval wat er na publikatie van Betjes Bespiegelingen over het genoegen gebeurde. Hoewel de bundel in diverse tijdschriften beslist niet onwelwillend besproken werd, protesteerde Betje Wolff met een ingezonden brief onder het pseudoniem Laetitia in De Letter-Historie en Boekbeschouwer tegen de haars inziens onheuse kritiek van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen.Ga naar eind16 Ze vond echter geen gehoor bij De Letter-Historie en Boekbeschouwer, die het juist voor zijn collega opnam. Het gevolg was dat Betje Wolff helemaal overtuigd raakte van een samenspanning tussen de H.H. critici tegen haar, een weerloze vrouw. Gelukkig waren er andere begaafde vrouwen, lotgenoten die bondgenoten konden worden. In de zomer van 1764 komt Betje Wolff in contact met de drie jaar oudere dichteres Anna van der HorstGa naar eind17 uit Enkhuizen.
Anna had kort tevoren, omstreeks juli, te Enkhuizen haar bijbels epos De gevallen van Ruth, in zes zangen gepubliceerd. Hoewel ze in de narede Elizabeth | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
Wolff-Bekker, naast Lucretia van Merken, vermeldt, blijkt op dat moment nog niets van een bijzondere relatie. Maar weldra veranderde dat. Gemeenschappelijke praktische interesse voor de poëzie doet de vriendschap snel opvlammen tot een adoration mutuelle, die in wederzijdse lofdichten tot uitdrukking komt. De kritiek mocht dan geen goed woord overhebben voor De gevallen van Ruth, haar aanvallen dreven de twee vriendinnen juist dichter bij elkaar - tot ongenoegen van Anna's ouders en zusters, die - zelf orthodox gereformeerd - een kwade, vrijzinnige invloed van Betje Wolff op Anna veronderstelden. Welke grond bestond er in 1764/1765 voor deze beschuldiging en waarom voelde Anna van der Horst zich niettemin tot Betje Wolff aangetrokken? Om met het laatste te beginnen, Anna van der Horst was net als Betje een jeugdige savante, overlopend van studiezin, vastbesloten om haar dichterlijk talent aan iets groots te wijden. Ze nam zich voor om als eerste in Nederland een bijbels epos te schrijven met een vrouw als titelheld. Maar het werken hieraan verliep moeizaam en in tamelijke eenzaamheid. Pas na zes jaar ploeteren zag De gevallen van Ruth het licht en toen leek nog alles vergeefs. Begrijpelijk dus dat Anna van der Horst in de domineesvrouw uit de Beemster een zo gewenste hartsvriendin meende te vinden, van wie zij de grotere belezenheid en vordering op poëtisch gebied graag erkende. Betje van haar kant gevoelde diezelfde behoefte aan een leeftijdgenote met gelijkgerichte belangstelling. En Anna's adoratie kon Betje niet onwelgevallig zijn. Samen konden die twee juffers best het literaire (mannen)wereldje trotseren. De eerste publieke getuigenis van hun vriendschapsbetrekking vinden we in Betje Wolffs Eenzame Nacht Gedachten, over den Slaap en den Dood uit 1765 (voorbericht gedateerd 12 december 1764). Deze bundel opent namelijk met een lofdicht van Anna ‘Aan de Weledele Juffer Elizabeth Wolff’ en eindigt met een lang gedicht van Betje ‘Aan Mejuffer Anna van der Horst’. Laatstgenoemd vers levert een fraai voorbeeld van geestelijke annexatie. Elizabeth ziet in Anna een gelijkgestemde ziel, ‘Die, nevens my, om bly te leven, niets begeert / Dan rust, en vrêe, een stille cel, wat boeken’. In een droomfantasie geleidt Betje haar Anna eerst naar het studeervertrek van Petronella Johanna de Timmerman in Middelburg en vervolgens naar Amsterdam, waar Lucretia van Merken en Christina Leonora de Neufville - die ‘Sieraden onzer Sex!’ - wonen. Het is of ze met die imaginaire visite haar vriendin wil introduceren bij haar eigen leidsvrouwen, opdat Anna des te beter op de Betje-lijn zal komen. Op de keper beschouwd, wordt aan Anna zelf in het gedicht maar een kleine plaats ingeruimd. Anna's eigenheid gaat helemaal | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
op in die van Betje. In dit verband laat de slotregel met haar allusie op de titels van beider debuut - ‘Daar uwe Ruth myn waar genoegen smaakt’ - weinig te raden over. Samen zwelgen de twee vriendinnen, die een wekelijkse correspondentie met elkaar voeren, in de toen juist zeer in zwang zijnde mortuaire literatuur van Robert Blair (1699-1746), Elisabeth Rowe (1674-1737), Edward Young (1683-1765) en James Hervey (1714-1758). De somber-verheven graf- en nacht-poëzie met haar zoete melancholie en haar apologetische inslag ten opzichte van de vrijgeesten verovert in de jaren zestig heel Europa. Bij ons is het de als classicistisch bekendstaande kring rond de Amsterdamse boekhandelaar-uitgever Pieter Meijer (waartoe o.a. behoren: Bernardus de Bosch, N.S. van Winter en Joannes Lublink den Jongen), die deze Engelse literatuur hier bekendmaakt.Ga naar eind18 Vooral Hervey's Meditations among the Tombs (1748), in bloemrijk poëtisch proza geschreven, wekt in die jaren grote bewondering en wordt ook op grote schaal nagevolgd. De nieuwe stijlvorm gaf aan het proza een glans die tot dusver alleen aan de poëzie was voorbehouden. Betje Wolff, op de hoogte als steeds, was een van de eersten die hier ontvankelijk bleek voor de Engelse mortuaire literatuur. In 1764 publiceerde zij haar vertaling naar Robert Blair: Gedachten over het Graf. Met haar eigen Eenzame Nacht Gedachten, over den Slaap en den Dood (Hoorn 1765)Ga naar eind19 treedt zij in het voetspoor van James Hervey. Meer nog dan Bespiegelingen over het genoegen laboreert deze tweede bundel aan innerlijke tweeslachtigheid. Hij bestaat immers, de eerder genoemde verzen van en voor Anna van der Horst niet meegerekend, uit twee geheel verschillende stukken: een doodernstig deel in poëtisch proza (‘Eenzame Nacht Gedachten’ enz.) en een even lang satirisch dichtwerk ‘Aan de Nederlandsche jufferschap’, waarin andermaal de modenufjes ervan langs krijgen. Ter verontschuldiging van Betje (en Anna van der Horst) kan men alleen zeggen dat zij niet de enigen waren die toen dweepten met het poëtisch proza waarvan Hervey het patent bezat. Volgens Elizabeths eigen getuigenis heeft zij gedurende haar eerste jaren in de Beemster nog heel wat meer van dat ‘jeugdig Prosa’ geschreven: ‘Bespiegelingen over de Lente’ en andere schetsjes. ‘Ik dagt toen, dat het mooi was; doch nu denk ik 'er zo niet over’ bekent ze naderhand.Ga naar eind20 Het pleit eigenlijk alleen maar voor haar zelfkritiek dat ze al in De Gryzaard II, nr. 88 (1769) de winderigheid van Hervey's stijl durft bespotten. Anna van der Horst heeft daarentegen nooit goed afstand kunnen nemen van het poëtisch proza. | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
Indicatie voor het feit dat Betje Wolff zich in deze beginjaren van haar literaire loopbaan geïnspireerd voelde, op het overmoedige af, is haar veelzijdige produktie. Herderszangen, gelegenheidsgedichten, satires, bespiegelend proza in origineel of vertaling - het vloeide allemaal even gemakkelijk uit haar pen. Zo was het vroeger in Vlissingen gegaan, zo ging het nu: ‘alle onderwerpen waren “Kip, ik hebje”. (...) Kort gezeid, ik heb alles meê gedaan, behalven in Treurspelen of Heldendichten. Om het eerste werk naar eisch te verrichten, verstond ik de gaaf van kryten niet genoeg, en dat is 'er echter de Sauce van. Wat het laatste betreft: ik kon nooit een Held vinden, die my regt aanstond’.Ga naar eind21 De veelzijdige creativiteit had dus één in Betjes ogen fundamentele beperking: ze kon niet slagen in epos en tragedie. Maar dat waren nu juist de aanzienlijkste, moeilijkste genres waarin Lucretia van Merken en Voltaire uitblonken. Ook Anna van der Horst met haar Gevallen van Ruth overtrof Betje Wolff op dat punt. Het hoogste waartoe de Beemster dichteres kon reiken, was het moraalfilosofisch of godsdienstig leerdicht. En zelfs daar moest ze weldra erkennen dat het genre haar niet lag. In 1765, op het toppunt van haar zelfvertrouwen, was het nog niet zover. Een vertaling naar het Frans van graaf Oxenstierna: Gedachten over verscheide onderwerpen,Ga naar eind22 wederom gedrukt door haar Hoornse lijfuitgever Tjallingius, lijkt niet meer dan een tussendoortje - interessant alleen omdat er Elizabeths krampachtige wijsheidsstreven uit blijkt. Helemaal in de lijn van haar ambitieuze debuut lag echter de bundel Bespiegelingen over den staat der rechtheid, dichtmatig voorgesteld (Hoorn 1765), die de eerste periode van Betje Wolffs poëtische werkzaamheid afsluit.Ga naar eind23 Over geen enkel van haar werken heeft ze zich naderhand zo misprijzend uitgelaten. Reeds in ‘Aan mynen Geest’ heet het: ‘De Staat der Rechtheid! ô, toen leerde ge agter uit’.Ga naar eind24 En in de voorrede op de herziene uitgave van Walcheren schrijft Betje bijna knarsetandend: ‘Hoe gaarne ontknarpte ik den uitgeveren één stuk! en wel die misselijke olipodrigo, die ik voor twintig jaren goed vond Staat der Rechtheid te noemen. Dat ellendig stuk ligt mij als lood op het hart’.Ga naar eind25 Die afkeer staat wel in schrille tegenstelling tot de zelfverzekerde wijze waarmee de Staat der rechtheid in 1765 werd gepresenteerd. Pièce de résistance van de bundel vormt het drietal in wisselend metrum geschreven bespiegelingen ‘over den staat der rechtheid’, ‘over den val’ (van Adam en Eva in het aards paradijs) en ‘over den gevallen mensch, zoekende zyn herstel door de reden’. Bijbelse en theologische kost dus, die de domineesvrouw eerst ter keuring diende voor te leggen aan drie keurmeesters van de Eerwaarde Classis van Edam: | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
de dominees F. Bekius, H. Storm en Donkers. Dat gaf een hoop troubles,Ga naar eind26 - ds. Storm was de opponent - zodat Elizabeth Wolff de gevraagde approbatie alleen kreeg mits zij in het voorbericht zich nog eens expliciet akkoord verklaarde met de leer van de Gereformeerde Kerk betreffende de aanroeping van de engelen. Zo gebeurde ook, maar men kan begrijpen dat Betje achteraf met weinig genoegen terugdacht aan deze historie en de bundel alleen al om die reden niet graag herdrukt zag. Haar ergernis zal te groter zijn geweest, aangezien er werkelijk voor enig wantrouwen van de zijde van de visitatoren al heel weinig grond was. De eerste twee gedichten behelzen niets dan een berijming van de lotgevallen van Adam en Eva vóór en na de zondeval. Het dichterlijk relaas wordt enkele malen onderbroken door lyrische passages die aan ‘Eerst vader Adam’ in de mond worden gelegd. Het enige gedicht waar men, op de titel afgaande, iets heterodox zou kunnen verwachten, is de derde bespiegeling. Maar Betje Wolff levert hier juist een betoog met als strekking dat de reden alleen niet bij machte is om de gevolgen van de erfzonde op te heffen: Bedriegen wy ons niet! Nooit zal het ons gelukken,
In eige kracht die boeijen los te rukken.Ga naar eind27
Zulks kan enkel gebeuren wanneer Reden, ‘in haar eigen aart, / Een trouwe Gids’, gesteund wordt door Godsdienst, ‘Die haar vermogen zo oneindig o vers treeft!’.Ga naar eind28 Erg verrassend of modern kan men dit standpunt, het axioma van Le Philosophe Chrétien door Samuel Formey (in 1765 bij Tjallingius te Hoorn in Nederlandse vertaling verschenen), niet noemen. Het staat vrijwel haaks op Kants bekende opstel van 1784 over de vraag ‘Was ist Aufklärung?’.Ga naar eind29 Daar wordt juist uitgegaan van de moed om zonder autoriteitsgeloof te leven: ‘Habe Muth dich deines eigenen Verstandes zu bedienen, ist also der Wahlspruch der Aufklärung’. Volgens Ernst Cassirer ligt hierin het beslissende criterium van een verlichte levenshouding: The basic idea underlying all the tendencies of enlightenment was the conviction that human understanding is capable, by its own power and without recourse to supernatural assistance, of comprehending the system of the world and that this new way of understanding the world will lead to a new way of mastering it.Ga naar eind30 | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
Nu moet er meteen bij worden gezegd dat de Nederlandse representanten van de Verlichting zelden of nooit een autonome rede centraal stellen. Gewoonlijk benadrukt men, in navolging van Leibnitz en Christian Wolff, de overeenstemming van rede en godsdienst, die aldus in elkaars verlengde komen te liggen. Het optimisme van Leibnitz, Pope (‘Whatever is, is right’) en... Betje Wolff vindt hier zijn wijsgerige basis. Toch zijn binnen dit kader nog allerlei modificaties mogelijk, al naargelang het accent gelegd wordt op het redelijke of op het suprarationele. De Neufville bijvoorbeeld beriep zich in haar Bespiegelingen vooral op argumenten van natuurlijke aard en dat deed Betje Wolff in mindere mate eveneens in haar Bespiegelingen over het genoegen. Nu echter, in Bespiegelingen over den staat der rechtheid leunt zij zeer sterk op het christelijk openbaringsgeloof, waarmee zij ideologisch dichter komt te staan bij Anna van der Horsts Gevallen van Ruth, dat immers ook met kerkelijke approbatie verscheen. Er is dan ook geen reden om op basis van de in 1764/1765 gedrukte gedichten een vrijzinnige invloed van Betje Wolff op Anna van der Horst te signaleren. Het ‘gevaarlijke’ van Betje Wolff school niet in haar ideeën maar in haar onafhankelijke persoonlijkheid. Verreweg het interessantste onderdeel van de Bespiegelingen over den staat der rechtheid vormt het voorbericht dat ik zonder aarzelen een feministisch manifest durf noemen, hoogstwaarschijnlijk het eerste van deze aard binnen het Nederlandse taalgebied. Op dat punt warmden Anna en Betje elkaar aardig op. Hoor maar het lofdicht van de Enkhuizense voorin de bundel: Ja, 'k juich U toe, Vriendin! als buiten my verrukt,
Om 't vinden ener Vrouw, waar by geen Mannen halen.Ga naar eind31
Gelukkig, voor die mannen, wordt Betjes vrouwelijke superioriteit in de volgende regels nader beperkt: ‘Wanneer uw tedere hand het kunstig speeltuig drukt’ etc. Betje was het echter gegeven om de rechten van de vrouw in meer algemene termen, maar daarom niet minder treffend, te verwoorden. Naar twee kanten haalt Elizabeth Wolff fors uit: naar de vrouw onderdrukkende mannen en naar de onnozele seksegenoten. Het eerste front wordt aldus onder vuur genomen: 'er is gene Wetenschap of ze heeft enigen nutten invloed op het leven, schoon ik wel wil toestaan dat 'er Wetenschappen zyn die, eigenlyker, voor de Vrouwen geschikt schynen. Dog hierom vinde ik niet dat ene Vrouw, in de uren harer | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
uitspanning, met zo veel vryheid gene Passer, Tekenpen, als een Clavecimbel zoude mogen verkiezen. Is de Genie niet vry? Zyn de Vrouwen van die vryheid uitgesloten? Men zegge dat ik dus doende de Vrouwen het regt geve, om, niet alleen Dichteressen, Schilderessen, maar dat meer is, Wiskundige en Philosophe te worden. Die dus spreken, verstaan juist het gene ik wilde zeggen. En waar toe, myne Heren, wilde gy de Vrouwen verwyzen? tot ene duistere onwetenheid? tot ene onkunde die zo schandelyk is voor een denkend Wezen als de ledigheid zelve? Wat beweegt u tog om de eens zo laf gevleide gezellinnen uwes levens dus beneden den peil harer eige waardy te plaatsen? Uwe beweegredenen zyn te gemeen dan dat ik die aantone. Wat geluk dat wy in omstandigheden leven die ons uwe onredelyke bevelen onbeschroomd doen verachten! Ja, myn oogwit is aan te tonen dat ene Vrouw niet alleen vryheid heeft, maar verpligt is, om alles te beproeven wat haar in staat kan stellen hare ziel te ontslaan van dat hatelyke, dat onwaardige juk dat uwe pedante trotsheid haar heeft opgedrongen.Ga naar eind32
Helaas zijn er ook beuzelachtige coquettes of onuitstaanbare femmes savantes die het recht van de ‘geoeffende Vrouwen’ in diskrediet dreigen te brengen. Laten zij zich spiegelen aan de schrijfsters die nu alom de goedkeuring van het verstandig publiek wegdragen: Elisabeth Rowe, Sara Fielding, lady Montague,Ga naar eind33 Madame Lambert,Ga naar eind34 ‘ene Boccage’,Ga naar eind35 Lucretia van Merken, Christina Leonora de Neufville en... Anna van der Horst. Terloops: een aardig lijstje van Betje Wolffs favoriete vrouwenliteratuur in die tijd. Even maakt Betje nog van de gelegenheid gebruik om af te rekenen met ‘zeker geestig man’Ga naar eind36 die haar in haar afwezigheid had uitgemaakt voor de Caliste van Rabener. Onderwijl dreigt het betoog haar uit de hand te lopen, zo geestdriftig verdedigt zij de zaak van de vrouw. Maar ze redt zich met een knappe tournure: Maar waar wil dit Voorbericht heen?... Myn tyd! ik zie te rug, en ik zie dat ik reeds zo ene verschrikkelyke lengte hebbe afgehaspeld! Wat kan ik egter doen dan myne Bescheidene Lezers om verschoning verzoeken. Want, om 'er een enige periode uit te laten, is iemand, zo verlieft op zyne gedachten als ik ben! niet te vergen. Gy zoud te veel verliezen, Waarde Lezers.Ga naar eind37
Ik citeer deze regels ook om te laten zien hoe levendig Betje Wolff schrijven kon, wanneer ze haar stem niet hoefde te forceren. Die zelfspot, dat ironische toontje ontbreekt volkomen bij al de genoemde coryfeeën van die dagen, de mannelijke auteurs in Nederland incluis. Men moet al naar Frankrijk (Voltaire) of Engeland (Swift) gaan om zo iets sprankelends te vinden. Het ongeluk wil dat ook Betje | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
Wolff deze conversatiestijl hoofdzakelijk bewaarde voor haar brieven. Het zou enige tijd duren voordat ze de Parnastaal van haar wijsgerige gedichten of het poëtisch proza in de trant van Hervey als onnatuurlijk van de hand wees.
Vreemd genoeg wordt in het voorbericht helemaal niet gesproken over de drie gedichten waaruit de bundel bestaat. Dat gebeurt pas zijdelings in het interessante essay ‘Gedachten over de dichtkunde’ waarmee Betje Wolff haar Staat der rechtheid besluit. Een bespreking van de hier aangesneden problematiek kan beter wachten tot de ars poetica van Betje Wolff in breder samenhang aan de orde komt.Ga naar eind38 Nu licht ik er alleen die elementen uit die onmiddellijk aansluiten bij de persoonlijke situatie van de schrijfster in 1764-1765. Dat is dan allereerst Betjes duidelijke voorkeur voor het droefgeestige, sentimentele boven de lichte muze: Wat my betreft, wanneer ik de leiding van mynen geest volge, valt myne keuze op ernstige stukken. My dunkt 'er is zo iets delicieus in de gewaarwording dat wy, om de droefheid van anderen kunnen schreijen; het doet zo veel eer aan ons welgeplaatst hart, dat de envie om te lachen altoos beneden het zelve is. (...) Men zegt dikwyls een aandoenelyk hart is geen wenschelyken zegen: en daar zyn zo veel wezentlyke droefheden in dit leven, dat men zyn hart niet hoeft te laten pynigen, door de Kunstgrepen van den Poëet, of Acteur. Ik eisch niets van lieden met wien ik hier in verschil, dan alleen dat zy het gene zwakheid noemen die verdient bespot te worden, zo wy eenen vryen loop aan onze tranen durven geven. Het doet te veel eer aan de zachtheid van ons hart; 't is te strelend voor eenen Dichter.Ga naar eind39
Met dit onvervalst pleidooi voor het sentimentalisme (vóór Rhijnvis Feith!) gunt Betje Wolff ons enig inzicht in haar gemoedsstemming omstreeks 1765. Het is de tijd waarin ze Blair vertaalt, haar Eenzame Nacht Gedachten publiceert en met Anna van der Horst een gepassioneerde vriendschap sluit. Een tweede punt uit ‘Gedachten over de dichtkunde’ dat, hoewel niet nieuw meer, onze aandacht trekt, is Elizabeths ronduit provocerende sneer aan het adres van de literaire kritiek: Ik geef zo min voor een critique te zyn als de Keukemeid van Moliere, eene Dichteres was. Maar ik zeg vry uit, dat 'er niets gemakkelyker is dan de waardy van een Dichtstuk te beproeven. Het Arcanum Magnum, daar die Heren zo een wonder van maken, is haast in yders magt. Men moet egter iet van de Quakzalvery der Geleerden inschikken.Ga naar eind40 | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Geen wonder dat de aldus geattaqueerde recensenten het overmoedige dichteresje lik op stuk gaven, iets wat te gemakkelijker viel omdat Bespiegelingen over den staat der rechtheid met zijn feministische presentatie zo'n goed aanvalspunt bood. In de Vaderlandsche Letter-Oefeningen van 1766 werden Betje Wolff en Anna van der Horst in één moeite door terechtgewezen: Deze twee Vriendinnen schynen elkander den wierook van loftuiting wat mildlyk toe te zwaajen: zy zullen elkander, (terwyl zy op een goeden weg zyn, en men haare zucht ter oefeninge moet pryzen,) meer dienst konnen doen, wanneer ze zich onderling opscherpen, om nauwkeurig te letten op de zuiverheid der taale, en de vloeibaarheid der verzen.Ga naar eind41
Het moet met name voor Betje Wolff uiterst bitter zijn geweest om deze kritiek te lezen. Want op het moment waarop ze in druk verscheen, had Anna van der Horst de vriendschap met Beemsterse Betje bruuskweg verbroken. De details van deze dramatische ontwikkeling kennen we alleen uit een verslag van Betje Wolff, gedateerd 21 december 1765, aan de Amsterdamse advocaat mr. Herman Noordkerk.Ga naar eind42 Aangezien zowel Betje als Anna blijkbaar naderhand alle sporen van hun wekelijkse briefwisseling hebben uitgewist, zijn wij wel aangewezen op deze uiteraard eenzijdige rapportage. Het schijnt dan zo te zijn gegaan dat vader Van der Horst in het voorjaar van 1765 aan de dertigjarige Anna alle correspondentie met Betje Wolff verbood, daartoe opgestookt door Anna's ‘kwezelzusters’ Elisabeth en Maritje.Ga naar eind43 Als motief gold de kwade invloed die Betje Wolff in godsdienstig opzicht zou uitoefenen. Zij heette een deïste, onderhield connecties met ‘die goddelosen denker’ (bedoeld zal zijn Voltaire) en het was niet voor niets dat men aarzelde om approbatie te geven voor haar Bespiegelingen over den staat der rechtheid. De vriendinnen zetten ondertussen hun correspondentie in het geheim voort, hetgeen door dominee Wolff ‘met veel deftigheid aan de familli (werd) overgekakelt’. Voor Anna wordt de toestand thuis nu ondraaglijk. Alleen haar jongere broer Jacobus,Ga naar eind44 theologisch student te Groningen maar ‘insgelyks te verstandig om drie maal weeks naar d'Oeffening te sloffen’, blijft op haar hand. Tenslotte besluit Betje Wolff om zelf de oude heer Van der Horst alles te gaan uitleggen: Ik wende alles, dog vergeefsch, aan, om de reden by hem te introduceeren: overladen met affronten, dreigementen, & enige liefdryke vervloekingen, keer ik te rug. den student word verboden my thuis te brengen. ik kon geen ses uuren | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
alleen ryen. (...) hy waagt het des my geen dishoneur aan te doen, die zo veel voor zyn zuster had gedaan. de gevolgen zyn deze. Myne Vriendin, wilde zy door haare fyne gezusters, zeer Christelyk, de harssens niet zyn ingeslagen, moest vlugten.
Wanneer haar vader voor een zakenreis naar Groningen is vertrokken, reist Anna hem in uiterste wanhoop achterna. Betje weet nog van niets, maar op 20 juli, 's avonds om tien uur, staat Anna plotseling voor de pastoriedeur. Ds. Wolff is toevallig niet thuis. Anna vraagt logies en geld om de andere dag naar Groningen te kunnen reizen. Beide worden haar gegeven, hoewel Betje de onderneming afraadt. Eerder (?) al had zij de student Jacobus van der Horst geld geleend ten behoeve van Anna. Na Anna's vertrek valt er een diepe stilte, even nog verbroken door een brief van begin augustus waarin de Enkhuizense vriendin meldt dat zij haar vader in Groningen is misgelopen. Maar wat heeft Anna dan nog daar te zoeken? Langzamerhand raakt Betje in verwarring. Haar brieven worden niet meer beantwoord, ‘& onderwyl sta ik in huis, & door de hare allerlei smarten uit. Ja men heeft de godloosheid om myn man wys te maken, dat ik, den student geld heb aangeboden; ter uitvoering van onteerende oogmerken’. Tenslotte krijgt de steeds heftiger verontruste Betje via via te horen ‘dat de Jonge Juffr. is geretourneert, dat zy met een Jongheer uit Gron(ingen) de bruid word, dat alles in vrede is, & dat zy aan onze vrinden gezegt heeft: ik heb Betje nu niet meer nodig; onse Vrindschap is uit’. Maandenlang probeert de in de steek gelaten Elizabeth Wolff nog de ontrouwe vriendin terug te winnen. Vergeefs echter, zelfs het geleende geld wordt niet geretourneerd en tenslotte komt er een hatelijk bericht: ‘indien ik meer brieven zond, zouden my die ongeopent worden toegezonden’. Pas nu dringt de volle waarheid tot Betje door. De affaire stort haar in een ernstige zenuwcrisis. Het allerergste vindt zij nog wel dat haar man weigert voor haar partij te kiezen en tenminste de voorgeschoten som terug te vorderen. Ds. Wolff is helemaal ingepalmd door de familie Van der Horst: ‘De aller laagste vleyeryen die ooit door een bigotte, & walchelyk fyne huishouding, aan een Geestelyken zyn besteed, zyn de reden dat ik niets kan uitvoeren’ klaagt Betje. Zo wordt de breuk met Anna van der Horst ook de reden voor een jarenlange verwijdering tussen Betje Wolff en haar dominee. Het filosofisch huwelijk stond op springen. Hoewel in de brief van 21 december 1765 aan Noordkerk geen namen van de betrokkenen genoemd worden, is het niet moeilijk deze met behulp van archief-gegevens in te vullen.Ga naar eind45 Het blijkt dat Anna van der Horst op 17 november 1765 te | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
Groningen getrouwd is (ondertrouw 26 oktober) met de tien jaar jongere Pieter Roelfzema (1745-1826), toen werkzaam op het kantoor van de ontvanger-generaal aldaar. Hij overleefde zijn vrouw vele jaren, want Anna van der Horst stierf nog geen vijftig jaar oud - op 11 juni 1785 te Groningen. Pieter Roelfzema hertrouwde later met de schilderes Alberta ten Oever (1772-1854). Belangrijker, en moeilijker, dan deze feiten is de interpretatie. Het recentst is deze gegeven door W.A.P. Smit in een verhelderend artikel over ‘Anna van der Horst en de breuk met Betje Wolff’.Ga naar eind46 Smit corrigeert hierin de eerdere uiteenzetting van mevrouw Ghijsen, die hij tevens op een aantal punten aanvult. Waar Ghijsen onvoorwaardelijk alle schuld legt bij Anna van der Horst, oordeelt Smit genuanceerder. Tenslotte weten wij niet wat Anna precies heeft gezegd en onder welke omstandigheden. Voor de weigering om het geleende geld terug te geven, lag de verantwoordelijkheid niet bij Anna maar bij haar vader of bij haar man, aldus Smit. En hij vervolgt: ‘Overigens kennen wij ook hier de achtergronden niet. En misschien hebben de herhaalde brandbrieven, die Betje naar Groningen schreef om haar geld terug te eisen, meer kwaad dan goed gedaan; vriendelijk zullen die zeker niet zijn geweest! Het is heel goed mogelijk dat ds. Wolff ook in Betjes belang handelde toen hij haar noodzaakte van verdere pogingen tot restitutie af te zien’.Ga naar eind47 Ik geloof dat Smit in zijn streven om Anna van der Horst recht te doen de schaal te veel naar haar kant heeft laten doorslaan. Bestond er ten gunste van de interpretatie van Ghijsen tenminste nog een uitvoerig document, zij het van één partij, voor de zojuist geciteerde vermoedens van Smit bestaat geen letter bewijs. Wat de zakelijke kant betreft, onderschrijf ik zijn uiteenzetting volkomen. Terecht onderstreept hij - contra Ghijsen - het rechtzinnige karakter van Anna's Gevallen van Ruth, ontstaan vóór de kennismaking met Betje Wolff. Maar waarin ik niet met Smit kan meegaan, is de wijze waarop hij de gevolgen van de breuk voor Betje Wolff, speciaal de geldkwestie, bagatelliseert. Het was niet alleen uit wraak dat Elizabeth haar spaarpenningen terugwenste. Het terugvorderen kon alleen haar man, want de echtgenote was volgens het toenmalige huwelijksrecht handelingsonbekwaam: zij kon zelf geen financiële transacties sluiten.Ga naar eind48 Natuurlijk gold dat ook voor Anna van der Horst, maar dat pleit haar niet vrij van morele verantwoordelijkheid. Zij kon beter dan wie ook weten wat het voor Betje Wolff betekende om met handen en voeten afhankelijk te zijn van de Beemster predikant. Of moet ik zeggen: afhankelijk te worden? Want uit latere brieven blijkt zonneklaar dat Betje Wolff door deze affaire haar verlangens op een laag pitje | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
moest zetten. Geen geld meer voor een extra boek, voor wat bescheiden luxe. En dat terwijl men het thuis in Vlissingen zo goed gewend was geweest! Intussen blijft het een groot raadsel waarom Anna van der Horst zo opeens de relatie met Betje Wolff verbrak. Haar huwelijk, in Groningen gesloten en dus kennelijk tegen de zin van haar vader doorgezet, kan op zichzelf niet de reden zijn geweest. Daardoor was Anna juist meer in Betjes positie gekomen, ook getrouwd met een in leeftijd sterk verschillende echtgenoot. Het vervolg van ons verhaal zal echter leren dat de geschiedenis met Anna van der Horst zich telkens lijkt te herhalen: met Lotje Schippers, Cootje Best, Johanna Kops, om slechts de duidelijkste gevallen te noemen. Steeds is het patroon aldus: een plots opvlammende vriendschap met heftige adoratie van de kant van Betje, waarna de - meestal jongere - hartsvriendin even plotseling weer uit haar leven verdwijnt. Liep Betje te hard van stapel? Bezat zij zo weinig mensenkennis dat zij haar hart steeds opende voor een onwaardige? Of voelden de aanbeden meisjes dat er een te grote claim op hen werd gelegd? Het zijn vragen die ons nog dikwijls zullen bezighouden. In elk geval is vanuit dit gezichtspunt de breuk met Anna van der Horst nog nooit bezien. Er zat feitelijk maar één lichtpuntje aan de affaire: ze leverde Betje Wolff een nieuwe vriend op in de persoon van Herman Noordkerk. |
|