Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
2 Pastorie te BeemsterWie een landkaart of luchtfoto van de Beemster bekijkt, zou gemakkelijk kunnen denken dat hij hier met een creatie van Mondriaan te doen heeft: kaarsrechte lijnen, parallelle wegen, regelmatige kavels, kortom, de droom van een futuristisch planbureau. In werkelijkheid dateert deze aanleg uit de jaren 1610-1612 en het grondpatroon is tot op heden zichtbaar gebleven. Nog altijd doorsnijdt de oude Middenweg de Beemster, terwijl het hart van de polder als voorheen gevormd wordt door ‘de Buurt’ (verkorting van: Kerkbuurt), de lokale naam voor Midden-Beemster. En daar aan de Middenweg ligt, op enkele meters afstand van de kerk, ook nog de vroegere pastorie waar Betje en haar dominee eenmaal woonden. Het is tegenwoordig museum ‘Huize Betje Wolff’. Hoewel zogoed als niets van de oorspronkelijke inboedel bewaard bleef, ken ik maar weinig historische plaatsen waar het verleden zo tastbaar aanwezig is als in die intieme dorpspastorie.Ga naar eind1 Via een wenteltrap komt men op de grote zolder, aan de achterkant waarvan het meest authentieke gedeelte van het hele huis zich bevindt: Betje Wolffs boekenkamertje, haar eigen domein: Daar zyn myn kaarten, printen, boeken:
'k Heb daar het schoonste Landgezicht.
'k Hoef nooit naar iets te lopen zoeken,
Waaraan ik schets, of schryf, of dicht.
'k Heb al dat goetje op myne Kamer,
Daar ik myn meeste dagen slyt.
Hier 's geen vertrek my aangenamer,
Terwyl myn Hof myn geest verblydt.Ga naar eind2
| |
[pagina 35]
| |
Nee, het kost weinig moeite om bij een literaire pelgrimage naar de Beemster aanknopingspunten te vinden met het verleden. Toch zijn er bij nader inzien ook grote verschillen tussen de omgeving zoals Betje Wolff die gekend heeft en zoals wij die thans aantreffen. Het mooie uitzicht over de polder vanuit haar zolderkamer is voorgoed bedorven door karakterloze nieuwbouw. Verder was de Beemster in de zeventiende en achttiende eeuw bezaaid met tientallen fraaie hofsteden, vooral langs de Volgerweg, waar 's zomers Amsterdamse kooplieden of regenten met hun uitgebreide familiekring verblijf hielden. Van dit gezicht bepalende buitenleven rest nu niets meer dan wat afbeeldingen in achttiende-eeuwse viewbooks. Gebleven zijn alleen de boerderijen en burgerwoningen, de vaste verblijfplaatsen dus van het werkende deel van de Beemster. Precies de helft van Betje Wolffs gezichtsveld. Maar de grootste verandering tussen toen en nu betreft natuurlijk de bereikbaarheid. Leven in de Beemster betekende gedurende de achttiende eeuw automatisch een betrekkelijk isolement. Hoewel de grote stad, Amsterdam, per trekschuit (via Purmerend) of reiswagen in pakweg vijf uur te bereiken viel, gold dat alleen maar voor de droge periode van het jaar: 's zomers of bij helder-vriezend weer. Langdurige regenval maakte daarentegen elk vervoer van of naar de Beemster tot een riskante onderneming. Kwestie dus van de winter uitzingen. Wie daar niets voor voelden, waren de rijke buitenplaatsbezitters, die dan ook tegen de herfst met heel hun legertros van dienstpersoneel naar hun winterresidentie in de stad terugkeerden. Zo kende de Beemster eigenlijk twee gezichten: een wat mondainer aristocratisch zomergezicht en een puur landelijke aanblik. Die rustieke, boerse kant reflecteert zich in Betje Wolffs gedicht Beemster-Winter-Buitenleven (1778), dat bestaat uit twee lange rijmbrieven van de domineese aan haar vriendin-op-afstand, mevrouw Maria van der Mieden-Cardinaal te Amsterdam. De Van der MiedensGa naar eind3 waren gedurende het zomerseizoen altijd de overburen van Betje en ds. Wolff. Hun buitenplaats ‘Kerkzicht’ lag namelijk ook aan de Middenweg, schuin tegenover de pastorie. Bij alle standsverschil bestond er toch een hartelijk contact tussen de twee families. Aan mr. Adriaan van der Mieden, heer van Opmeer en president van het hof van Holland, droeg Betje Wolff haar vroegste bundel, Bespiegelingen over het genoegen (1763) op. Zij herhaalde dit gebaar in 1765 met haar Bespiegelingen over den staat der rechtheid, maar toen deze bundel verscheen, was Adriaan van der Mieden al, op 13 november 1764, overleden. ‘Myn dierbren Kunstmeçeen’ noemde Elizabeth hem in een lijkzang, | |
[pagina 36]
| |
De pastorie in Midden-Beemster met de kerk op de achtergrond.
| |
[pagina 37]
| |
waaruit ik zou willen concluderen dat deze Van der Mieden de eerste literaire publikaties van Betje Wolff heeft willen financieren. Intellectueel verkeer was er verder met mr. Adriaans zoon Gualtherus George Gidion van der Mieden en meer dan dat met diens knappe jonge vrouw Maria Cardinaal (1742-1789). In haar kon Betje Wolff tot op zekere hoogte een lotgenote zien, want Maria Cardinaal was in hetzelfde jaar als zij, namelijk op 12 februari 1759, piepjong getrouwd met een aanzienlijk oudere man. Tussen die twee vrouwen groeit al snel een innige band. Ze blijven met elkaar regelmatig in contact, ook in het winterseizoen, totdat omstreeks 1780 opeens de band met de Van der Miedens verbroken wordt. Waarom en door wie is onbekend.
Vrijwel vanaf het begin was de Beemster een zelfstandige burgerlijke gemeente,Ga naar eind4 waarvan de grenzen met de kerkelijke afbakening samenvielen. De gehele jurisdictie op crimineel en civiel gebied en het voor die streek zo belangrijke dijkbestuur waren door de Staten van Holland opgedragen aan dijkgraaf, heemraden, baljuw en schepenen. Van deze vier was de dijkgraaf verreweg de belangrijkste autoriteit, zodat een goede verstandhouding met hem van vitaal belang mocht heten. In Betje Wolffs Beemster jaren fungeerde als zodanig mr. Fredrick Alewijn,Ga naar eind5 lid van de stedelijke regering van Amsterdam. In 1759 werd hij dijkgraaf van de Beemster, waar hij 's zomers woonde op het trotse, naar ontwerp van Pieter Post gebouwde Vredenburgh, gelegen aan de Zuyderweg. Het museum ‘Huize Betje Wolff’ bezit nog een imposante zeventiende-eeuwse bouwmaquette,Ga naar eind6 die al onmiddellijk duidelijk maakt dat er een formidabele sociale afstand moet hebben bestaan tussen de eigenaar van Vredenburgh en het echtpaar Wolff-Bekker. Maar dat de dijkgraaf Betje goed gezind was, bleek bij meer dan één gelegenheid.Ga naar eind7
Behalve met allerlei lokale grootheden kreeg Elizabeth Bekker bij haar entree in de Beemster te maken met de familie van ds. Wolff. Bijzonder moeilijk lag de verhouding tussen haar en de nog geen twee jaar jongere stiefdochter Wijnanda Wolff.Ga naar eind8 We zagen al hoe deze zich door een minstens zo haastig huwelijk met de Alkmaarse notaris Pieter Pasmooy Molenaar aan de samenwoning onder één dak in de Beemster pastorie onttrok. Het feit dat geen van de tien kinderen die Wijnanda tussen 1761 en 1776 ter wereld bracht de naam Elizabeth kreeg, is al veelzeggend genoeg. Hoe slecht de relatie was, bleek pas goed bij het overlijden van ds. Wolff, toen Betje en haar stiefschoonzoon als twee partijen tegenover | |
[pagina 38]
| |
elkaar kwamen te staan. Natuurlijk gaat het niet aan om de schuld van deze relatiestoornis eenzijdig bij Wijnanda en haar man te zoeken. Allicht zullen zij vreemd hebben opgekeken toen de oude Wolff met zijn Vlissingse bruid kwam aanzetten. En het verdere gedrag van deze stiefmoeder, haar intellectuele superioriteit, haar minachting voor conventies, haar polemiseerlust - dat alles moet de kloof na verloop van tijd onoverbrugbaar hebben gemaakt. Een heel wat prettiger aanwinst vormden voor Betje Wolff de drie zwagers die zij door haar huwelijk rijker werd. In volgorde van leeftijd: dr. Jan Engelman (1710-1782) te Haarlem,Ga naar eind9 prof. Ewald Hollebeek (1719-1796)Ga naar eind10 en ds. Anthonie Kist (1722-1794)Ga naar eind11 uit Woerden. Van dit drietal was Kist de sympathiekste, Engelman de eigenaardigste en Hollebeek de bekendste. Stuk voor stuk echter waren het mannen met wie een gesprek op niveau gevoerd kon worden, hetgeen Elizabeth Bekker van haar eigen familieleden moeilijk kon beweren. Hollebeek wordt door hedendaagse beoordelaars geen groot geleerde meer genoemd maar wel een tolerante geest. Hij was hoogleraar in de theologie te Groningen sinds 1752, welke leerstoel hij tien jaar later inruilde voor die in Leiden. Bij zijn inauguratie aldaar schreef Betje Wolff een bewonderend lofdicht.Ga naar eind12 In 1768 verwekte hij een kleine storm van opwinding onder de orthodoxe gereformeerden door zijn verhandeling De optimo concionum genere (‘Over de beste manier van preken’), waarin hij de Engelse synthetische preekwijze in de trant van Doddridge en Tillotson verdedigde. Daarmee gaf hij andermaal blijk van zijn gematigd-verlichte opvattingen, die hem in Betje Wolffs ogen extra aanzien verleenden. Engelman was medicus van origine, echter met een sterke belangstelling voor toegepaste natuurwetenschap. Dat verklaart waarschijnlijk zijn functie van opziener van Rijnland, welk ambt hij overigens combineerde met dat van schout van Sparendam. Zijn veelzijdige interesse komt het best tot uitdrukking in zijn origineel onderzoek naar de vorming van sneeuwkristallen.Ga naar eind13 Op wijsgerig gebied zwoer Engelman bij het harmoniemodel van Chr. Wolff, reden voor zijn schoonzusje om hem een beetje in de maling te nemen. De brief van 14 februari 1774 aan Gallandat, waarin dit gebeurt, kan tevens dienen als toonbeeld van de informele manier waarop Betje Wolff met haar zwagers omging: Gy kent zeker myn zwager Dr. Engelman? hy is een hardnekkig Wolfiaan. Dr. Hollebeek dat sieraed van 't Menschelyk geslagt staat met my in de zelfde betrekking. Wy zien elkander meer maal by den eersten, & 't is zomtyds om te schaate- | |
[pagina 39]
| |
ren, als ik met hem aan den gang ben. Want eeuwig & altyd beduide ik hem, hoe iets by voorb., dat hem boos maakt, zo moet zyn. (...)
Overigens geraakte Betje Wolff bij het overlijden van ds. Wolff op 29 april 1777 zowel met Hollebeek als met Engelman in onmin. Met laatstgenoemde werd de vrede weer spoedig getekend. Hoe het verder met Hollebeek ging, weet ik niet. Ik vermeld dit met opzet, omdat Hollebeek volgens sommigenGa naar eind15 model heeft gestaan voor professor Maatig uit Willem Leevend,Ga naar eind16 iets wat bij een blijvende breuk op zichzelf al minder waarschijnlijk lijkt. En dominee Kist, de derde zwager, zal men vragen. Met hem bleef de vriendschap onverstoord en duurde zelfs voort tot in het volgende geslacht. Van de drie zonen van ds. Kist - Joost Gerard, Willem en Ewald - was Joost Gerard later Betjes lievelingsneef. Belangrijker nog dan de nieuwe omgeving en de nieuwe familiekring was de nieuwe status die Betje Wolff in 1759 opeens kreeg als echtgenote van een dorpspredikant. Hoe vreemd het ook klinkt, over deze kant van haar leven verneemt men zelden iets in de uitgebreide Wolff en Deken-literatuur. De vraag dient daarom gesteld: wat betekende het voor Betje Wolff om in een gemeente als de Beemster domineesvrouw te zijn? Ik doel nu niet alleen op de materiële aspecten van haar nieuwe bestaan. Eigenlijk gaat het mij vooral om haar plaats, daar en toen, als vrouw in de pastorie. Aangezien een predikantsvrouw natuurlijk in sterke mate afhankelijk is van de positie die haar man inneemt, strekt onze vraag zich vanzelf ook uit tot de ambtsbediening van ds. Adriaan Wolff. Wat was hij voor een herder? En, hoe zag de gemeente eruit waarover hij was aangesteld? Beginnen we met dit laatste.Ga naar eind17 Erg groot was de gereformeerde gemeente van de Beemster niet: ongeveer 365 lidmaten op een bevolking van ruim 2800. Wolffs taak beperkte zich hoofdzakelijk tot het leiden van twee diensten plus catechisatie op zondag en een avonddienst op woensdag. Viermaal per jaar werd het Avondmaal gevierd en evenzovele keren vergaderde de kerkeraad. Daar kwam dan nog bij het jaarlijkse huisbezoek aan alle gemeenteleden samen met een ouderling. Het regelmatig bijwonen van classicale vergaderingen in Edam of elders was ook min of meer als een verzetje te beschouwen. Voor dit alles ontving de Beemster predikant een | |
[pagina 40]
| |
jaarsalaris van f 600, waarvan - althans op het platteland - te leven viel, mits men geen al te luxueuze wensen koesterde. Voor ds. Wolff was de Beemster zijn eerste en enige gemeente. Op 25 juni 1730 - dus al meer dan een kwarteeuw daarvoor! - had hij daar zijn intrede gedaan, aanvankelijk als tweede predikant naast ds. Benjamin Winter, nog wel op diens verzoek. Niettemin ontstond er onmiddellijk een conflictsituatie, waaraan pas een einde kwam bij het vertrek van ds. Winter op 19 oktober 1733.Ga naar eind18 Sedertdien was ds. Wolff baas in eigen kerk. Bij zijn overlijden had hij in totaal de Beemster gemeente ‘47 jaar min twee maande’ gediend.Ga naar eind19 Als hij een ambitieus man was geweest, zou hij stellig met zijn talenten en familierelaties een betere standplaats hebben kunnen krijgen. Zijn opvolgers bleven gemiddeld maar twee jaar en beschouwden kennelijk de Beemster pastorie slechts als doorgangshuis.Ga naar eind20 Van zijn preken maakte dominee Wolff veel werk. Volgens Elizabeth was hij ‘verwonderlyk klaar in het uitleggen der Heilige Schriften en sprak hy voor de eenvoudigen op eene wyze, dat hy der verstandigen aandacht trok’.Ga naar eind21 Zijn grondige kennis van de antieke talen - hij vertaalde ‘Het graf van Adonis’ naar de Griekse dichter Bion -, zijn muzikaal gevoel en brede eruditie verleidden hem niet tot superieur vertoon ten opzichte van zijn gemeente, hoofdzakelijk bestaande uit ongeletterde boeren. Nergens ook registreren de kerkelijke archieven van classis en gemeente enige kritiek op het functioneren van ds. Wolff, zodat er alle reden schijnt om te spreken van een ideale dorpspredikant waarop men in Wakefield nog jaloers kon worden. Als voorbeeld van zijn gemoedelijke, tactvolle optreden kan een herinnering dienen, die in het Geschrift eener bejaarde vrouw vele jaren later nog wordt opgehaald. De vertelster verhaalt daar op gezag van ‘zekere juffrouw’: dat Dominé Wolff eens tegen zijne boeren zeide; ziende, dat zij zig allen in postuur stelden, om een gruwlijk geweld te maaken: ‘Mijne vrienden! Laaten wij zingen en niet schreeuwen’. Psalm XLII. Vaers 1-4.Ga naar eind22
En toch ... spectaculaire zaken tot heil van zijn gemeente en de wijdere gemeenschap heeft ds. A. Wolff nooit tot stand gebracht. Wanneer we zijn actieradius vergelijken met bijvoorbeeld die van zijn Edamse collega J.F. Martinet, schrijver van de veelgelezen Katechismus der natuur (1777-1779),Ga naar eind23 dan valt die vergelijking beslist niet in zijn voordeel uit. Of neem eens die andere grote volksverlichter, eveneens uit Edam en oprichter in 1784 van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, ik bedoel ds. Jan Nieuwenhuyzen. Naast zulke mannen lijkt ds. Wolff | |
[pagina 41]
| |
toch uitsluitend een figuur van lokale betekenis geweest te zijn, wiens optreden zijn jaarlijkse hoogtepunt vond op Beemster Biddag - de laatste zondag van juli - wanneer hij in een leerrede de inpoldering herdacht. Ronduit ongunstig zelfs is het oordeel over Wolffs pastorale werk in het proefschrift van de Beemster(!) predikant A. Weiland: Geloof en ongeloof in een Noord-Hollandse polder. Een religiografie van de Beemster (Groningen 1956). Volgens Weiland kenmerkte het maatschappelijk en kerkelijk leven van de Beemster in de achttiende eeuw zich door een gestage achteruitgang ‘waarin alles en iedereen deelde’.Ga naar eind24 Op economisch vlak speelde hierbij de aanhoudende runderpest een fatale rol, met 1769 als absoluut dieptepunt, toen driekwart van de totale veestapel in de Beemster verloren ging, En aangezien de melkerij daar vóór 1800 hoofdbron van bestaan vormde, kan men zich licht voorstellen wat deze economische crisis voor de kleine pachtboeren betekende. Intussen wijst Weiland, mede vanuit zijn eigen pastorale ervaring, ook op een aantal dieper liggende oorzaken van de kerkelijke malaise in de achttiende eeuw. De Beemster bevolking vertoonde nimmer grote belangstelling voor geloofsvragen. Haar nuchter-materialistische instelling en hyper-individualisme hebben volgens hem van het begin af aan een rem gezet op het religieuze leven in deze streek. In de achttiende eeuw leidde dat al tot een vlakke, puur conventionele godsdienstigheid, voorbode van de latere onkerkelijkheid van deze Noordhollandse polder. Typerend voor de heersende mentaliteit was dat op Beemster Biddag tegelijk stierenkeuring gehouden werd, zodat men in de volksmond wel van Bullenbiddag sprak. Mij dunkt dat het door Weiland geschetste beeld te negatief gekleurd is. Zijn visie op het kerkelijk leven in de achttiende eeuw berust kennelijk op de reeds lang achterhaalde clichévoorstelling van de ‘pruikentijd’ als een periode van algeheel verval. Voor de geestelijke waarden van de Verlichting - haar streven naar tolerantie bijvoorbeeld - heeft hij geen oog. En wat het zwaarst weegt: voor het falen van ds. Wolff als pastor wordt geen enkel concreet bewijs aangedragen.Ga naar eind25 We moeten er daarom, zolang het tegendeel niet onomstotelijk vaststaat, van uit gaan dat dominee Wolff een kundig en toegewijd - zij het weinig spectaculair herder van zijn gemeente is geweest. Pas wanneer dit volmondig wordt erkend, mag men verder gaan. Want het lijdt ook geen twijfel of de Beemster pastorie verschilde hemelsbreed van de pastorie te Mastland. Dit vraagt om enige verduidelijking. Wij kennen uit de Duitse en Nederlandse literatuur van begin negentiende eeuw | |
[pagina 42]
| |
een hele reeks beschrijvingen van het leven van een (jonge) dorpspredikant. Er heerst in die boeken doorgaans een innigheid van gevoel en een blijmoedig idealisme, waaraan de piëtistische vroomheid zich van haar aantrekkelijkste kant laat zien. Op voorbeeldige wijze werd die sfeer vastgelegd door de Berlijnse predikant Friedrich Strauss in zijn Glockentöne; Erinnerungen aus dem Leben eines jungen Geistlichen (1815), welk geschrift in de vertaling van Antoinette Kleyn-Ockerse ook hier talrijke lezers vond.Ga naar eind26 Tussen dit boek en de Schetsen uit de pastorij te Mastland (1843) door ds. Cornelis Eliza van KoetsveldGa naar eind27 vinden we het predikantenleven in al zijn schakeringen beschreven, steeds echter vanuit evangelisch perspectief. Het kleinste voorval, een toevallige ontmoeting of een natuurindruk - alles wordt door zulke piëtistische ‘dorpsleraars’ onmiddellijk op hun heilige ambt betrokken. In 1853 kreeg die dominee-centrische literatuur nog een noodzakelijk complement in het boek van Pauline B.: De vrouw om en in de pastorie.Ga naar eind28 Men moet zulke vrome bellettrie lezen om goed het verschil te proeven met het Beemster pastorieleven, zoals dat door Betje Wolff geschetst wordt in haar Beemster-Winter-Buitenleven. Terwijl men bij die piëtistisch gekleurde domineesverhalen nooit vergeet dat het hier om een zieleherder gaat, blijkt daarvan in Betje Wolffs geschreven portret maar heel weinig. Geen woord over de ambtsbezigheden van de Beemster predikant, terwijl het eigen doen en laten tot in detail beschreven wordt. Slechts indirect komt even de naast het huis gelegen kerk in beeld: Riep my de Zondag niet ter Kerk'
Ik zou zelf niet, zie zo ver gaan (...)
Ik hoor ook graag een' goede Preek.Ga naar eind29
Wie niet beter wist, zou geen moment op de gedachte komen dat Beemster-Winter-Buitenleven een pastorie als decor heeft. Let wel, Betje tekent hier in de nadagen van haar huwelijk op bijna idyllische wijze haar samenwoning met ds. Wolff. Er is wederzijds respect, gemoedelijkheid, maar ieder gaat zijn eigen weg, verzonken in eigen lectuur. Hun huis heeft niets van een pastoraal centrum, evenmin lijkt het een huis van gebed. Het heeft meer van een studeerruimte voor vader en dochter. Deze weinig pastorale indruk van de Beemster pastorie wordt nog versterkt bij kennisneming van Betje Wolffs correspondentie. EenmaalGa naar eind30 vernemen we dat dominee Wolff na een bezoek met zijn vrouw aan Zeeland haastig naar huis wil in | |
[pagina 43]
| |
verband met de Beemster Biddag - zelf had zij nog graag op de terugreis haar Goudse vrienden bezocht - maar verder klinkt er niets van het kerkelijk leven in de Beemster gemeente door in de talrijke geschriften van Betje, de domineesvrouw. Bij Pauline B. lag dat wel even anders. Zij begon haar loopbaan als predikantsvrouw met een uitdrukkelijke beginselverklaring: ‘Bruikbaar wil ik mij maken voor de gansche gemeente. Wat ik als predikants-vrouw doen moet, zal ik pogen gaarne te doen, en wat ik kan doen, hoop ik nimmer te verzuimen’.Ga naar eind31 Daar domineert een sterk roepingsbesef bij beide echtgenoten wat hen vanzelf ook hechter samenbond. Betje Wolff vergezelt soms haar man naar een synodale vergadering bij wijze van uitje.Ga naar eind32 Om elk misverstand te vermijden: over de streek en de bevolking van de Beemster heeft zij zich nooit anders dan lovend uitgelaten. ‘Onze Republicq - schrijft ze in 1774 aan Gallandat - heeft geen schooner Oort dan de Beemster geduurende eenen korten zomer. Alles is hier schooner & grooter dan in de oude landen; & het Byvoeglyk woord ‘Beemster’ - is eene recomandatie voor de producten. Beemster Peulen - Erten - Koeyen enz. zegt de allerbeste.’Ga naar eind33 En elders betuigt ze: ‘Des zomers mag de Beemster, zonder veel Poezij daarby te voegen, een Paradys genaamt worden.’Ga naar eind34 Volgens eigen zeggen verstond ze ook ‘het gelukkige kunstje van met allerlei menschen te kunnen omgaan’.Ga naar eind35 Beemster-Winter-Buitenleven levert daarvan een sprekend beeld, natuurlijk wederom door de ogen van de schrijfster zelf gezien. Er bestaat een anekdote, waarvan de herkomst overigens niet onverdacht is, die een wat ander licht werpt op Betje Wolff als domineesvrouw. Toen een dorpeling op zaterdagavond haar man wilde spreken, zou ze hem hebben afgewimpeld met de woorden: ‘Mijn man is heden onzichtbaar om morgen onverstaanbaar te zyn’.Ga naar eind36 Hoe tactloos ze soms ten opzichte van haar echtgenoot kon zijn, blijkt nergens zo duidelijk dan uit de brief die ze op 12 september 1771 aan J. Tieboel richtte. In een misplaatste behoefte om leuk te zijn ten koste van een ander heet het daar: Wij stooren ons aan geene Gekken. Apropos van Gekken, wil tog niet geloven, dat ik de waarheid spaar als ik U zeg dat zekere dominé bezig is een tweede stuk in 't net te schrijven van een werk dat niet afwilt? (hou dit geheim voor u.)Ga naar eind37
De briefschrijfster doelt hier op het theologisch geschrift De Christen Godsdienst door Adrianus Wolff, waarvan inderdaad alleen maar het eerste deel in 1770 van | |
[pagina 44]
| |
de pers is gekomen.Ga naar eind38 Er schijnt geen exemplaar meer van voorhanden, maar het boek mag zo beroerd zijn geschreven als maar kan, Betje Wolff had geen recht om er zo de spot mee te drijven.
Uit het bovenstaande valt reeds op te maken dat de verhouding tussen de echtgenoten te wensen overliet. Aanvankelijk zullen zich in dit filosofisch huwelijk de tegenstellingen nog niet zo scherp gemanifesteerd hebben. Heeft Betje Wolff nog enige tijd gehoopt moeder te worden? Het kort na de huwelijksvoltrekking opgemaakte testament sloot die mogelijkheid niet uit. Ze was eenvoudig dol op kinderen, een moederdrift die ze alleen maar op neefjes, nichtjes en buurkinderen kon botvieren. Tenslotte moet het perspectief om kinderen te krijgen bij de zoveel oudere ds. Wolff als ireëel zijn erkend door beide partners. Een openhartige brief van 19 augustus 1774 aan de vertrouweling Gallandat (arts en vroedmeester) licht ons daarover in. Betje prijst daarin haar ‘vaderlyke Vriend’, haar ‘braave Wolff’ om zo te zeggen de hemel in zonder haar eigen lof overigens te vergeten. Wel verwacht ze enige objectie bij de Vlissingse jeugdvriend, die tenslotte de achtergrond van dit huwelijk maar al te goed kent. Vandaar dat ze schrijft: Wat Philosofisch paar is dat, niet waar! en te meer, als gy weet dat die goeye man & ik malkander niet familiarer zyn dan goeye vrienden; want, juist om hem lang - zeer lang voor my te conserveeren, hou ik myn aparte kamer, & wat zeid de man? al zo als myn liefje maar verkiest.Ga naar eind39
Het initiatief om elke gemeenschap te vermijden is dus kennelijk van Betje Wolff zelf uitgegaan. Van een werkelijk huwelijk is misschien nooit sprake geweest. De geforceerde luchthartigheid waarmee Betje in de geciteerde brief aan Gallandat over haar mariage de raison spreekt, mag ons niet misleiden. Haar gevoelsleven kwam bij de oude, op zijn gemak gestelde echtgenoot zwaar te kort. Langs twee wegen heeft Betje Wolff geprobeerd om haar gemankeerde liefde te compenseren: door vriendschappelijke contacten buitenshuis en door haar literaire werk. Die eerste uitweg kon haar gemakkelijk in botsing brengen met ds. Wolff, maar op letterkundig gebied waren er voldoende aanknopingspunten voor een goede samenwerking. Tenslotte waren beiden langs deze weg met elkaar in aanraking gekomen. Toch ligt daar het pijnlijke feit dat Betje Wolff geen van haar geschriften aan hem heeft opgedragen, al schreef zij na zijn overlijden een | |
[pagina 45]
| |
piëteitsvol levensbericht. Ook maakt ze nergens gewag van zijn hulp, advies of stilzwijgend begrip, iets wat toch erg voor de hand had gelegen. Blijkbaar leefden de echtgenoten ook in dit opzicht tamelijk langs elkaar heen. De enige positieve verstoring van deze contactarmoede staat op credit van ds. Wolff, wanneer hij in 1772 zijn in opspraak geraakte vrouw door middel van een verweerschrift te hulp schiet. Betje van haar kant was zo goed om dominee 's avonds voor te lezen uit de poëzie van Van Merken of De Neufville, want reciteren deed ze graag.
Misschien zou de verstandhouding met ds. Wolff aanzienlijk beter zijn geworden indien de Beemster predikant lust en gelegenheid had gehad om met haar op reis te gaan. Wat zou het voor Betje met haar onlesbare dorst naar nieuwe ervaringen, haar conversatietalent, haar anglomanie niet stimulerend zijn geweest om Londen of Parijs te bezoeken. Maar daarvan was nooit sprake. Men krijgt zelfs de indruk dat Wolff het jaarlijkse tochtje naar Walcheren al knap vermoeiend vond. In een brief van 5 juni 1774 - wederom aan Gallandat - verlustigt Betje zich in een wensdroom. Het gaat om Rousseau: Wolff en ik zyn zyne aanbidders, en zo hy jong was, wy gingen naar Rousseau in Bedevaart; ik zou (ben ik geen vrouw?) allerlei stratagêmes gebruiken tot dat hy ons toeliet, hem de handen te kussen.Ga naar eind40
En aan alleen te gaan viel natuurlijk niet te denken. Waar had Betje Wolff trouwens het geld vandaan moeten halen? Er schoot dus niet veel meer over dan om te reizen in de verbeelding, met behulp van haar kleine prentverzameling: 'k Ga dan gemakkelyk op reis. (...)
Nu zie ik Romen, dan Parys,
Of Londen, daar de Vryheid woont,
En met haar gunst de Kunsten kroont.
Indien weetgierigheid het vergt,
'k Beklim het Alpische gebergt';
'k Trek menigmaal langs Chinaas muur,
Of 'k steek gerust in zee, en stuur
Het recht af op America.Ga naar eind41
Voor zulk een ‘voyage autour de ma chambre’ vormen boeken en platen een essentiële voorwaarde. Op dat punt had de Beemster minder dan niets te bieden. ‘Hier leest men niet’ klaagt Betje in 1772 aan haar nieuwe lectuurbezorger | |
[pagina 46]
| |
Sweers.Ga naar eind42 Wie zoals ds. Wolff en zijn vrouw geïnteresseerd was in allerlei nieuw uitkomende boeken zonder over de middelen te beschikken om deze te kopen, kon alleen uitkomst verwachten van een leesgezelschap of anders van kapitaalkrachtiger vrienden die hun bibliotheek wilden openstellen. Van een leesgezelschap echter is in de Beemster geen spoor aangetroffen en openbare leenbibliotheken bestonden vrijwel niet, zodat alle hulp van buitenaf moest komen. In geen geval mogen we ons de Beemster pastorie voorstellen als gestoffeerd met een welgevulde boekerij. Haar bewoners hielden zich zo goed mogelijk op de hoogte door het bijhouden van tijdschriften: de kerkelijk georiënteerde Boekzaal der geleerde Waereld, de Gazette littéraire de l'Europe, de Algemeene Oeffenschool van Kunsten en Wetenschappen (een soort encyclopedie in afleveringen) en het spectatoriale blad De Rhapsodist.Ga naar eind43 Gelukkig beschikte Betje Wolff in haar eerste huwelijksjaren over een klein eigen kapitaaltje, want boeken waren destijds naar verhouding erg duur. Vermoedelijk zal ook haar eerste mecenas Adriaan van der Mieden het predikantsvrouwtje bij gelegenheid wel eens met een boekgeschenk vereerd hebben. Belangrijker houvast nog dan die lectuur gaf het eigen literaire werk, waar de domineese uit de Beemster dank zij een ‘excellent slag van meid’Ga naar eind44 volop tijd voor vond. Want van hoeveel praktisch belang de omgang met de mensen uit haar naaste omgeving ook was, Betje Wolff vertoefde tegelijk in een andere, voor haar hogere werkelijkheid: de wereld van de literatuur - deze term dan genomen in zijn ruimste betekenis. Alles wat zich in die wereld afspeelde, zowel binnen de eigen landsgrenzen als daarbuiten, bezat haar intense interesse. Op dat niveau eens zelf als dichteres te schitteren, ziedaar haar voornaamste ambitie. Vol ongeduld wachtte zij haar kansen af om voor het grote publiek te debuteren. In 1763 was het zover. |
|