Wolff en Deken
(1984)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
12 Leven op Lommerlust (1782-1788)LommerlustBeverwijk wordt ons door achttiende-eeuwse schrijvers eenstemmig als een van de bekoorlijkste oorden in Holland afgeschilderd.Ga naar eind1 Om dat te geloven, heeft men wel een oude topografische atlas nodig. Want terwijl Midden-Beemster en De Rijp ook nu nog, tenminste gedeeltelijk, hun oude karakter behouden hebben, leek het Beverwijk uit de tijd van Wolff en Deken in niets op het huidige geïndustrialiseerde Hoogovens-gebied. Beverwijk toen was een streek van welig groeiend geboomte en weilanden, ingeklemd tussen het inmiddels verdwenen Wijker Meer en de duinen van Kennemerland. Groot was de ‘Wyk’ niet; de Tegenwoordige Staat van Holland heeft in 1750 aan vijftien regels genoeg voor een plaatsbeschrijving: Het voornaamste en aanzienlykste van de Beverwyk bestaat in eene ruime Straat, de Breedestraat genaamd, die met een dubbele ry schoone Lindeboomen beplant is, en op welke eenige dwersstraaten ter eener zyde naar de Agterstraat, en ter andere zyde op de Haven uitloopen. Het Stadhuis, een eenvoudig Gebouw, met een klein Toorentje uit het Dak, (...) staat op de Breedestraat. Aan het einde der Agterstraat in het Noorden van de Beverwyk is de Kerk, een ruim en deftig Gebouw, met een hoogen vierkanten Tooren, door een agtkanten Spits gedekt, die vry verre in Zee kan gezien worden. (...) Men rekent dat 'er 1300 Inwooners zyn; waar onder veelen, die van hunne overgegaarde Inkomsten een stil leeven zoeken.Ga naar eind2 | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
H. Tavenier, De Kerkbuurt nabij Lommerlust, te Beverwijk in 1784 (Zaanlandse Oudheidkamer te Zaandijk).
De bevolking leefde hoofdzakelijk van tuinbouw. Ook was er ‘eene voornaame Azynmakery’, eigendom van Wolff en Dekens oude vriend Agge Roskam Kool. Beverwijk was tot 1834 toe een ambachtsheerlijkheid, op 14 november 1730 voor f 23.200, - gekocht door François van Harenkarspel, oud-schepen van Amsterdam. In 1780 kwam de heerlijkheid door overerving in bezit van Helena Margaretha van Harenkarspel, welke situatie tot haar overlijden op 18 januari 1803 gehandhaafd bleef. Het dagelijks bestuur lag in handen van een college van burgemeester(s) en vroedschappen, bijgestaan door een schout-civiel (die door de ambachtsheer of -vrouwe werd aangesteld) en een schout-crimineel (onderhorig aan de Staten van Holland en West-Friesland). In en rondom Beverwijk lagen talrijke kapitale buitenplaatsen.Ga naar eind3 Zo bewoonden de Van Harenkarspels het zeer uitgestrekte De Schans, ook Oud Meerestein genoemd en gelegen aan de Breedestraat. Vlak bij resideerde de familie Pels op AkredamGa naar eind4, terwijl Scheibeek (waar nu de Kennemer Oudheidkamer is ondergebracht) sinds 1780 in handen was van Paul Christiaan Fuchs uit Haarlem. | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
Hiermee vergeleken was het door Aagje Deken in 1782 gekochte Lommerlust maar een eenvoudige hofstede.Ga naar eind5 Een overdrachtsakte uit 1757 spreekt niettemin van ‘een plaizante buijtenplaats met desselfs heerehuijsinge, koets- en paardestallen, tuinmanswoning, tuinsieraden en -beelden’. Volgens het transportregister van 9 april 1782 verwierf Aagje voor haar f 6500, - ‘een huis, groote thuijn met steene speelhuijs, koetshuijs en stallingen en bosch, staande en geleegen annex den anderen alhier ter stede in de Peperstraat, strekkende de huizinge en stallinge met de daar achter geleegen thuin voor van de straat tot achter aan het Kerkpad, waar aan het bosch annex geleegen is’.Ga naar eind6 Alles bij elkaar 4 morgen (ongeveer 3½ hectaren) groot. We kunnen ons van het geheel een goede visuele voorstelling maken dank zij het drietal gravures dat Caspar Philips Jacobsz. in 1787 van Lommerlust maakte.Ga naar eind7 Overigens is ‘Lommerlust’ de naam die Wolff en Deken aan het buitentje gaven. Tevoren heette het ‘De Raep’, naar de bekende Amsterdamse patriciërsfamilie Raep, die deze hofstede al in 1578 's zomers bewoonde. In 1636 was het goedje in eigendom overgegaan naar de familie Fassijn en midden achttiende eeuw was het in bezit van Alexander van Harencarspel. Aagje Deken kocht De Raep van Joannes Remmers Arnoldusz. en van Jannetje Remmers, weduwe van Willem Rijkman - beiden wonend te Amsterdam.Ga naar eind8 Bij de aangifte voor de notaris te Amsterdam was Jacob Kool Jacobsz. uit Beverwijk als haar gemachtigde opgetreden.Ga naar eind9 Ik vermeld dit ook hierom, omdat de Kooien tot de niet zo talrijke plaatsgenoten behoorden met wie Wolff en Deken meer dan oppervlakkig contact onderhielden. Verder troffen Betje en Aagje in Beverwijk weer hun schaduwloper Gerrit van der Jagt, die daar van 1782 tot 1795 notaris was. Een nieuwe kennis deed zich voor in de persoon van de gereformeerde ds. Johannes Wigeri, een familielid van Betje Wolffs oude vriend ds. Petrus Wigeri uit Oosthem.Ga naar eind10 Beide predikanten behoorden - is het nodig te zeggen? - tot de tolerante richting. Vreemd genoeg vernemen we nu niets meer over eventuele omgang met Willem van Orde op de bij Beverwijk gelegen buitenplaats Byenlust. Toeval? In elk geval viel door Van Ordes dood in juli 1784 deze nabije contactmogelijkheid al spoedig weg. Als we Betje Wolff zelf mogen geloven, vermeed zij op Lommerlust van de aanvang af doelbewust alle familiaire omgang ‘met zeer aanzienlyke of schatryke grooten, dewyl die meest allen eisselyk dom of belachelyk trotsch zyn’. Ze schrijft dat op 27 mei 1787 na een ruim vijfjarig verblijf in de Beverwijk.Ga naar eind11 Het lijkt erop alsof haar afwerende houding ten opzichte van adel en regentenpatriciaat, die tijdens haar laatste jaren in de Beemster al voelbaar was, intussen nog versterkt | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
is. Voor een verklaring van deze aversie hoeven we niet alleen te denken aan persoonlijke frustraties. Ook Wolff en Dekens politieke bewustwording - waarover straks - zal hier een rol hebben gespeeld. In geen geval mag men de burgerlijke huishouding op Lommerlust gelijkstellen aan de bijna vorstelijke residenties van de echte vip's in Kennemerland. Betje Wolff mocht dan in 1774 beweren dat Joachim Rendorp (1728-1792), de schatrijke Amsterdamse burgemeester, ‘machtig veel’ van haar en van ds. Wolff hield,Ga naar eind12 als ze in 1784 (?) met enkele vrienden vanuit Lommerlust een wandeling maakt naar Rendorps ‘aadlyk huis Marquette’ (tussen Castricum en Heemskerk), komt ze kennelijk niet verder dan de slotmuren.Ga naar eind13 Op één punt echter leek Lommerlust weer wel op de heel grote buitenplaatsen: het diende enkel als zomerverblijf. Van november tot april logeerden Wolff en Deken altijd ten huize van hun vriend Nissen aan de Fluwelen Burgwal (sinds maart 1784 op het Singel bij de Munt) te Amsterdam. Omgekeerd mocht Nissen, die een verwoed paardenliefhebber was, vrij gebruik maken van de stallen op Lommerlust. Men krijgt sterk de indruk dat de twee huishoudens spontaan met elkaar versmolten zijn. Chris Nissen was dikwijls op zakenreis, terwijl de drie hem adorerende vrouwen - Betje, Aagje en Leentje Greeger - elkaar gezelschap hielden, hetzij in Amsterdam, hetzij op Lommerlust. Uit de onstuimige brieven die Nissen aan het thuisfront richtte,Ga naar eind14 valt nauwelijks af te lezen wie van de drie nu zijn wettige echtgenote was: Betje Wolff (in deze kring ‘Maatje’ genoemd), ‘Deekje’ of ‘Dutje’ alias Magdalena Greeger. Geen wonder dat zowel Wolff als Deken reeds op 23 juni 1783 bij akte van procuratie ad negotia de vlotte, zelfverzekerde Nissen machtigden ‘om al hare zaken te verrichten en haar persoon te repraesenteren’.Ga naar eind15 Het kwam erop neer dat zij hem het beheer over hun volle vermogen toevertrouwden. In de Beemster of Rijper periode zou dat niet zo riskant zijn geweest, maar juist nu begon er bij de dames Wolff en Deken aardig wat geld binnen te stromen. Op 20 juli 1783 al ontving Aagje een legaat van f 500, - van haar op 8 maart overleden vriendin Adriana van Rijssen-van Eems.Ga naar eind16 Eind augustus van datzelfde jaar stierf Betje Wolffs vader, 87 jaar oud, waardoor zij op haar beurt een bedrag van omstreeks f 22.000, - kwam te erven.Ga naar eind17 Bovendien leverden de bij Van Cleef uitgegeven romans Sara Burgerhart (1782) en vooral Willem Leevend (1784/85) rijke revenuen op,Ga naar eind18 zodat de twee schrijfsters het desgewenst kalmer aan hadden kunnen gaan doen. Zij bleven echter stug doorwerken volgens een zelfopgelegd regime van soberheid en eenvoud. | |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
Na jaren van gesukkel vond Betje Wolff op Lommerlust haar gezondheid terug, al was haar gezichtsvermogen zodanig achteruitgegaan dat zij een sterke leesbril moest dragen. In een dichtbrief aan Goedaart bezingt ze opgetogen haar paradijselijk bestaan, nu werken alleen nog om het plezier gebeurt: Wat slyt ik thans, van zorgen vry,
Myn levensuuren zacht en bly'!
ô Lommerlust! bemind verblyf!
Het zy ik in uw lommer schryv',
Of denke en leeze, of, werks gezind,
Myn lieve fraaie bloemen bind',
Om hoog gestamde boomen hecht';
De roozen door jasmynen vlecht';
De Camperfoelie slingrend legg';
Het onkruid uithaale op myn' weg;
Nu dit verzett', dan dat verplant',
Het Bloemperk met myn eigen hand
In orde schikk'; de tuindery
Geeft altoos eenig werk aan my;
In 't boschje schoffel', harke, en wat
Die bezigheid al meer bevat:
De kiekens voed', de kippen roep',
Die dan ook met hun heelen troep
Uit al de laantjes tot my treên,
En 't kooren pikken om my heen;
Of eiers opgaêre uit het hok;
Of luister' naar het tokketok,
Daar monsieur haan, gelyk een vorst,
Parmantig, met een hooge borst,
Het hoofd een weinig op een zy',
Zyn vrouwen roept, wanneer hy my
Van verr' ziet komen; of wanneer
Ik naar myn Geldersch huisje keer,
Daar ik altoos te vinden ben,
En altoos werk vind voor myn pen.Ga naar eind19
Elders, in De Natuur is mijne Zanggodin (1784), vinden we een soortgelijke beschrijving van de genoegens op Lommerlust. Geheel volgens de traditie van het Nederlandse hofdicht blijft de behuizing weer buiten beschouwing, behalve dan het prieeltje waar Betje Wolff haar schrijfvertrek had. Ook hier wordt de ‘soeti- | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
cheydt des buytenlevens vergheselschapt met de boucken’. De dagen van het Noordkerkse leenkoffertje liggen ver in het verleden, nu Betje Wolff vol trots kan zeggen: Het fraaiste dat de Franschen;
Het beste dat de Britten;
Het fijnste dat de Duitschers,
En Nederlanders schreven;
Behoef ik niet te wenschen,
'k Verheug me in de bezitting.Ga naar eind20
Ter completering van de pastorale droom omringen Wolff en Deken zich met een klein aantal goede vrienden, zoals Gerrit van der Jagt. Geen lieden die voortdurend over hun eigen verzen willen praten, of - erger nog - deze gaan reciteren, aldus de vogels verjagend en de stilte verstorend. Nee, alleen maar vrienden die juist als andere mensen in dagelijkse woorden ons zeggen wat zij menen: Wel opgevoede menschen,
Beschaaft, warsch van gemaaktheid,
Oprecht, niet ruw van zeden;
Die vrolijk kunnen schertzen,
Die ernstig kunnen spreken,
En ingespannen denken:
Die vroom zijn, niet zwaarmoedig:
Noch droog, noch beuzelagtig, (...)
Pedanten, noch precieuses.Ga naar eind21
In een brief van 27 mei 1787 aan Coosje Busken is ook nog wel sprake van een combinatie van buitengenoegens en pennewerk, maar nu ligt het accent toch meer op de schrijverij: Wil ik u eens zeggen, hoe ik myn tyd besteede & verdeele? Des morgens, als het goed weêr is (want hoe frisch ik ben, ik ben niets dan een Barometer door myn aandoenlyk lichaam), dan vroeg op, & ontbyt in myn rieten huisje alleen, terwyl ik myn gedagten zo eens wat ernstig by een roep. Vervolgens wandel ik eens om, zie naar de groentens, ordineer wat er gegeten zal worden, ga schryven tot tien uuren; dan word ik opgemaakt, & ga weêr tot twee uuren aan 't werk; dan eeten, dan wat verkleeden, dan ryden of wandelen of in den Coupel by Aagie, die zoo goed is van voor my te lezen. Zo gaat de eene dag aan de andere met weinig variatiën.Ga naar eind22 | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
Wat Aagje Deken verder deed, blijft hier in het ongewisse. Wij weten uit een brief van haar dat er op Lommerlust een roomse tuinman in dienst was met wie ze wel over... geloofszaken praatte.Ga naar eind23 Over de tuin zelf of over de kleine menagerie laat Deken zich nooit uit, hoewel zij nominaal de eigenaresse was! Maar Betje ‘ordineerde’ wat er op tafel kwam en zij alleen maakte een dagelijkse rijtoer in haar sportsjeesje, getrokken door het paard Mignon: ‘ik zit er net in als in een Tuinbankje & ry met sneeuwwitte lyzels & zweepje. Alles na myn lyf gemaakt’.Ga naar eind24 Het zijn genoegens waar Aagje Deken geen behoefte aan had, of in elk geval buiten stond.
Onze hoofdzakelijk door Betje Wolff bepaalde indruk van het leven op Lommerlust wordt nog versterkt door het verslag dat Lieve van Ollefen in 1784 de wereld inzond. Deze op 13 oktober 1740 te Amsterdam geboren broodschrijverGa naar eind25 bracht in juni 1784 een bezoek aan Lommerlust, daar geïntroduceerd door een gemeenschappelijke kennis: Martinus Langeveld. Laatstgenoemde was oud-burgemeester van Beverwijk en vader van de jonge uitgever Dirk Meiand Langeveld (geboren oktober 1762),Ga naar eind26bij wie juist Betje Wolffs nieuwe editie van Walcheren verschenen was. Toen Lieve van Ollefen zich als gast min of meer aan de dames Wolff en Deken opdrong en buiten hun medeweten reeds drie weken later daarover publiekelijk verslag uitbracht, stonden zij op het toppunt van hun roem. Sara Burgerhart had de weg daartoe geopend, de eerste delen van Willem Leevend vergrootten nog dit succes. Betje Wolff was bezig haar verzamelde gedichten uit te geven bij de firma J.B. Elwe en D.M. Langeveld te Amsterdam. Door deze successen aangelokt, kwam nu Lieve van Ollefen naar de Beverwijk, misschien ook om zich wat te zonnen in de glorie van Betje Wolff. Want zijn hooggestemde lofdicht draait toch grotendeels om haar, getuige reeds de titel: Het Riete Kluisje van Mejuffrouw Elizabeth Wolff, Geb. Bekker, op Lommerlust, in de Beverwyk; het verblyf dier dichteresse, en van haare vriendinne, Agatha Deken.Ga naar eind27 Wat heeft Van Ollefen tijdens zijn bliksembezoek waargenomen? Terwijl op de bekende gravures van Caspar Philips slechts gladgeschoren heggen te zien zijn, roemt Van Ollefen juist de ongekunstelde tuinaanleg. In gedachten voert hij ons eerst naar de koepel, het stenen speelhuis, waar Betje Wolff hem ontving: | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
In deez' Coupel mogt ik hooren
Hoe zy over 't menschdom denkt;
Hoe verdiensten haar bekooren,
En wien zy haare achting schenkt.Ga naar eind28
Als deze verslaggever geloof verdient, dan heeft juffrouw Wolff zich tegenover de haar onbekende ‘fan’ tamelijk scherp uitgedrukt, op een toon die we ook in de brief van 27 mei 1787 aan Coosje Busken al beluisterden. Wanneer minderen of gelijken haar iets verweten, dan - aldus Betje - luister ik: ... maar als een ryke zot
Den meester speelt, of met myn' aart en zwakheên spot,
Dan zwelt myn borst van spyt; dan voel ik my beledigd,
En door de wraak alleen wordt dan myn hart bevredigd -Ga naar eind29
Hoogtepunt van Van Ollefens pelgrimage vormde zijn bezoek aan het rieten kluisje of Gelders huisje, Betje Wolffs privé-domein, met ‘aan den boerschen wand’ naast een keur van boeken de portretten van Rousseau, Sterne en Socrates. Hier wordt de adoratie Van Ollefen te machtig, zodat hij zich aan de meest overdreven voorspellingen waagt: 't Minste rietje zal na dezen,
Heeft het tot de hut behoord,
By den Dichter heilig weezen;
Tot aan 's werelds ander oord,
Zal men om een stuksken smeeken;Ga naar eind30
Het lijkt hier wel de juiste plaats om te vermelden dat Lommerlust - of wat daar nog van over was - reeds in 1837 werd gesloopt ten behoeve van de bouw van een rooms-katholieke kerk.Ga naar eind31 Het rieten kluisje heeft in de pastorietuin zijn ontluisterd bestaan gerekt tot recente jaren.Ga naar eind32 Betje Wolff reageerde in een gedicht van 24 juli 1784 half verontwaardigd, half gevleid, op Lieve van Ollefens lofzang.Ga naar eind33 In 1786 publiceerde dezelfde - al dan niet met Betje Wolffs instemming - De onverwachte hinderpaal; of, het beletzel zonder beletzel,Ga naar eind34 een blijspel naar het Frans van Destouches, waarbij de eerste zeven tonelen letterlijk zijn overgenomen uit haar Mengel-Poëzy I (1785). Hoewel Lieve van Ollefen in zijn voorbericht andermaal spreekt van ‘myne byzon- | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
dere goede vriendin, de beroemde Juffr. Wolff’, zijn mij van verdere bezoeken op Lommerlust niets bekend. | |||||||||||||||||||
A l'ombre des jeunes filles en fleursWat intussen op Lommerlust ook door bleef gaan, c.q. gereactiveerd werd, was Betje Wolffs affectie voor jonge meisjes. De weinige brieven die ons uit die periode bewaard zijn, verhullen op dat punt meer dan dat zij klaarheid verschaffen. Zoveel is zeker dat Betje tussen 1782 en 1784 een affaire had met Johanna Kops uit Haarlem,Ga naar eind35 welke relatie beiden in opspraak brengt. Min of meer tegelijkertijd raakt Betje gecharmeerd van een andere logée op Lommerlust, de 27-jarige Trijntje Schiere,Ga naar eind36 een doopsgezind zusje uit Harlingen, dat door haar steeds als ‘heele Lieve’ wordt aangeschreven. De aldus genoemde juffer kreeg in een brief van 24 oktober 1784 uit Lommerlust zowel een verslag van Betjes wedervaren met Johanna Kops als een voor haar zelf bestemde liefdesbetuiging te lezen: Myne engelieve Kops is by my geweest, meermaalen doch den laatsten keer was zy zo erg, dat zy by my in 't Rietenhuisje aan tafel zittende, wel een uur flaauw was, 't geen haar in haare koets nog eens in myn arm overkwam; morgen wagt ik haar, of ga naar Wildhoef.
De behoefte aan zulke intieme contacten met jongere vriendinnen was bij Betje Wolff sterk toegenomen sinds zij in de jaren 1781-1783 door een reeks van sterfgevallen meer geïsoleerd was komen te staan. Achtereenvolgens waren binnen een kort tijdsbestek haar broer Jan, haar vriendin Maria Beets (26 december 1781), haar zwager Jan Engelman (21 februari 1782), haar zuster Christina en haar vader overleden. Door zich te omringen met ‘des jeunes filles en fleurs’ kon Elizabeth depressieve gevoelens op afstand houden. Aan schandaalpraatjes stoorde zij zich absoluut niet, althans niet waar het haar persoonlijk leven betrof. In Deken vond zij trouwens een loyale bondgenote, die haar tegen elke verdachtmaking verdedigde. Waren er geruchten in omloop over Betje en de ‘engelieve’ Kops? Deken stond meteen klaar om de verspreider van zulke roddel, ds. E.M. | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Engelberts uit Hoorn, ter verantwoording te roepen.Ga naar eind38 Had Betje geen tijd om het lieve Schiertje te schrijven? Deken nam die taak graag over, zeker nu deze ‘heele Lieve’ in augustus 1785 met Sjoerd Sybouts ‘in het huuwlyksfuikje’ stapte. En terwijl Betje Wolff zelf steeds sterker het gevoel kreeg dat de nijd haar achtervolgde, bleef Aagje Deken haar trouwste supporter.Ga naar eind39 Eenmaal had ze, tot haar diepe spijt, Betje Wolff beschuldigd van lichtzinnigheid. Uit penitentie steunde zij voortaan haar vriendin door dik en dun. In oktober 1784 kreeg Lommerlust er een nieuwe bewoonster bij door de komst van de 18-jarige Jansje Teerlink.Ga naar eind40 Haar moeder, Betje Wolffs enige zuster Christina, was in oktober 1782 te Vlissingen overleden, waarna tante Wolff zich voor de verdere opvoeding van het jonge nichtje garant stelde. Zelf was zij intussen 46 jaar. Op het lieftallige Jansje kon zij al haar moederschapsgevoelens botvieren. Wat een kans ook om haar opvoedkundige idealen in de praktijk te brengen! Al snel ontwikkelde Jansje Teerlink zich tot een schoonheid met wie bezoekers op Lommerlust wegliepen. Voor Betje Wolff was zij tegelijk pleegdochter en jonge vriendin.Ga naar eind41 Ook Deken deelde in het tante-geluk, want de genegenheid van beide oudere vrouwen werd met even grote hartelijkheid beantwoord. Heel lang duurde die samenwoning niet, want reeds op 8 juli 1787 verliet Jansje Teerlink Lommerlust weer om te trouwen met de bijna tien jaar oudere ds. Adriaan van Crimpen.Ga naar eind42 Deze stond sinds augustus 1780 als gereformeerd predikant in het naburige Wijk aan Zee, zodat het regelmatige contact ook na Jansjes vertrek voorlopig nog gecontinueerd kon worden. Toch voelde Betje Wolff nu meer dan ooit de grote leegte in haar bestaan. Ook de levensfase waarin ze zat zal een rol hebben gespeeld. Het is moeilijk te zeggen wat de fidele, wijze en karaktervaste Deken miste om die leegte afdoende op te vullen. In gaven van hoofd en hart deed ze, hoewel minder erudiet, niet voor haar vriendin onder. En die waardeerde dat ook zonder reserve. Toch had juffrouw Wolff van het begin af enige moeite met Dekens rechttoe, rechtaan manier van optreden. Ze erkende in een brief aan Grave van 31 augustus 1776 dat Aagje gewoon was ‘zich sterk uit te drukken & iets ruuws in haare manier van zeggen’ had. Aan haar achting deed dit geen afbreuk. Integendeel, ze respecteerde Deken des te meer, ‘om dat zy het in zulk een lagen staat zo verre (had) gebragt’.Ga naar eind43 Maar helemaal wegwuiven liet zich het verschil in standing en levensstijl nooit. Betje Wolff was, en voelde zich, een dame; Aagje Deken had er geen bezwaar tegen als men haar ‘een rechte Oud-Hollandsche meid’ noemde.Ga naar eind44 In de euforie van de eerste jaren van samenwoning werd het contrast door Betje | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
Wolff niet als hinderlijk gevoeld. Maar dat veranderde naarmate Aagje Deken meer ging lijken op - het zijn haar eigen woorden - ‘een welgemeste trapgans’.Ga naar eind45 Wie zichzelf, al is het dan maar ironisch, zo aanduidt, moet inderdaad weinig vrouwelijke charme bezeten hebben. En daar was Betje Wolff nu juist erg gevoelig voor. Dekens grove postuur, haar wat onbehouwen optreden stond ook bij anderen soms een natuurlijke aantrekkingskracht in de weg. Zo bleek Leentje Nissen-Greeger in 1781 niet bijster op juffrouw Deken te vallen.Ga naar eind46 Deze vroeg toen voor de vuist weg naar de reden van die ‘ongenegenheid’. We kennen het antwoord niet, maar dat de factor lichamelijke aantrekkingskracht niet bij voorbaat uitgesloten hoeft te worden, blijkt wel uit Dekens eigen opmerking: ‘Dan ik achtte u te verstandig om iemand uit een louter uiterlyk mishaagen niet te kunnen liefhebben.’ Verstandig was Betje Wolff ongetwijfeld heel wat meer nog dan Leentje Greeger. Louter redelijk gezien viel er ook niet dàt op juffrouw Deken aan te merken. Ze was de solide, rust brengende huisgenote en medewerkster. Maar daarbij bleef het. De vonk van de hartstocht die Elizabeth Wolff-Bekker levenslang in vlam kon zetten, was haar vreemd. Hoewel volstrekt niet preuts, had Deken toch geen toegang tot deze kant van Betjes persoonlijkheid. Tenslotte nog dit. Volgens Höweler voelde Betje Wolff zich tot verscheidene mannen aangetrokken, in welk verband dan ook de naam Nissen wordt genoemd.Ga naar eind47 Ten onrechte, naar mij dunkt. Mevrouw Ghijsen heeft al de gedachte aan een liefdesrelatie tussen de ruim 40-jarige weduwe Wolff en de bijna twintig jaar jongere, getrouwde man van de hand gewezen: ‘In de eerste plaats zijn Betje's eigen woorden over of tot den jongen Nissen, zo kalm-vriendschappelijk en praktisch-moederlijk als maar mogelijk is; de zoetelijk-sentimentele uitingen komen alle van Nissen's kant. En, niet te vergeten: hij schrijft al dergelijke ontboezemingen in brieven aan zijn eigen vrouw. Dit maakt het onjuist, ja zelfs onmogelijk, om de verhouding buiten Leentje (Greeger) om te zien’.Ga naar eind48 Maar er is een nog veel doorslaggevender argument ter weerlegging van Höwelers suggestie: Betje Wolffs eigen oriëntatie. Wat voorheen misschien nog wat schemerachtig bleef, is in de periode Lommerlust dichter aan de oppervlakte gekomen. Nergens blijkt dat zo duidelijk als in Betje Wolffs brief van 23 april aan de ‘heele Lieve Schiere’. Deze had juist tevoren met merkbare aarzeling aan de oudere hartsvriendin meegedeeld dat ze wilde trouwen. Betje Wolff reageert ogenschijnlijk heel positief, maar geeft tegelijk in niet mis te verstane bewoordingen te kennen dat wat haarzelf betreft seks een afgesloten hoofdstuk vormt: | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
Trouw, heele Lieve, zo het een braave jongen is, die u behaagd & God zal uw voornemen met goedkeurende zegen bekroonen. Ik ben te veel de vriendin der schoone Natuur om niet sterk voor het Huwlyk te ieveren - niet voor my zelf, dat bleek; 8 jaar weduw! nooit weer van datte myn kind.Ga naar eind49
Na zo'n verzuchting gelezen te hebben, gaat men achteraf ook de gescheiden slaapkamers in de Beemster pastorie en Betje Wolffs kinderloosheid anders interpreteren. Vrienden en bewonderaars telde zij zowel onder mannen als vrouwen, maar echte intimiteit vond ze vooral bij haar seksegenoten, het liefst in de schaduw van jonge meisjes.Ga naar eind50 | |||||||||||||||||||
De romans sara burgerhart en willem leevendDe gulden regel ‘nulla dies sine linea’ was voor Wolff en Deken een vanzelfsprekendheid. Zij schreven altijd en overal, zelfs nog als de verhuizers rondom hen kisten aan het dichtspijkeren waren.Ga naar eind51 Maar op Lommerlust nam hun produktie bepaald angstwekkende vormen aan. Ter vergelijking:
Het onder beider naam uitgegeven werk laat zich natuurlijk niet verder uitsplitsen. Een en ander komt erop neer dat terwijl het maandgemiddelde van Wolff en Deken samen al van 53 naar 140 pagina's is gestegen, Betje Wolffs afzonderlijke produktie op Lommerlust ook nog eens opliep van 10 naar 70 pagina's druks per maand. Geen wonder dat Betje nauwelijks tijd overhield voor gewone correspondentie en ondanks de gezonde buitenlucht toch dikwijls op het randje van de overspanning zweefde. Een anonieme pamflettist maakte er in 1787 dankbaar | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
gebruik van door de beschuldiging uit te strooien dat ‘Juffrouw Wolff en Deeken, om geld, haare vingers kreupel en lam’ schreven.Ga naar eind52 Wanneer een literatuurhistoricus de periode Lommerlust als het hoogtepunt van Wolff en Dekens schrijverscarrière aanmerkt, denkt hij natuurlijk niet alleen in termen van kwantiteit. Zwaarder weegt dat toen de romans Sara Burgerhart en Willem Leevend het licht zagen. De Historie van mejuffrouw Sara BurgerhartGa naar eind53 verscheen omstreeks 1 oktober 1782. Het is de enige Nederlandse roman uit de achttiende eeuw die zich tot in onze dagen op de boekenmarkt heeft kunnen handhaven. Dat wijst op bepaalde boven de literaire modes uitstijgende kwaliteiten, maar welke die kwaliteiten zijn, valt moeilijk te zeggen. De intrige is hoogst simpel, het spanningsveld ronduit zwak. Alleen aan het begin, als Sara Burgerhart zich na veel tribulatie losmaakt van haar ‘fijne’ tante Zuzanna Hofland, en bij het avontuur met de snode R., ontstaat er zo iets als een conflictsituatie. Maar ook dan hebben de schrijfsters hun titelheldin geen gelijkwaardige tegenstrevers gegund, zodat van werkelijke tragiek nimmer sprake is. Er moeten dus andere factoren in het geding zijn om het blijvende succes van Sara Burgerhart te verklaren: stilistische kwaliteiten, of de in deze roman gepresenteerde ideeën en gevoelswaarden, of mogelijk een combinatie van beide. De literatuur-historicus maakt graag een omtrekkende beweging. Hij denkt al een opening te vinden voor het verstaan van de tekst door eerst eens te kijken naar de ontstaansgeschiedenis en historische context. Wanneer zijn Wolff en Deken precies aan hun roman begonnen? Welke ideeën en wat voor praktische kennis bezaten ze op romangebied? Hoe verhoudt Sara Burgerhart zich tot hun eerdere werk? Welke plaats neemt het boek in binnen de Europese romantraditie? Op al deze punten echter zijn de gegevens uiterst schaars. Handschriften ontbreken. Wolff en Deken noemen Sara Burgerhart nergens in hun correspondentie. Sterker, er zijn vóór 1782 helemaal weinig uitlatingen hunnerzijds over romans of romanschrijvers te vinden en die hebben dan meestal nog een ad hoc-karakter. Van een coherente, geëxpliciteerde romantheorie is geen sprake. Als vanzelf dreigt dan het gevaar dat men aan enkele losse opmerkingen bovenmatig gewicht gaat toekennen. Zo wordt in de Brieven over verscheiden onderwerpen tot tweemaal toe met enthousiasme over Richardson's Clarissa gesproken,Ga naar eind54 hetgeen de gedachte wettigt dat deze zedenkundige briefroman Wolff en Deken gestimuleerd zou kunnen hebben om zelf iets soortgelijks op papier te zetten. Maar waarom zo laat, nu de | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
Richardson-cultus in Nederland al over zijn hoogtepunt heen is? Zouden Wolff en Deken soms, zoals W. van den Berg suggereert, ‘via een omweg, nl. door kennisneming van de Duitse produktieve receptie van Richardson in verburgerlijkte trant, tot het (her-)lezen en (her-)waarderen van en het uiteindelijk schrijven naar het Engelse model zijn gekomen’?Ga naar eind55 Dat lijkt mij tamelijk onwaarschijnlijk, gezien hun geringe waardering voor de Duitse contemporaine roman. Zelfs een geestverwant als Johann Gottwerth Müller von Itzehoe (1743-1828), auteur onder andere van de komische roman Siegfried von Lindenberg (1779) en later nota bene vertaler van Sara Burgerhart en Willem Leevend in het Duits, blijken zij niet te kennen.Ga naar eind56 Gellert is hun man, maar diens roman Das Leben der Schwedischen Gräfin (1747/'48) vinden zij een prul. Met Julie van Rousseau en Bélisaire van Marmontel dweepte Betje Wolff, ja, maar dat was al in 1774. Kortom, een oorzakelijk verband tussen deze buitenlandse romanlectuur en het publiceren van Sara Burgerhart in 1782 is op zijn best onaantoonbaar. Ook is niet goed in te zien hoe er een link valt te leggen tussen Wolff en Dekens eersteling en oudere Nederlandse romans. Wat hun eigen prozawerk betreft, zou men kunnen wijzen op sommige spectatoriale karakterschetsen in De Gryzaard, op de satirische Brieven van Constantia Paulina Dortsma en op Wolff en Dekens eerder gebleken epistolair talent. Ik denk nu speciaal aan Betjes stijl-nabootsende brieven aan Noordkerk en Vollenhoven. Dichter binnen het oorsprongsveld van Sara Burgerhart liggen de Brieven over verscheiden onderwerpen, waarvan sommige zoals die over nicht Woelwater (I, br. 28) regelrechte vingeroefeningen voor Sara Burgerhart lijken. Maar van een doelbewust naar de (brief)roman toewerken kan toch niet gesproken worden. Zo blijft als vrijwel enige informatiebron de roman zelf over, inclusief de uitvoerige voorrede waarin Wolff en Deken niet zonder zelfbewustzijn hun spoor hebben uitgezet. Zij richten zich daar in eerste aanleg tot de Nederlandse juffers, huwbare meisjes van achttien, negentien jaar uit de burgerij zoals de titelheldin, maar over hun hoofd heen ook tot de heren critici. Wat zij niet beogen, is duidelijk: geen al dan niet vertaald avonturenverhaal vol onwaarschijnlijkheden. Evenmin een frivool-galant romannetje waar verfranste dametjes en petit-maîtres hun geestelijk voedsel uit puren. Neen, een ‘oorspronkelyk Vaderlandschen Roman’, berekend ‘voor den Meridiaan des Huiselyken levens’, gestoffeerd met mensen ‘die men in ons Vaderland werkelyk vindt’. Alles zal in het natuurlijke blijven; de uitvoering moet het gemis aan sensationele gebeurtenissen goedmaken. | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
De interpretatie van deze dikwijls geciteerde beginselverklaring levert problemen op. De sleutelwoorden zijn: vaderlands, huiselijk en natuurlijk. Dikwijls heeft men er uitsluitend een pleidooi in gezien voor het zogenaamde Hollandse realisme, zoals men dat ook in de door Wolff en Deken bewonderde schilderkunst van Frans Hals en Cornelis Troost aantreft. Daar is zeker iets van waar. De roman speelt hoofdzakelijk in een herkenbare Amsterdamse omgeving aan het eind van de jaren '70 met als vaste locatie de Hollandse binnenkamer van de gegoede burgerklasse. De gedachte aan de picturale gezelschapsstukken dringt zich aanstonds op. Zodra de handeling zich om wat voor reden ook buiten die aan Wolff en Deken vertrouwde werkelijkheid verplaatst, vervaagt het beeld onmiddellijk. Sara's voogd Abraham Blankaart bijvoorbeeld brengt noodgedwongen een flink deel van zijn romantijd in Parijs door, maar over het leven daar krijgen we alleen cliché-informatie (Fransen vormen een vrolijk maar wuft volkje, zijn slecht van betalen, etc.). Blankaart is dan ook opgelucht als hij ter plekke een Amsterdamse jongen in de persoon van Cornelis Edeling tegen het lijf loopt, en nog blijder als hij na brief 136 weer veilig en voorgoed op zijn thuisbasis is teruggekeerd. Ook Willem Willis maakt, in opdracht van zijn patroon, een zakenreisje naar het buitenland. Maar het bekoorlijke Duitse Rijnstadje waar hij logeert wordt niet eens bij name genoemd en ontlokt de reiziger slechts wat schimmige frasen als keek hij door matglas. Daarmee is tegelijk al een beperking van de in Sara Burgerhart beschreven vertelruimte aangeduid. Dat beeld wordt nu verder nog versmald doordat de schrijfsters eigenlijk alleen het milieu van de Hollandse burgerklasse van binnenuit vermogen te typeren. Het aristocratische salonleven van de adellijke nepschurken R. en G. wordt slechts schetsmatig en negatief in beeld gebracht. Meer liefde (en kennis van zaken) is er voor de eenvoudige volksklasse, waartoe de bedienden - Pieternelletje Degelijk voorop -, de Maassluizer vissers en de boeren op het landgoed van heer R. behoren. Echter ook dan blijft de optiek die van de bemiddelde burger. Sara Burgerhart dus - zoals de naam al lijkt te zeggen - een realistische beschrijving van de Hollandse burgerfamilie? Niet zonder meer. Om te beginnen kan de term realisme hier misverstand wekken. Realistisch is Sara Burgerhart slechts gradueel in vergelijking met die romans die in een louter gefantaseerd, ver van de eigen tijd verwijderd decor spelen. Bovendien distantiëren de schrijfsters zich bij diverse gelegenheden van een al te crue werkelijkheidsrapportage, waarmee ze ook op sommige taferelen uit Richardson's Clarissa doelen. Ze bepleiten de juiste middenweg tussen al te sterke idealisering en een als | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
onwelvoeglijk geoordeeld straat-realisme. Realistisch is tenslotte een juiste, althans geen adequate typering, omdat Sara Burgerhart naar de bedoeling van de schrijfsters een exemplarische functie bezit. We naderen hier de kern van het boek, zijn ‘boodschap’, die in de voorrede met nadruk wordt onderstreept. In Saartjes narrow escape uit de handen van haar belager R. willen de schrijfsters een waarschuwing zien aan het adres van al te levenslustige, naïeve meisjes. Die doen er goed aan zich onder de bescherming te stellen van ‘zulke Vrouwen, die voorzichtigheid aan minzaamheid, en goedhartigheid aan eene beredeneerde onverzetlykheid verbinden’.Ga naar eind57 De weduwe Spilgoed, geboren Maria Buigzaam, is zo'n ideale chaperonne. Nadat Sara Burgerhart eerst door de fijne tante Zuzanna Hofland en haar consorten is kort gehouden, vlucht ze letterlijk in een ander uiterste. Ze stort zich al te luchthartig in het uitgaansleven, ondanks waarschuwingen van haar hospita en beschermgeest Maria Buigzaam. Pas als ze, door het avontuur met R. geleerd, zich naar het advies van mevrouw Buigzaam richt, komt de kompasnaald in evenwicht. Buigzaam helpt haar ook over haar aarzelingen heen met betrekking tot het huwelijk. Ze weet meer dan de toekomstige echtgenoot Hendrik Edeling zelf Sara te overtuigen van het belang om een huisgezin te stichten. Door haar fijn-vrouwelijke intuïtie en haar altijd beschikbaar zijn is ze ook beter dan Saartjes uitlandige voogd Blankaart in staat om het jonge meisje te begeleiden. Maria Buigzaam staat in deze niet alleen. Op een ander, iets minder nadrukkelijk niveau speelt ook de weduwe Willis de rol van welzijnsadviseuse. ‘Vrouwen van myne jaren - zegt ze tegen Letje Brunier - moeten alle brave jongejuffrouwen als hare kinderen beschouwen, voor al, als de dood haar hare Ouders ontnomen heeft’.Ga naar eind58 Tot deze raadgeefsters behoort verder ook de werkdadig-vrome piëtiste Styntje Doorzigt. Meestal wordt de roman Sara Burgerhart uitsluitend gezien als een pedagogische boodschap aan jonge meisjes. Met het bovenstaande heb ik duidelijk willen maken dat men er tevens een taakomschrijving in kan vinden voor ‘wise old women’, een rol die Betje Wolff wel ambieerde. Terwijl de oudere vrouwen in de roman, voor zover dragers van ideeën, levensbeschouwelijke lessen formuleren, belichamen alle mannelijke hoofdfiguren de economische praktijk. Blankaart vooral wordt ons met kennelijke voorliefde door de schrijfsters gepresenteerd als het ideaalbeeld van de ouderwets-degelijke koopman. Maar ook Hendrik Edeling, diens vader en Willem Willis zitten in de negotie. Alsof dat nog niet genoeg is, betuigen verder de weduwe Buigzaam en Sara Burgerhart (dochter trouwens van een overleden koopman) adhesie aan het | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
zakenleven. Allen zijn diep doordrongen van de importantie van de handel als basis van Hollands welvaart. Om dat te demonstreren - en niet alleen voor de aardigheid - gaan Saartje, de weduwe Buigzaam, Letje en Jacob Brunier samen met Hendrik Edeling kijken naar de tewaterlating van een koopvaardijschip dat toebehoort aan de firma Edeling. Met deze negotie-vriendelijke tendens knoopt de roman Sara Burgerhart aan bij de economisch-patriottische herstelbeweging. Binnen de roman zelf bestaat er nauwe samenhang tussen de hier uitgedragen ideeën op godsdienstig/wijsgerig, pedagogisch en mercantiel gebied. Als bijvoorbeeld in kerkelijk-godsdienstig opzicht gepleit wordt voor een prakticaal en vooral tolerant christendom, dan past dat voortreffelijk binnen het arbeidsethos van de Hollandse koopman. Waar het handelsbelang prevaleert, is een stabiele maatschappij gewenst. Vanuit die burgerlijke koopmansideologie bekeken zijn dus het volk opruiende dominees, werkschuwe leeglopers (broeder Benjamin), verfranste salonjonkertjes (Jacob Brunier in zijn beginfase), quasi-geleerde savantes (Cornelia Hartog en Wilhelmina van Kwastama) en adellijke rokkenjagers (R. en G.) precies zo afkeurenswaardig als zij het voor de verlichte christen of voor de pedagoog moeten zijn. Zij dienen letterlijk tot niets. Het zijn - zij het in verschillende graden van verderfelijkheid - onnutte burgers, zulks in tegenstelling tot de dienstbode Pieternelletje Deegelyk of de proponent Smit, die op voorhand verklaart nooit vanaf de kansel over politiek te spreken. Het natuurlijke bindmiddel van de burgerlijke samenleving is het gezin. Daarom vormt het happy end van een huwelijk in Sara Burgerhart geen goedkope afsluiting maar wezenlijk bestanddeel van de boodschap. ‘Alle jonge, gezonde menschen, die een goed bestaan hebben, moeten trouwen’ decreteren de auteurs in br. 129 bij monde van de heer Helmers. Dienovereenkomstig worden er heel wat stelletjes aan elkaar gekoppeld, al draagt uitgerekend Sara's verbintenis met Hendrik Edeling het karakter van een mariage de raison. Zij gehoorzaamt meer aan stemmen van buitenaf dan dat zij trouwt uit innerlijke aandrang. Geheel in overeenstemming met nieuwere opvattingen van partnership in het huwelijk noemt zij haar echtgenoot tevens haar ‘beste vriend’, maar van verliefdheid op hem is nimmer sprake. In de relatie Sara Burgerhart - Hendrik Edeling valt, zodra hun huwelijk eenmaal gesloten is, de volle nadruk op het huiselijk geluk dat beiden nu genieten en dat als ideaal gesteld wordt tegenover de uithuizige vermaken waar Saartje aanvankelijk zo in opging. Met die idealisering van het familiale, conjugale geluk sluit de roman Sara Burgerhart, naar W. van den Berg signaleert, aan bij de evolutie van het traditionele ‘open’ naar het modernere | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
‘gesloten’ gezin.Ga naar eind59 Men heeft het wel eens als een compositiegebrek in Sara Burgerhart beschouwd, dat het briefverhaal na Saartjes bruiloft nog 75 bladzijden lang voortkabbelt. Wie echter oog heeft gekregen voor de expositie van huiselijk geluk juist in dat slotgedeelte zal minder snel van een anticlimax spreken.
Wolff en Deken laten in hun twee delen tellende roman Sara Burgerhart 24 correspondenten bij elkaar 175 brieven (= 824 pagina's) schrijven. Dank zij de eenvoudige handeling en het feit dat de titelheldin werkelijk de centrale figuur is, blijft het epistolair circuit toch overzichtelijk. Aangemoedigd door het onverwachte succes van SB - herdrukt binnen enkele maanden - begonnen Wolff en Deken onmiddellijk aan een nieuwe briefroman, de Historie van den heer Willem Leevend,Ga naar eind60 die tot acht delen zou uitdijen. Het aantal correspondenten beliep nu 49 personen, de totale omvang naderde de drieduizend bladzijden. Volgens eigen zeggen hebben Wolff en Deken dit gigantische karwei in 18 maanden geklaard.Ga naar eind61 De roman verscheen stuksgewijs: eerst deel I-II (1784), toen deel III-IV (eveneens 1784), tenslotte deel V-VIII (1785). Doordat er behalve in het openingsdeel ook in deel III en V een voorrede geplaatst werd, terwijl deel VIII nog door een narede werd afgesloten, konden de auteurs om zo te zeggen onderweg hun route verduidelijken of bijstellen. In principe bestaat er continuïteit tussen het opvoedingsstreven van Willem Leevend en dat van Sara Burgerhart, terwijl ook de briefvorm, overeenkomstige romankarakters en typeringen deze doorgaande lijn ondersteunen. Anderzijds wijkt Wolff en Dekens tweede roman toch sterk af van zijn voorganger. Het ligt voor de hand om hier vooral aandacht te schenken aan die verschilpunten. Sinds de verschijning van Sara Burgerhart had Rhijnvis Feith met zijn sentimentele briefroman Julia (1783) in de Nederlandse literatuur furore gemaakt. Hoewel Wolff en Deken zeker waardering hadden voor de persoon van Feith, waren zij allerminst ingenomen met het overal veld winnend sentimentalisme, dat naar hun oordeel geheel ‘onder de Dictatuur van het verzwakt zedelyk gevoel’ stond.Ga naar eind62 Vooral voor jonge mensen van beiderlei geslacht achtten zij deze hypertrofie van de aandoeningen levensgevaarlijk. Ze werd huns inziens sterk in de hand gewerkt door een menigte van Franse en speciaal Duitse moderomans. Een van hun bedoelingen nu met de Historie van den heer Willem Leevend was om aan het Nederlandse publiek een tegenmedicijn toe te dienen. Aan Willems uit de hand gelopen sentimentele vriendschap voor Lotje Roulin, die tot haar fysieke en bijna tot zijn morele ondergang voert, kon men zien wat er gebeurt als het gevoelsleven | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
niet meer onder controle staat van een gezond oordeel. Wèl gelukkig de jongeman of het meisje die in zulke gevaren kan terugvallen op het advies van evenwichtiger raadgevers. Het is deze kant van de roman die centraal staat in het veertigtal brieven (van de 456!) dat door J.C. Brandt Corstius uit het complexe geheel is gedistilleerd en vervolgens onder de titel Lotje Roulin een eigen leven is gaan leiden.Ga naar eind63 Dat zo iets kàn gebeuren, zegt natuurlijk al een en ander, zowel over de structuur van Willem Leevend als over het ongeduld van sommige twintigste-eeuwse lezers. Hoewel de tekst-chirurg zelf geenszins blind was voor de eenzijdigheid van zijn operatie, heeft hij toch meer dan wenselijk is onze blik gefixeerd op de strijd tegen het sentimentalisme. Dit dan ten nadele van met name de theologische strijdpunten die in Willem Leevend aan de orde komen. In werkelijkheid hebben we hier immers te maken met een zeer breed opgebouwd tableau, een wijd vertakt netwerk van correspondenties die allemaal bij elkaar een zedenspiegel vormen voor de Hollandse burgerij. Daarbij gaat het verband met Willems lotgevallen wel nooit helemaal verloren, maar hij is toch niet de alles overheersende figuur in de mate waarin Sara Burgerhart dat was. Verschillende brieven verzelfstandigen zich tot complete spectatoriale essays, waarin actuele zedelijke of maatschappelijke problemen worden getoetst aan de norm van de christelijke Verlichting. Door Willem Leevend als theologiestudent naar Leiden te sturen, konden de schrijfsters hun kritiek op het sentimentele op natuurlijke wijze koppelen aan hun godsdienstige ideeën. Want de discussies over kerkelijke aangelegenheden zijn in deze roman niet van de lucht. Ze worden ingezet door de met Styntje Doorzigt (uit Sara Burgerhart) vergelijkbare Christina de Vry, een met warmte getekende vrouw die op basis van zelfonderzoek alle kerkelijke leerstelsels achter zich heeft gelaten om voortaan haar eigen redelijk, ondogmatisch christendom te beleven. Zij illustreert daarmee de weg die Wolff en Deken zelf hebben afgelegd. Het aantrekkelijke is echter dat Christina's vrijzinnigheid voldoende tegenspraak krijgt van even respectabele romanfiguren (Suzanna Helder, ds. Heftig) die de publieke kerk verdedigen. Moest aan de roman Willem Leevend alsnog een verklarende ondertitel worden toegevoegd, dan zou die kunnen luiden: de triomf van het bijbels christendom over het ongeloof. Dit thema overstemt namelijk nog de kritiek op het sentimentalisme. Het is daarom niet toevallig dat het boek zijn apotheose vindt in het ideale sterfbed van Christina de Vry. Hierna komt bij wijze van toegift nog een veertig bladzijden tellende Rousseau-achtige confessie van Willem Leevend met | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
als opschrift ‘Myne Bedenkingen’ en gericht tot zijn Duitse vriendin gravin Henriette van B. De tot inkeer gekomen titelheld evalueert hier zijn geestelijke ontwikkeling. Lotje Roulin komt nu maar zijdelings ter sprake, de volle nadruk valt op Willem Leevends theologische problemen. Voor een goed verstaan: de hoofdfiguur is niet uit innerlijke aandrang voor dominee gaan leren. Dat leek alleen - gegeven de onmin met zijn stiefvader Van Oldenburg en zijn eigen studieuze aanleg - een voor beide partijen aanvaardbare oplossing. Willem Leevend wordt echter in Leiden onmiddellijk geconfronteerd met verschillende graden van heterodoxie. Hij loopt college bij professor Maatig, leest de ‘gevaarlijke’ Duitse neologen (Jerusalem, Steinbart, Semmler, enz.) en komt in de ban van zijn medestudent Jambres. Deze Jambres is niet zozeer een ongodist als wel een eeuwige twijfelaar, die tenslotte tot agnosticisme vervalt. Zijn gruwelijke hypochondrie contrasteert zo sterk als maar kan met de vitale vrolijkheid van Oudhollandse typen als het echtpaar De Harde. Maar Willem Leevend, een Sturm und Drang-figuur die zijn grenzen niet kent, heeft aanvankelijk wel oren naar de kritiek die de briljante Jambres op de protestantse kerkleer en op het hele christelijke geloof afvuurt. Was hij zelf ook niet aan de theologiestudie begonnen met de gedachte om op dat terrein een revolutie teweeg te brengen? Hij zou wel eens even de H. Schrift op een geheel nieuwe wijze uitleggen. Hij zou ‘een Leerstel vormen, en verdeedigen, zo als er nog nooit een in de Christen Kerk geleerd was. Een Leerstel, dat zo nieuw als zonderling zyn zoude’. Maar Jambres had schamper opgemerkt: ‘Gy komt wat te laat. Lees dit Boek. Het was Steinbarts leere der gelukzaligheid.’Ga naar eind64 Zoals Jambres zijn vriend Leevend op het hellend pad van het libertinisme dreigt te voeren, zo maakt hij hem ook deelgenoot van zijn bekering. Lichamelijk en geestelijk totaal afgeknapt, krijgt hij op zijn sterfbed bezoek van een afgezant van de vrome Lavater, die hem met zichzelf èn met God verzoent. Voor Leevend is er na de beproeving aan het eind een gelukkig huwelijk met Chrisje Helder, het meisje dat hem altijd trouw was gebleven. De egaal-zwarte tinten waarmee de vrijdenker Jambres beschreven wordt en vooral de tour de force van zijn bekering op het sterfbed zijn Wolff en Deken komen te staan op een reprimande van o.a. Busken Huet, Noordenbos en Brandt Corstius. Jambres heet ‘een povere pion in een ongelijke strijd’,Ga naar eind65 men neemt het de schrijfsters haast kwalijk dat zij Kant niet begrepen hebben. Bij Wolff en Deken zou het christendom niet gezegevierd hebben, ‘omdat ze het verkozen boven Kant, maar omdat deze wijsgeer hun te machtig was’. Deze zienswijze | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
getuigt evenwel van weinig begrip voor de authenticiteit van Wolff en Dekens geloofshouding. Er gaat een suggestie van halfslachtigheid van uit, als zouden zij bij gebrek aan geestelijke durf halverwege zijn blijven steken tussen orthodoxie en vrijdenkerij. Zulk een juist onder Wolff en Deken-bewonderaars niet zeldzame teleurstelling berust op een verkeerde taxatie. De ook in Willem Leevend overduidelijke kritiek op de uitwassen van het Dordtse systeemdenken kan niet verhullen dat de geloofsinhoud van het bijbels christendom - het postulaat van de verzoening in Christus en van een persoonlijke wederopstanding - met kracht verdedigd wordt tegen het opdringende (Duitse) modernisme. Betje Wolffs oude vijand Petrus Hofstede had haar op dit punt niet kunnen verbeteren. In apologetisch opzicht zet de theologische roman Willem Leevend zich onder meer af tegen het werk van Gotthilf Samuel Steinbart (1738-1809), hoogleraar in de theologie te Frankfurt.Ga naar eind66 Diens geruchtmakende System der reinen Philosophie oder Glückseligkeitslehre des Christenthums (1778) was in 1781 in het Nederlands vertaaldGa naar eind67 en gaf aanstonds aanleiding tot felle discussies over en weer. Hoe hoog de orthodoxe vleugel binnen de gereformeerde kerk de zaak opnam, bleek uit de oprichting op 19 oktober 1785 (dus nog tijdens publikatie van Willem Leevend) van het Haagsch ‘Genootschap ter verdediging van de voornaamste waarheden van den christelijken godsdienst’ door vijf predikanten, onder wie J. Heringa en D.A. Reguleth.Ga naar eind68 Over het hele front vinden we in deze jaren ongerustheid met betrekking tot de nieuwe verlichters, die Jezus niet als Zoon Gods maar als gewoon mens voorstellen. De lectuur van Willem Leevend maakt ons duidelijk dat Wolff en Deken bij alle kritiek op ondergeschikte punten in het christelijke kamp wensten te staan. Balancerend op een middenpositie zoals Van der Vliet heeft betoogd.Ga naar eind69 Wolff en Deken hebben hun Willem Leevend geconcipieerd ‘uit onze daartoe gereed liggende fragmenten en karakters’Ga naar eind70 met gebruikmaking van echt gevoerde correspondentie. Zij ontkenden echter met klem een sleutelroman geschreven te hebben. Deze telkens weer opduikende beschuldiging pleit eigenlijk voor de trefzekerheid van Wolff en Dekens observatiekunst, zoals ze ook bewijst hoe serieus achttiende-eeuwse lezers hun romans namen. Als geheel heeft Willem Leevend niet zoveel succes gehad als de schrijfsters ervan verwachtten. Ook uitgever Isaac van Cleef, die voor het manuscript het formidabele bedrag van f 6.000, - neertelde, heeft zich stellig op de zaak verkeken: het boek is pas een eeuw later herdrukt. Hoewel het dikwijls doorgaat voor Wolff en Dekens rijkste roman, hebben maar weinig mensen alle acht delen gelezen. Reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
in de Narede, door Betje Wolff ondertekend, klinkt teleurstelling door: ‘Veele Leezers en Leezeressen waardeeren Saartje Burgerhart verre boven Willem Leevend. Wy zyn gansch niet van die gedagten; maar wel, dat hy niet by Saartje kan vergeleeken worden, dan tot zyn groot voordeel...’.Ga naar eind71 In deel I van hun briefroman Cornelia Wildschut komen ze nog eens op het fiasco terug door de titelheldin een verklaring in de mond te leggen. Het heet nu dat onze jonge lieden de buik vol hebben van zulke lectuur: ‘die willen geen ernstige dingen leezen, en nu gaan die schrijfsters heen en stoppen halve zedepreêken in de romans, en dan móeten wij die wel leezen: daar zitten wij dan mooi te kijken! doch wij zijn ook niet gek, wij willen er niet van gebruiken, wij slaan dit alles over’.Ga naar eind72 Natuurlijk pogen Wolff en Deken, getuige de keuze van hun zegsvrouw in deze: een verwende nuf, het gegeven oordeel belachelijk te maken. Maar het (verkoop)succes van een boek wordt nu eenmaal mede door dergelijke oppervlakkige lezers bepaald. Erger dan de naïeve veronderstelling van bepaalde personen in Willem Leevend te hebben afgebeeld, kwetsender ook dan de onverschilligheid van het type lezers als juffrouw Wildschut was hetgeen er in het zogenaamde Aanhangzel op de Historie van den heer Willem Leevend naar voren werd gebracht.Ga naar eind73 In dit anonieme pamflet uit 1786, uitgegeven ‘voor Willem de Redenaar’, bleef Aagje Deken buiten schot. Des te venijniger echter waren de schimpscheuten op Betje Wolff, ‘de bemoeial in de Beverwyk’ alias ‘het Beverwyks orakel’.Ga naar eind74 Ds. Heftig kwam hier in een brief aan de schrijfsters van Willem Leevend verzekeren dat hij van wijlen ds. Wolff had geleerd hoe men met een boos wijf moest omgaan. Immers, ‘zyn Eerwaarde had in deezen zo veel ondervinding; zo veel geduld overgegaard; zo veel voorzichtigheid verkreegen’.Ga naar eind75 Alsof die grof-persoonlijke insinuatie nog niet genoeg was, werden in de rest van het Aanhangzel de godsdienstige en zedelijke beginselen van Willem Leevend onder verdenking gebracht. Betje Wolff meende, ook zonder het juridisch bewijs te kunnen leveren, stellig te weten wie de auteur en wie de uitgever van het Aanhangzel was. Op 28 februari 1787 meldde ze Isaac van Cleef: ‘Van Ollefen zal ik schryven. Het schandelyk Aanhangsel verdient niets anders’.Ga naar eind76 Bedoeld moet zijn Willem Caspersz. van Ollefen (1747-1829),Ga naar eind77 een broer van de eerder genoemde Lieve en, evenals deze, broodschrijver. Wij weten niet wat hem tot die attaque bewogen heeft. Mogelijk echter ligt de oplossing van het probleem bij de eveneens anonieme uitgever van het Aanhangzel: Dirk Meiand Langeveld. In 1784 was bij de compagnons J.B. | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Elwe en D.M. Langeveld met veel tam-tam een herziene uitgave van Walcheren verschenen, bedoeld als deel I van Betje Wolffs verzamelde werken. In 1785/86 volgden bij dezelfde uitgevers nog drie bundels Mengel-Poëzy, ditmaal zonder enig begeleidend commentaar en dus beslist buiten Betje om gepubliceerd. Elwe bezat trouwens op dat punt een kwalijke reputatie.Ga naar eind78 In Brieven van Abraham Blankaart, deel I (1787) maken Wolff en Deken een duidelijke toespeling op ‘dien schurk van een Boekverkooper’ Langeveld.Ga naar eind79 Als mijn vermoeden juist is, dan diende het Aanhangel op Willem Leevend als een wraakneming door het duo Langeveld-Van Ollefen wegens gerezen moeilijkheden rond de publikatie van Betje Wolffs gedichten. In elk geval hoeft men de precieze achtergrond niet te kennen om het Aanhangzel zelf venijnig te noemen. Aagje Deken heeft, waar ze kon, haar vriendin verdedigd,Ga naar eind80 zoals ze ook andersoortige kritiek op Willem Leevend geduldig pareerde.Ga naar eind81 De uitvoerigste reactie op de roman is op schrift gesteld door een niet met name bekende orangistische predikant uit het orthodox-gereformeerde kamp.Ga naar eind82 Voor Betje Wolffs gemoedsrust ware het te wensen geweest dat zij het manuscript (gedateerd 23 oktober 1789) nooit onder ogen gekregen had. Want opnieuw richt zich alle kritiek exclusief op haar persoon. Volgens de anonieme auteur is het spotzieke Daatje Leevend mogelijk het echte portret van juffrouw Bekker. Opdat niemand zich zou laten misleiden door de quasi ter verdediging van het christendom geschreven brieven aan Jambres en aan de gravin van Bxxx, wilde hij alleen de vraag stellen ‘of men met het geheele Christendom, dat die stukken behelzen, geen reegelmaatig Sociniaan zoude kunnen zijn?’Ga naar eind83 Voor het zedelijk gedrag van de ‘ritzige Dweepster’Ga naar eind84 Lotje Roulin heeft hij evenmin een goed woord over. Als die in de ogen van juffrouw Bekker blijmoedig de eeuwige zaligheid wacht, wat voor een ‘Comoedianten-Heemel’ stelt de schrijfster zich dan wel niet voor? ‘De Sodomiet Socrates is er gewis Praesident.’Ga naar eind85 Maar genoeg geciteerd om te illustreren tot wat voor woede-aanvallen alleen al de naam van Elizabeth Bekker sommige Sions-wachters verleidde. Niet ontmoedigd door de lauwe tot vijandige ontvangst van Willem Leevend, zijn Wolff en Deken kort daarna begonnen aan een nieuwe roman: Brieven van Abraham Blankaart (1787-1789), waarvan de bespreking echter in het volgende hoofdstuk thuishoort. Eerst vraagt nu het overige literaire werk uit de Beverwijkse periode onze aandacht. | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Overige literaire werk - oorspronkelijk en vertaaldOp 6 september 1782 richtte Betje Wolff vanuit Beverwijk een brief aan de Franse schrijfster Stéphanie Félicité Ducrest de Saint Aubin, comtesse de Genlis, later marquise de Sillery (1746-1830). Of de gravin deze brief ook werkelijk ontvangen en er mogelijk op gereageerd heeft, is mij niet bekend.Ga naar eind86 Maar het Nederlandse publiek kon er in elk geval kennis van nemen, omdat Betje Wolff hem bij wijze van inleiding liet afdrukken vóór haar vertaling Adèle en Theodoor, of Brieven over de opvoeding (1782/83), naar het Frans van Mme de Genlis.Ga naar eind87 Het zou het eerste worden van een hele reeks vertalingen waarmee Betje het werk van de gevierde pedagoge hier introduceerde. Zo volgde in 1786/88 nog Het Schouwtooneel voor Jongelieden (vier delen met 24 toneelstukjes) en in 1800 De kleine La Bruyère, om slechts het voornaamste te noemen.Ga naar eind88 Wat kan toch de reden geweest zijn waarom Betje Wolff zich zo als propagandiste van Mme de Genlis opwierp? Deze vraag heeft ook A. de Vletter gesteld, de enige die (in 1915!) zich uitvoerig met Betje Wolffs vertalingen van De Genlis heeft beziggehouden.Ga naar eind89 Zo veel waardering als hij heeft voor haar eigen Proeve over de opvoeding, zo gering denkt hij over dit vertaalwerk, dat heel duidelijk een Frans-aristocratische geest ademde. Mme de Genlis schreef immers Adèle et Théodore (1782) en Théâtre à l'usage des jeunes personnes toen zij gouvernante was over de dochters, later ook over de zoons van de hertog van Chartres. Anders dan Betje Wolff was zij een echte society-dame, die schitterde in diverse salons en ook haar meer dan 140 geschriften spelen veelal op kastelen en buitenplaatsen waar de hoge adel verblijft. Begonnen als toneelschrijfster, werd zij op slag beroemd door haar roman in brieven Adèle et Théodore. Het boek brengt ons in kennis met de baron en barones d'Almane, die het leven in Parijs inruilen voor een verblijf op een kasteel ergens in de provincie om zich daar geheel te kunnen wijden aan de opvoeding van hun kinderen Adèle en Théodore. Alles in en om dat kasteel is op de pedagogie ingericht: de leerzame wandtapijten met Romeinse en Franse geschiedenistaferelen zowel als de buiten beoefende spelletjes. Hoewel Mme de Genlis Rousseau - die zij in 1764 persoonlijk leert kennen - zeer bewondert, bewaart zij tegenover hem haar zelfstandigheid als pedagogische auteur. Betje Wolff van haar kant balanceerde in haar relatie met ‘Sainte Genlis’Ga naar eind90 eveneens tussen adoratie en kritiek. Beide zijn in de open brief van 6 september 1782 volop aanwezig. Onwillekeurig denkt men aan Betjes ambivalente gevoelens jegens Lucretia van Merken. Zeer goed is zij zich bewust van het statusverschil: | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
‘Ik maak Boeken, Mevrouw, en taamlyk goed slegte Vaerzen. Zie daar, alles wat ik te zeggen heb: want met myn persoon, die weinig beduit, met myne huisselyke omstandigheden, die niets schitterende hebben; met myne jaren, of myne afkomst, hebt gy niets te maaken.’Ga naar eind91 Zakelijk gesproken beperkt haar kritiek in Adèle en Theodoor zich tot de haars inziens onjuiste informatie die Mme de Genlis over Noord-Holland en de Noordhollandse bevolking verschaft. Verder reageert zij in haar noten afwijzend op bepaalde rooms-katholieke gebruiken en instellingen (bijvoorbeeld de kloosters). Eenmaal verwijt zij de Franse schrijfster grove miskenning van de actuele Duitse letterkunde.Ga naar eind92 Over het algemeen manifesteert Betje Wolff zich hier en elders als een spontaan reagerende, zeer zelfbewuste vertaalster.Ga naar eind93 Wie over de uiterlijke verschillen heen ziet, ontdekt - om terug te komen op De Vletters vraag - heel wat gemeenschappelijks tussen Mme de Genlis en Betje Wolff wat haar affiniteit voor juist deze schrijfster kan verklaren. Op het artistieke vlak blijkt de gravin sterk classicistisch georiënteerd. Haar lyrisch gevoel is niet erg ontwikkeld, evenmin als haar dramatisch vermogen. Zij is voor alles moraliste met grote belangstelling voor didactische onderwerpen, speciaal de opvoeding van jonge mensen. In godsdienstig opzicht distantieert zij zich van ‘les philosophes’ (Voltaire, D'Holbach etc.) zonder dat men haar in ouderwetse zin devoot kan noemen. De redelijkheid en de praktische christelijke moraal staan ook bij haar hoger aangeschreven dan het leerstellige geloof. Om deze karakteristiek af te ronden, citeer ik enkele regels uit Alice M. Laborde's persoonsbeschrijving van Mme de Genlis, die wonderwel ook op Betje Wolff van toepassing lijken: Ce qui demeure, par contre, solidement établi c'est le caractère indépendant dont fait montre la comtesse. Elle refuse d'appartenir à une école, à un mouvement, jalouse par dessus tout de son entière liberté. Elle veut s'affirmer loin de toute coterie; (...) elle est seule.Ga naar eind94
Als vertaalster bewees Betje Wolff haar veelzijdigheid en gestegen zelfvertrouwen door in 1783 een lang geplande proza-vertaling van Pope's Essay on Man, zijn Moral Essays en Essay on Criticism uit te geven.Ga naar eind95 Met recht kon ze hem in haar voorbericht ‘mynen begunstigden Dichter’ noemen, want Pope stond aan de basis van heel haar intellectuele ontwikkeling. Herkende ze niet in Pope's versregel (uit An Essay on Man) ‘The proper study of mankind is man’ tegelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
‘het kort begrip myner Philosophie’?Ga naar eind96 Waarom dan die late vertaling, terwijl ze toch al veel eerder blijk had gegeven het Engels voortreffelijk te beheersen? Het antwoord ligt in de grote moeilijkheid om Pope's wijsgerige gedichten naar letter en geest in goed Nederlands over te brengen. Verschillende landgenoten hebben er zich niettemin met wisselend succes aan gewaagd: Kornelis Elsevier (1744), Pieter van Winter (1797) en Bilderdijk (1804) - allen in dichtvorm.Ga naar eind97 Betje Wolff echter achtte zichzelf hiertoe ongeschikt. Wel heeft Aagje Deken op haar verzoek enkele fragmenten van Elizabeths prozavertaling in verzen overgebracht: ‘Doch wy vonden niet goed 'er mede voorttegaan. 't Zou ook meer eene uitbreiding dan wel woordelyke vertaling geweest zyn’. De berijmde proeven kregen als ‘vork in progress’ een plaatsje in Wolff en Dekens Brieven over verscheiden onderwerpen III (1781). Bij die gelegenheid getuigt Betje Wolff ook van de moeite die het vertalen van het Essay on Man haar gekost had. Die was zo groot, ‘dat men myne onverzettelykheid diende te hebben om 'er in te volharden’.Ga naar eind98 Jammer genoeg heeft Betje in haar toch al summiere voorbericht zich onthouden van commentaar op de inhoud van Pope's leerdicht, dit uit onwil om opnieuw in theologische disputen verwikkeld te raken. Intussen elimineerde zij al vertalend zoveel mogelijk Pope's toespelingen op de deïst Bolingbroke, zoals mevrouw Ghijsen overtuigend heeft aangewezen.Ga naar eind99 Wars van metafysische speculaties, daarenboven naïef-optimistisch in haar levensverwachting, kon zij zich wonderwel vinden in Pope's theodicee, zijn rechtvaardiging van de wereld zoals die was: ‘Whatever is, is right’. Dat gebeurt noch bij Pope, noch bij zijn vertaalster uit een behoefte om het kwaad in welke vorm ook te minimaliseren. Het was, althans wat Betje Wolff aangaat, eerder een kwestie van onder alle levensomstandigheden geluk willen puren uit de kleine dingen. Oppervlakkig mag men deze houding zeker niet noemen, ook al sluit zij zich af voor innerlijke tragiek. Vrolijkheid en tevredenheid vormen de uiterlijke indicaties van dit geluksgevoel dat als wereldwijze deugd de ouderwets-christelijke deugdzaamheid naar de achtergrond dringt. Voor de eveneens door Betje Wolff vertaalde Moral Essays van Pope, oorspronkelijk gepland om een geheel uit te maken met diens Essay on Man, geldt de zojuist genoemde beperking tot een alledagsmoraal nog in versterkte mate.Ga naar eind100 Ze handelen achtereenvolgens over de ware mensenkennis, over het karakter van de vrouwen en over het juiste gebruik van de rijkdom. Aansluitend volgt dan nog een vertaling van Pope's Essay on Criticism, wederom zonder noten of commentaar, zodat wij het hier gevoeglijk bij deze simpele vermelding kunnen laten. | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
In hetzelfde jaar 1783 verscheen bij Van Cleef Het Nut der Vooroordeelen; door de gebroederen Godowardus en Egbertus Wysneus.Ga naar eind101 Het is een van de minst bekende geschriften van Betje Wolff, wat niet alleen kan komen omdat haar naam op het titelblad ontbreekt. Om het boekje naar waarde te schatten, moet men namelijk enkele dingen weten. Waar die voorkennis ontbreekt, dreigt snel het gevaar van verveling. Uit de tekst valt op te maken dat het werk al in 1781/82 geschreven werd. Het Nut der Vooroordeelen is een satirische lofrede in proza op vier met elkaar samenhangende waanideeën waar Wolff en Deken zich persoonlijk door benadeeld voelden. Te weten: vooringenomenheid tegen de Nederlandse taal; vervolgens de gedachte dat het schandelijk zou zijn om geld te verdienen met de pen; dan het mooi vinden van exclamaties en tenslotte het overbodig achten van argumenten bij hetgeen men beweert. Op al deze punten schoot volgens Betje Wolff de Nederlandse kritiek te kort. Geen wonder dus dat van die zijde Het Nut der Vooroordeelen genegeerd werd. Literair-historisch gezien past Betje Wolffs satire in de traditie van het spotencomium,Ga naar eind102 dat zijn grote voorbeeld vindt in Erasmus' Lof der Zotheid. In het voetspoor van Erasmus hebben allerlei zeventiende-eeuwse en achttiendeeeuwse schrijvers er plezier in gevonden om een laudatio te houden op diverse misbruiken of ongemakken. Denken we maar aan Jeremias de Decker met zijn Lof der Geldzucht (1627) en Robert Hennebo met zijn Lof der Jenever (1723). In 1664 verscheen zelfs een hele verzameling van zulke satires onder de titel Veeler wonderens wonderbaarelijck Lof met onder andere een lofprijzing van het podagra, de koorts, de luis enzovoorts. Geheel volgens dit klassieke procédé laat Betje Wolff het nut van vooroordelen aantonen door lieden die zelf met deze kwaal behept zijn, in dit geval de gebroeders Godowardus en Egbertus Wysneus. Zij leveren de hoofdtekst, terwijl hun halfzusters Kribbetje, Fytje, Martje, Ydela, Wissiwassa, Amouretje, Bagatella, Daauweltje, Treuseltje en Rymela Wysneus telkens voor bijpassend commentaar in de voetnoten zorgen. Daardoor wordt de satire tevens een parodie op de quasi-geleerde verhandelingen uit die tijd. Dit parodistisch effect wordt nog versterkt door de van G.W. RabenerGa naar eind103 bekende manipulaties met het voorwerk (op een ‘Nodig Bericht’ volgt weer een ‘Noodzakelyke Inleiding’) en door een aan Sterne herinnerende techniek van zotte schijnredenaties, afdwalingen en onderverdelingen. Binnen Betje Wolffs oeuvre zelf is er duidelijk verwantschap tussen dit vertoog en de Brieven van Constantia Paulina Dortsma, in zoverre dat ook nu de ‘fijnen’ met hun ochs en achs onder | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
vuur worden genomen. Voor het overige echter richt zich Betjes spot vooral op onze vaderlandse literatoren, die eveneens graag exclamaties in plaats van argumenten geven. En dat is maar goed ook, vinden de gebroeders Wysneus. Verbeeld je eens dat bijvoorbeeld recensenten een boek naar zijn innerlijke waarde moesten beoordelen en niet naar de maatschappelijke rang van de schrijver of naar het honorarium dat hij vraagt: Hoe veele en hoe veel uit elkander lopende kundigheden, hoe veel geleertheid, hoe veel smaak, hoe veel oordeel, hoe veel verbeeldingskragt, hoe veel (om niet me er te noemen,) menschenkennis en goede Opvoeding zouden zulke lieden niet moeten hebben? Onze Heren Kunstrechters moesten dan niet alleen Theologische, Philosophische, Matematische, Medicinale, Politique, Morele kundigheden in grote mate bezitten: zy moesten gemeenzaam zyn met het menschelyk hart! By het zedelyke zouden zy ook het Poëtisch en Musicaal gevoel moeten hebben. - Zy zouden, om alles in eens te zeggen, Geniën zyn moeten. Die eisch is des onbillyk; want niemand is tot het onmogelyke verpligt.Ga naar eind104
Aan deze ene plaats laat zich gemakkelijk demonstreren hoe een trefzekere satire door verandering van omstandigheden en door een zich wijzigend woordgebruik tot misverstand kan leiden. De moeilijkheid schuilt hier in de betekeniswaarde van het woord Geniën. Voor ons twintigste-eeuwers is dat zo'n zwaargeladen kwalificatie dat wij inderdaad die eis aan geen recensent zouden durven stellen. Maar voor Betje Wolff en haar tijdgenoten lag dat anders. Jonge, naar vernieuwing strevende literatoren als Bellamy, Jan Hinlópen, Willem Carp en Sebald Fulco Rau hadden er in 1784 helemaal geen moeite mee om zichzelf als ‘genialische vrienden’ aan te duiden, omdat zij ‘genie’ als een elementaire voorwaarde tot kunstschepping en kunstgevoel beschouwden. Betje Wolff geeft in de geciteerde passage blijk die opvatting te delen. De Nederlandse tijdschriftenkritiek daarentegen was, volgens haar, nog niet zover.
In 1784 publiceerden Wolff en Deken bij hun lijfuitgever een veertigtal Fabelen, hoofdzakelijk naar Jean de La Fontaine.Ga naar eind105 Het is een schitterend uitgevoerde bundel, mede door de bijpassende kopergravures van Reinier Vinkeles en Antoine Cardon naar tekeningen van Jacobus Buijs. Bovendien graveerde dezelfde Cardon voor deze uitgave het bekende dubbelportret van Betje en Aagje naar een olieverfminiatuur van Willem Neering.Ga naar eind106 Het werk is in een ellenlang toeeigeningsvers opgedragen aan een niet met name genoemde vriendin, waarschijn- | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
lijk de op 8 maart 1783 overleden Adriana van Rijssen-van Eems.Ga naar eind107 Het is een heel vreemd gedicht, raadselachtig ook omdat wij de persoonlijke achtergronden waarop gedoeld wordt niet kennen. Zoveel is zeker dat de overleden Celinde voor haar Dorinde (Aagje Deken?) een onwaardeerbare steun is geweest, des te prijzenswaardiger omdat een andere vriendin (Betje Schreuder?) sinds haar huwelijk de koelheid zelve werd. Voor Wolff en Deken aanleiding om enigszins misnoegd te schrijven: 't Huwlyk zal, meestyds, de trouw,
Van 't Vriendinnen paar verbreken;
Dit is veels te klaar gebleken,
Dan dat men 't bewyzen zou.Ga naar eind108
Met De La Fontaine of met fabels heeft dat natuurlijk niets meer te maken. Het typeert echter wel de vreemde gedachtensprongen die Betje Wolff (en Aagje Deken) zich in hun geschriften permitteren, waarbij tussen de algemene beschouwingen soms plotseling hun persoonlijke problematiek zichtbaar wordt. Ook het voorbericht bevat niet wat men zou verwachten: een uiteenzetting over de fabel. In plaats daarvan memoreren Wolff en Deken de ‘lage onbillykheid’ waarmee Boileau over De La Fontaine placht te spreken. Op hun eigen poëtische vertaalwerk toegepast betekent dit, dat zij alleen de Tijd als hun bevoegde rechter erkennen. Een criticus beschouwen zij daarentegen ‘even gelyk de Jansenisten den Heiligen Vader beschouwen; wy eerbiedigen zyne Kundigheden, zonder juist te gelooven dat hy onfeilbaar zy’.Ga naar eind109 Andermaal een duidelijke provocatie aan het adres van het recensentendom dat vroeg of laat met de schrijfsters zou afrekenen! Het wachten was alleen op een gunstige gelegenheid. Voorlopig - zolang namelijk Wolff en Deken zich mochten zonnen in hun populariteit bij het lezend publiek - beperkten de critici zich tot plichtmatige vermelding (bijvoorbeeld een twee pagina's kleine recensie in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen over acht delen Willem Leevend)Ga naar eind110 of tot algehele stilzwijgendheid. Het kan toch geen toeval zijn dat noch de nieuwe uitgaaf van Walcheren (1784) met Betjes ‘Algemeene Voorrede’ noch haar drie bundels Mengel-Poëzy (1785/86) enige aandacht kreeg in de recenserende pers. Alles wijst op een zeer gespannen verhouding omstreeks 1785 tussen Wolff (en Deken) en de literaire kritiek. Een in 1786 ondernomen tijdschrift voor ‘Vaderlandsche Juffers’ naar model van Sophie La Roche's Pomona gaat jammerlijk de mist in.Ga naar eind111 Onwillekeurig vraagt men | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
zich af of ook de politieke ontwikkelingen in de Republiek op die relatie een storende invloed gehad kunnen hebben. Immers Wolff en Deken maakten juist in de jaren 1784/85 een beslissende wending op politiek gebied. Het hoe en waarom biedt stof genoeg voor een afzonderlijke paragraaf. | |||||||||||||||||||
Politieke bewustwording van Wolff en DekenZoveel als er over Wolff en Deken geschreven is, zo weinig werd tot dusver gelet op hun politieke stellingname. In 1893 al signaleerde Th. Jorissen deze opvallende lacune in onze kennis van beide schrijfsters.Ga naar eind112 Bijna een eeuw later is er op dit punt nog weinig vooruitgang geboekt. Weliswaar ontging het de biografen Johanna Naber en H.C.M. Ghijsen geenszins dat hun heldinnen op een bepaald moment partij zijn gaan kiezen vóór de patriotten en tegen de stadhouder, maar veel belang hechtten zij aan die stellingname toch niet. Volgens Johanna Naber ontbrak het Betje en Aagje aan ‘eene scherp geformuleerde staatkundige overtuiging’, zodat zij Fruins denigrerende kanttekening bij een onuitgegeven politiek manuscript uit 1798 (‘dit vertoog ademt noch bijzonder politiek inzicht noch bijzondere zeggingskracht’) ten volle onderschreef.Ga naar eind113 Ook mevrouw Ghijsen lijkt enigszins verlegen met de patriottische sympathieën van Wolff en Deken, die ze goed bedoeld maar naïef noemt.Ga naar eind114 Intussen is die geringe aandacht voor de politieke opvattingen van het schrijfsterspaar toch hoofdzakelijk een uitvloeisel van het orangistische beeld dat lang de geschiedschrijving van de patriottentijd heeft bepaald. Vanuit die min of meer orangistische visie verdoezelde men graag alle patriottische sympathieën van Wolff en Deken. Het kòn nooit veel te betekenen hebben, omdat de hele patriottenbeweging als een ridicuul marionettenspel werd opgevat. Geen wonder dat de dames daarbij ook een beetje het hoofd verloren. Pas in het midden van de jaren zestig heeft C.H.E de Wit met zijn dissertatie De strijd tussen aristocratie en democratie in Nederland 1780-1848 en daaropvolgende publikaties het gangbare beeld ingrijpend gecorrigeerd, al gebeurde dat niet zonder enige overdrijving.Ga naar eind115 De Wit was de eerste die de patriottenbeweging au sérieux nam en ging spreken van de Nederlandse revolutie van de 18de eeuw. Hij heeft vooral duidelijk willen maken dat het hier niet ging om een conflict tussen voor- en tegenstanders van de stadhouder maar om een - ook elders in Europa zich manifesterend - verzet tegen de oligarchie, de standenstaat. De zwakte van | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
De Wits visie is dat zij tot een extreme verheerlijking van de zogeheten burgerpatriotten uitnodigt. Verdedigers van de oude constitutie worden zonder pardon als slechts het eigen belang zoekende ‘aristocraten’ terzijde geschoven. De naam van regent is haast zoveel als een scheldwoord. De aantrekkelijkheid anderzijds van De Wits herschreven geschiedenis schuilt hierin dat hij een coherent, ‘sluitend’ beeld ontwerpt, tegen de achtergrond waarvan ook het politieke denken van Wolff en Deken duidelijker reliëf krijgt. Alvorens daar iets over te zeggen, twee kleine opmerkingen. Allereerst is het mij niet mogelijk om Wolff en Dekens opvattingen ter zake van elkaar te onderscheiden. Vóór 1777 heeft Deken zich overigens nimmer over politiek uitgelaten, zodat we ons dan vanzelf al tot Betje Wolff bepalen kunnen. Vervolgens doet zich de vraag voor wanneer men bij Wolff en Deken echt kan gaan spreken van ‘politieke’ denkbeelden. Daarmee is echter tegelijk al de kwestie van hun politieke bewustwording in de kern gesteld. In afwachting van een dringend gewenste speciaalstudie op dat punt zal ik proberen de door Wolff (en Deken) gevolgde weg tot 1788 in hoofdlijnen te schetsen. | |||||||||||||||||||
Betje Wolffs ‘politieke’ opvattingen tot 1777Het materiaal voor ons onderzoek wordt voornamelijk geleverd door de vier reeds eerder vermelde lierzangen van Betje Wolff op stadhouder Willem V. Dat zijn: 's Lands Vreugde Groet (1764), Vlissings Vreugd (1766), Een Nieuw Scheeps Lied (1766) en Groete aan (...) Willem den Vyfden (1773) - dit laatste zonder twijfel het hoogtepunt van Betjes Oranje-hulde. Ik merk terloops op dat al deze gedichten ook nog zijn opgenomen in de driedelige verzameluitgave Mengel-Poëzy van 1785/86. Uit deze vier lierzangen klinkt een bijna vanzelfsprekende gehechtheid aan de prins en aan het Huis van Oranje. Van politieke stellingname kan men echter nauwelijks spreken. Nergens ook bespeurt men enige kritiek op de hertog van Brunswijk. De dominerende gedachte is deze: een vrij volk vereert zijn vorst, die deze liefde alleen waardig is zolang hij geen dwingeland wordt. Daarmee lijkt, hoe voorzichtig ook, toch wel enig voorbehoud gemaakt bij Betjes genegenheid voor de stadhouder. Dat hoeft ons niet te verwonderen, want we zagen al hoe zij in zang III van Walcheren (1769) een Loevesteins gekleurd beeld van onze onafhankelijkheidsstrijd presenteert. Kritiek is er in Walcheren (zang IV) ook op de adel, voor zover die parasiteert op de door nijvere kooplieden | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
verworven schatten - een kritiek die echter Betjes succes bij adellijke bewonderaars geenszins in de weg stond. Betje Wolffs staatkundige gedachten (wèl te onderscheiden van partijpolitieke opvattingen) zijn in deze jaren nauw verweven met haar godsdienstige ideeën. Het begrip vrijheid wordt door haar vooral opgevat als geestesvrijheid. In haar talrijke satirische polemieken met Petrus Hofstede, Johannes Barueth en de Nederlandsche Bibliotheek-schrijvers toont ze zich een ware kampioene van de tolerantie. Deze tolerantiestrijd raakt echter daar aan de politiek, waar ‘fijne’ volkspredikanten ervan worden beschuldigd dat zij het gemeen opstoken tegen de Souverein (dat zijn de regenten!). Aangezien Betje Wolff de steil-orthodoxe onverdraagzaamheid niet als incidenteel verschijnsel ziet maar als iets wat vanaf het begin de openbare orde in de Republiek verstoorde, rekenden we haar tot de aanhangers van de staatsgezinde ‘partij’.Ga naar eind116 In diezelfde richting wijzen zowel haar lofdichten op Pascal Paoli als haar kwalijk gehonoreerde optreden als zuster van de Santhorstsche gemeente. Aan het eind van haar Beemster jaren, omstreeks 1774, gaat Betje Wolff zich kritischer opstellen tegenover het regentenpatriciaat. Tevens maakt ze duidelijk onderscheid tussen de stadhouder, die ze wel mag, en zijn aanhang, die haar soms van afkeer vervult. Aldus vormt deze eerste periode, bij nader inzien, toch al een prelude op Wolff (en Dekens) politieke stellingname na 1777. | |||||||||||||||||||
Wolff en Dekens vaderlands gevoel (1777-1788)Zodra Wolff en Deken gaan samenleven en samenwerken om den brode, verscherpt zich hun sociale betrokkenheid. Vanuit dat engagement sympathiseren zij van harte met allerlei pogingen door vaderlandslievende maatschappijen, zoals de Oeconomische Tak, om de nationale welvaart te herstellen en het pauperisme terug te dringen. In deze geest, dus vanuit een algemeen vaderlands gevoel, schrijven zij zowel hun propagandabrochures als hun Economische Liedjes. Uit hun werk in deze periode spreekt oprechte deernis voor de verarmde burger die buiten zijn schuld zonder werk zit. Zulke ‘brave nyvre lieden,/wat men hier ook tegenzegt,/Moesten om hun brood niet bidden,/ maar dat eischen als hun recht’.Ga naar eind117 Toch is volk - en vooral gemeen - een woord dat Wolff en Deken ook schrik aanjaagt. Voor het redeloze gepeupel, dat gedurende de achttiende eeuw al verschillende malen tot plundering was overgegaan, hebben zij een diepe verach- | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
ting. Hun burgerlijk standsbesef verzet zich tegen elke gewelddadigheid van het gemeen. Wel erkennen zij in een passage die het verdient om hier geciteerd te worden dat de onredelijkheid van het gemeen niet louter bij de in materieel opzicht minstbedeelden te zoeken is: Daar is, geloof my, (...) zo wel een Zedelyk, als een Burgerlyk Gemeen. Beide handelen naar geene wél onderzogte, wél gestaafde Begindzels: Beide slaan gereedlyk tot uitersten over: Hozanna, en Weg met Hem, zullen dit bewyzen.Ga naar eind118
Intussen blijft het opvallend dat vooral Betje Wolff, die steeds zo alert reageerde op elk kerkelijk conflict, in haar geschriften pas heel laat iets laat doorschemeren van de grote politieke gebeurtenissen uit de jaren tachtig. Dat kàn voor een deel liggen aan de onvolledigheid van het materiaal. Tenslotte zijn ons uit de periode 1782-1784 maar vijf brieven bewaard. Waarschijnlijker echter lijkt dat Wolff en Deken nog geruime tijd de illusie gehad hebben zich buiten de directe partijpolitiek te kunnen houden. Wel merkt men in hun romans een groeiende aversie tegen vooral de Duitse adel.Ga naar eind119 Kolonel Uto van Sytsama geeft in zijn brief aan Chrisje Helder (Willem Leevend V, 1785) ongetwijfeld de mening van de schrijfsters zelf weer waar hij verklaart ‘oneindig meer achting (te hebben) voor een Man, die my eene waarheid leert, dan voor de heele Duitsche Ridder-Ordening, als die in eene Adelyke vadzigheid, op haare vervallene Kasteelen, Geslachtboomen teekent’.Ga naar eind120 Decadentie, hoogmoed en adel vormen in de verbeelding van Wolff en Deken (en bij hen niet alleen!) een nauw samenhangende reeks. Half januari 1784 - de vierde Engelse oorlog (1780-1784) is dan nog aan de gang - maken Wolff en Deken ten huize van Nissen in Amsterdam kennis met de jonge Vlissingse dichter Jacobus Bellamy. Hoewel de dames kunnen bogen op een langere staat van dienst, is het Bellamy die in 1784 om zo te zeggen de blits maakt. Hij had in 1782 zijn eerste dichtbundel Gezangen Mijner Jeugd uitgegeven, maar zijn grootste populariteit dankte hij toch aan zijn onder het pseudoniem Zelandus gepubliceerde Vaderlandsche Gezangen (1782-83). Daarmee was hij op slag zoveel als de literaire propagandist van de burger-patriotten geworden, die zich vanaf 1783 in vrijkorpsen en exercitiegenootschappen gaan organiseren. Juist in januari 1784 had Bellamy in een Leerrede voor het Volk van Nederland zijn medeburgers opgeroepen tot volksbewapening. Welke indruk maakte deze eerste en enige ontmoeting op de betrokkenen? Bij Bellamy ging het vooral om de bevrediging van zijn nieuwsgierigheid. Hij wilde | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
graag eens die twee gevierde schrijfsters van nabij zien. Na afloop noteerde hij zijn indrukken: ‘Juffr. Bekker ziet er beter uit, dan zij mij doorgaans beschreven was. Het aangezigt en de kleeding van Deken, is juist het overgestelde van Bekker. - Bekker is de azijn. - Deken de olie - dat maakt zamen een goede saus’.Ga naar eind121 Van Betje en Aagje kennen wij niet de onmiddellijke reactie. Feit is evenwel dat Wolff en Deken in hun gedichten weldra zullen tonen, dat Bellamy ook bij hen iets heeft wakker geroepen. Eerste teken van politieke stellingname vinden we in Betje Wolffs dichtstuk De Natuur is mijne Zanggodin van 1784.Ga naar eind122 In de titel drukt zij haar literaire credo - ‘Nature est mon Guide’ - uit, met een allusie op Pope's Essay on Criticism, vs. 68: ‘First follow Nature’.Ga naar eind123 De bundel bestaat maar uit twee gedichten: het uitvoerige ‘De Natuur is mijne Zanggodin’, dat door zijn korte rijmloze regel Bellamy's invloed verraadt, en een reeds op 24 augustus 1783 geschreven verjaarsliedje voor het dan elf jaar geworden oudste zoontje van de stadhouder, prins Willem Frederik. Het lijkt erop alsof dit Oranjelied binnen het geheel voor enig tegenwicht moet zorgen. Want het lange titelgedicht behelst een duidelijke adhesiebetuiging aan het democratisch streven van de burger-patriotten. De vaderlandse dichters worden opgewekt om zich niet langer te occuperen met minneversjes of obligate gelegenheidspoëzie maar om de lof te zingen van de helden van de slag bij Doggersbank (4 augustus 1781).Ga naar eind124 Daar zit nog niets revolutionairs achter, deze zeehelden appeleerden aan ieders patriottisch sentiment. Van meer belang was al het huldebetoon aan Joan Derck van der Capellen tot den Pol, die op 6 juni 1784 zou overlijden. Betje Wolff heeft nog geen weet gehad van zijn auteurschap van het in september 1781 uitgegeven pamflet Aan het Volk van Nederland, maar zij prijst hem als bestrijder van de drostendiensten die vrije mensen tot slavernij hadden geprest.Ga naar eind125 Het nadrukkelijkst manifesteert zich echter Betje Wolffs politieke standpunt in de lovende wijze waarop ze, naast de Keezen-pensionaris van Dordrecht Cornelis de Gijselaar, ‘den wijzen grijzaard Temming’ en ‘den schranderen Van Berkel’ aan alle vaderlandse dichters aanbeveelt.Ga naar eind126 Egbert de Vrij Temminck (1700-1785) en Engelbert François van Berckel (1726-1796) waren, respectievelijk als burgemeester en als pensionaris van Amsterdam, de drijvende figuren achter de Hollandse (lees: Amsterdamse) handelspolitiek die tot de Vierde Engelse Oorlog had geleid. Dat was althans de visie van Betje Wolffs oude ‘vriend’ Rijklof Michaël van Goens, die in 1781 eerst zijn geruchtmakend Politiek vertoog over het waar sistema van de stad Amsterdam in de openbaarheid bracht en vervolgens het | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
anti-Amsterdamse, orangistische vuurtje nog wat aanwakkerde met een tweede pamflet: Zeeven dorpen in brand door de onvoorzigtigheid van een schout en een secretaris; of, Historie van de oliekoeken.Ga naar eind127 Het zal duidelijk zijn dat Betje Wolff met déze Van Goens geen connectie meer onderhield. Maar Van Berckel werd door haar op Lommerlust met graagte ontvangen.Ga naar eind128 Hoezeer Betje Wolff ook anderen aanspoort om de patriottische helden in lofzangen te verheerlijken, zelf acht zij zich als vrouw daartoe niet geroepen. Haar muze is die van de beschrijvende natuurpoëzie. ‘De Natuur is mijne Zanggodin’ behoort dan ook tot het genre van de bucolische dichtkunst. Het huiselijk geluk van de landman onder wisseling van de seizoenen wordt ons in levendige taferelen getekend. Daaraan en niet aan zijn politieke getuigenis dankt de bundel thans nog zijn aantrekkelijkheid. Toch leeft die eenvoudige boer niet in een politiek vacuüm. Hij is immers noch dom noch ongevoelig, zo klinkt het als een leidmotief het hele gedicht door. Ook de boer leest ‘Den Post, zo wél geschreven’,Ga naar eind129 dat wil zeggen het patriottische weekblad De Post van den Neder-Rhijn; ook hij bemint boven alles de vaderlandse vrijheid, verafschuwt lasterschriften op Amsterdams regering. Hoeven we nog te twijfelen aan de politieke kleur van Betje Wolff in 1784? Haar patriottisme blijft echter gematigd in zoverre dat zij alle de persoon aantastende schimpschriften scherp veroordeelt. En wat stadhouder Willem V aangaat, hem rangschikt zij onder de ‘misleide Vorsten,/ Bedrogen, niet kwaadäartig,-/ Bedrogen door hun vleiers,/ Vergiftigers der Hoven’.Ga naar eind130 In deze gecontinueerde aanhankelijkheid aan de erfstadhouder en zijn ‘uitmuntende’ gemalin past ook het feestliedje ter ere van hun prinsenkind.
Jammer genoeg is ons uit 1785 geen enkele politieke reactie van Wolff of Deken overgeleverd. Die draad wordt pas weer opgevat in 1786 als het politieke gebeuren plotseling in een stroomversnelling geraakt. Op 11 maart 1786 sterft te Utrecht Jacobus Bellamy. Aagje Deken wijdt hem een dichterlijk in memoriam: Traanen gestort by het overlyden van den uitmuntendsten dichter Jacobus Bellamy.Ga naar eind131 De vriendschap wordt nu voortgezet en geïntensiveerd met Bellamy's geliefde Francina (‘Fransje’) Baane, die van juni tot oktober op Lommerlust logeert om de schok te verwerken.Ga naar eind132 De ironie van het lot wilde dat Bellamy zelf op het laatst van zijn leven enigszins zijn bekomst had van de politieke agitatie die vooral in Utrecht, bolwerk van het radicale patriottisme, hoogtij vierde.Ga naar eind133 Voor Wolff en Deken evenwel begon het partijpolitieke engagement in 1786 pas goed. | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
Sinds 1782 kwam het in de door de patriottische regenten beheerste Hollandse steden verschillende malen tot al dan niet spontane oproeren door wat die regenten het oranjegrauw plachten te noemen. Feit was immers dat de stadhouderlijke partij vooral steunde op het lagere volk, terwijl de patriotten hun aanhangers meest vonden onder de gegoede burgerij. Na een van die orangistische opstootjes in Den Haag hadden de Staten van Holland op 8 september 1785 aan Willem V het commando over het Haagse garnizoen ontnomen, reden voor hem om met zijn gezin zich mokkend terug te trekken op de karolingische burcht te Nijmegen. Op 17 maart 1786 deed zich in Den Haag een nieuw incident voor, toen de Dordtse pensionaris Cornelis de Gijselaar met zijn eveneens patriottische burgemeester Ocker Gevaerts per koets door de zogenaamde Stadhouderspoort (van het Binnenhof naar het Buitenhof) poogden te rijden, een privilege dat tot dan toe alleen aan de stadhouder was voorbehouden. Het tweetal werd dan ook, eer het zijn plan kon uitvoeren, door een woedende menigte hardhandig tegengehouden.Ga naar eind134 Het leek een - slecht - georganiseerde rel, want de oranje-cabale deed met steun van de Engelse gezant Harris alles om de patriotten te provoceren, teneinde het stadhouderlijke gezag te herstellen. Daarvoor was het zaak de zwijgende meerderheid, het oranjegezinde volk, te mobiliseren. Op zichzelf een onbenulligheid, leidde het incident bij de Stadhouderspoort toch weer tot verdere escalatie van de latente burgeroorlog. Dat is ook de reden waarom er van verschillende kanten zo onmiddellijk en zo heftig op gereageerd werd. Ook Betje Wolff kon nu niet langer zwijgen. In maart 1786 gaf zij twee pamfletten uit: Aan het VaderlandGa naar eind135 en Aan de Vaderlandsche Burgers,Ga naar eind136 beide gebaseerd op de tegenstelling weldenkende burgerij/ baldadig grauw. Het eerste gedicht dient om de burgers moed in te spreken. Lof is er voor Amsterdam, ‘Daar geen partyschap 't volk tot wanbedryf vervoert’,Ga naar eind137 versta: waar de patriottische regenten potentiële rustverstoorders goed onder de duim weten te houden. Het tweede gedicht beschrijft met veel pathetiek de narrow escape van De Gijselaar en Gevaerts, die onvermijdelijk de herinnering oproept aan de wèl geslaagde lynchpartij op de gebroeders De Witt in 1672. Nog blijft Betje Wolff geloven in stadhouder Willem V. Zij bezweert het de vaderlandse burgers: die oproermakers zijn oranjes vrienden niet. ‘'t Is Graauw, dat zig verschalken liet/Door strafbaare Oproerpreekers’.Ga naar eind138 Juist als in Walcheren wordt prins Willem van Oranje als patroon van de ware vrijheid sprekend aangehaald om te getuigen tegen onwaardig volk dat zich op zijn naam beroept. Stadhouder Willem V, de goede maar misleide vorst, wordt bijna smekend toegesproken: | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
Uw waare vrienden, dat zyn wy,
De welgezeten Burgery,
Bekend met haare rechten:
Geloof uw' hoveling geenzins,
Wy zyn uw waare vrienden, Prins!
De tyd zal dit beslechten.Ga naar eind139
Toch valt er ditmaal in de aanhankelijkheidsbetuiging aan de stadhouder en zijn eerbiedwaardige vrouw al een dreigende ondertoon te beluisteren: ‘Nog heeft, ô Vorst! tot op deez' stond/ Ons hart voor u gesproken’.Ga naar eind140 Politieke naïviteit? Er waren er juist onder de burger-patriotten velen die net als Betje Wolff dachten. De door de stadhouder gesanctioneerde bezetting van Elburg en Hattem op 5 september 1786 deed Betje Wolff opnieuw naar de pen grijpen. In een ‘vaderlandsch dichtstuk’ Vrijheid Blijheid,Ga naar eind141 gedateerd 16 september 1786, geeft zij lucht aan haar felle verontwaardiging. Dat gebeurt, juist als destijds in Aan mynen Geest in de vorm van een dialoog tussen haarzelf en haar zanggodin. Deze laatste wekt haar op om, nu Bellamy/Zelandus dood is, in diens voetspoor te treden: ‘Kunt gij zijnen toon niet treffen?/ hem te volgen blijft tog schoon’.Ga naar eind142 Die aansporing doet haar haar aanvankelijke aarzeling overwinnen om zich als dichteres met politiek in te laten. Betje Wolff beziet in Vrijheid Blijheid de gebeurtenissen in Elburg en Hattem geheel vanuit patriottisch standpunt als tirannieke agressie. Ze stelt echter de hofpartij verantwoordelijk: ... gij Vaderlandsche beulen,
Door wie deez gruwlen zijn beraamd; (...)
Die den verdoolden Vorst door vleierij en logen,
Vervoerden tot dit snood bestaan;
Die 't welbedachte volk vervullen met afgrijzen
[V][...] eertijds dierbre Oranjehuis;
[D]ie 't uitschot van 't Gemeen tot zijne vrienden maakten -Ga naar eind143
Zich rechtstreeks richtend tot prinses Wilhelmina, ‘Waardigste Vorstin’, vraagt de dichteres of deze boeven het belang van haar en haar kinderen dienen. De eigenlijke schuldigen worden door Betje Wolff met de naam Aristocraten aangeduid. Zij verwacht nu enkel nog heil van de vrijkorpsen en van een alliantie van alle ware patriotten, ongeacht kerkelijke gezindheid: | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
Nu zijn wij Protestantsch noch Roomsch; nu zijn wij Burgers;
Wij zijn 't in 't grootst artijkel eens:
's Lands vijand te weêrstaan; d'Aristocraat te snuiken;
Waar hij zig ook verschoolen houd.Ga naar eind144
Hoewel Betje Wolff tussen de bedrijven door nog vertalingen uitgaf van J.L.E. de Pouilly (Theorie der aangenaame aandoeningen, 1786)Ga naar eind145 en van marquise d'Épinay (De gesprekken met Emilia, 1787),Ga naar eind146 bleef het politieke gebeuren toch de gesprekken op Lommerlust beheersen. Toen de Amsterdamse burgemeester Henrik Hooft op 26 februari 1787 tegen de zin van een aantal medebestuurders toegaf aan bepaalde eisen van de burgerij en zich daarop door een juichende menigte naar huis zag geleid,Ga naar eind147 bejubelde Betje Wolff dit au fond weinig karaktervol optreden in een ex-temporeetje Aan de Amsteldamsche Burgers.Ga naar eind148 Het is duidelijk dat bij haar intussen ook wel een paar stoppen doorgeslagen waren. Tot nu toe sprak ik alleen nog over politieke geschriften waar zij haar naam onder geplaatst had. Het is echter zeer goed mogelijk dat Wolff en Deken ook onder schuilnaam of anoniem in patriottisch-gezinde tijdschriften hebben gepubliceerd. Aan welke zijde zij stonden, was nu in elk geval voor iedereen duidelijk. Ook te Beverwijk kende men hun gevoelens. Hun vriend notaris Gerrit van der Jagt speelde daar als secretaris een leidende rol in het Burger Gezelschap ‘Eendragt en Vryheid’ (opgericht in 1785), dat streefde naar zuivering van het stadsbestuur, bekendmaking van de handvesten en privilegiën en oprichting van een exercitiekorps.Ga naar eind149 Men kwam echter niet veel verder dan wat handtekeningenacties. Toch moet men niet denken dat de patriottenstrijd zich tot de grote steden beperkte; ook op het platteland leefde men volop mee. De semi-officiële Nieuwe Nederlandsche Jaarboeken van juni 1787 laten hierover geen twijfel bestaan: Het maakt een byzonder verschynzel, de stille Noordhollanders, wegens hunne eenvouwige levenswyze, en nyver in Fabrieken en Trafieken van ouds geroemd, thands ter wapen te zien vliegen, en naar het Cordon trekken. De Predikanten hebben hen op veele Dorpen (...) daar toe yverig aangemoedigd.Ga naar eind150
In januari 1787 werd te Beverwijk een concurrerende Burger-Sociëteit ‘Voor Vrijheid en Vaderland’ opgericht,Ga naar eind151 die al snel 78 leden telde en kennelijk meer goodwill bij de magistraat bezat dan ‘Eendragt en Vryheid’. Op 13 september 1787 stelde die laatste club een fusie voor, maar zover zou het niet meer komen. De aanhouding van prinses Wilhelmina bij Goejanverwellesluis op 28 juni van | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
dat jaar en de daarop volgende Pruisische interventie in september 1787 maakten voorlopig een einde aan de burgerdemocratie. Als vrouwen konden Wolff en Deken natuurlijk nooit direct deelnemen aan politieke acties; die rol was enkel weggelegd voor volksvrouwen van orangistische kant (Kaat Mossel!). Maar zij ondersteunden met volle overtuiging het vrijheidsstreven van de burger-patriotten. Hoezeer hun dat ernst was, zouden zij in 1788 bewijzen. | |||||||||||||||||||
Laatste jaren op LommerlustIn november 1784 was te Vlissingen Matthijs Bekker, Betjes broer, overleden. Van haar naaste familie leefde nu alleen nog de verfoeide broer Laurens. Contact met hem was er al lang niet meer. Toch was Betje Wolffs aandacht door Bellamy weer opnieuw op Vlissingen gevestigd. We zagen al dat de bewoonsters van Lommerlust zich in de zomer van 1786 over Francina Baane hadden ontfermd. In Jansje Teerlink hadden zij op dat tijdstip nog een tweede Vlissingse als huisgenote. Bovendien kregen Wolff en Deken in diezelfde zomer Coosje Busken te logeren, een bezoek dat op Lommerlust diepe sporen achterliet. Jacoba Adriana BuskenGa naar eind152 was de toen zevenentwintigjarige dochter van een Vlissingse apotheker om wiens rijmelarij Betje Wolff zich in 1774 samen met Gallandat vrolijk had gemaakt.Ga naar eind153 Haar vader beschouwde haar als een soort wonderkind. Veertien jaar oud, won ze in de latijnse school een prijs voor haar kennis van de klassieke talen.Ga naar eind154 Knap was ze in dubbel opzicht - haar portret bewijst het.Ga naar eind155 Er dongen dan ook heel wat vrijers naar haar hand, onder wie Gallandat jr.Ga naar eind156 De oude Busken waakte echter zorgvuldig over zijn enig overgebleven kind. In 1786 zat Coosje juist midden in een ongelukkige liefdesaffaire die haar reputatie bedreigde. Mogelijk heeft ze om die reden tijdelijk een toevlucht gezocht op Lommerlust. Juffrouw Bekker had immers ervaring met Vlissingse roddelpraat. Bovendien kende zij Coosje Busken nog van vroeger. Nu, haar vlak bij zich hebbend, werd Betje Wolff verliefd als misschien nimmer tevoren. Toen Coosje weer goed en wel in Vlissingen was teruggekeerd, werden de confidenties schriftelijk voortgezet. Wij kennen daarvan alleen Betjes brieven en zelfs die maar voor een deel.Ga naar eind157 Genoeg echter om te weten dat de relatie Betje - Coosje een tijdbom was onder de verstandhouding met Deken. | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
‘Lieve eige Coosje!’ - schreef Betje Wolff op 17 oktober 1786Ga naar eind158 - uw afwezigheid maakt mij ongemakkelijk. Temidden van alle aardse zegeningen ‘is echter myn hart niet vervult & niemand dan Coosje zou het kunnen vervullen’. Zou ik aan een babbelzieke menigte moeten vragen wie ik tot mijn vriendin moest kiezen? ‘Niet by gebrek van goede vrienden heb ik u omarmd’. ‘Ik heb genoeg menschen & meisjes-kennis, om te weten, dat een afwezige vriendin geen equivalent zy tegen een by zyn lief hoorend man, die wy beminnen; maar ik vlei my toch, dat gy, als gy dóór denkt, zult zien, dat myne vriendschap uw hart echter bezig kan houden’. In Vlissingen zult gij niemand ‘tot uwe innerlyke vriendin maken, trouwens, men maakt die niet, men vindt die, zo als ik U vind, maar dan ook is onze keuze voor altoos gedaan, en in zo verre gelykt een boezemvriendschap naar ware liefde. Had ik U maar langer kunnen houden! Hoe gaarne had ik U naast my’. Wat de verhouding met Coosje Busken extra spannend maakte, haar het karakter gaf van een verboden liefde, dat was de geheimzinnigheid die beide partijen in acht moesten nemen. Niemand in Vlissingen mocht ervan weten, ook Francina Baane niet. En Aagje Deken mocht al helemaal geen argwaan krijgen. Daarom ried Betje Wolff het eigenste Coosje aan om, als zij schreef, er ook een briefje voor Aagje bij te voegen. Zag ze kans om zomer 1787 weer naar Lommerlust te komen? ‘Schryf toch aan A. & ook daar over, maar bedek uwe eenzydigheid voor my, indien gy slagen wilt’.Ga naar eind159 In dezelfde brief van 27 mei 1787 waarin dit advies te lezen is, droomt Betje Wolff ook hardop van een mariage-à-trois, zodra apotheker Busken eenmaal ‘dit sterflyke leven voor een beter’ heeft afgelegd. Want nu ‘speel ik altoos solo solo. (...) Zodat ik maar zeggen wil, dat ik vuurig wenschte myn eige lieve uitverkore vriendin Coosje hier te hebben. O Meisje, dan zou Lommerlust eens nog veel schooner zyn, & dit aards paradys heerlyker dan nú, nu ik zo altoos alleen ben (hoewel nooit onverzeld)’. Als men Betje Wolff mag geloven, dan kon Coosje Busken voortreffelijk brieven schrijven. Blijkbaar ontbrak het haar niet aan sensibiliteit. Zou zij dan voor Betje Wolff een betere medewerkster zijn geweest dan Deken? Men hoeft maar even te lezen in de twaalf nagelaten prozaschetsen van Jacoba Adriana Busken om die gedachte resoluut van de hand te wijzen. Een van die stukjes, ‘De Winter’, werd in 1810 gepubliceerd in de Hedendaagsche Vaderlandsche Bibliotheek van Wetenschap, Kunst en Smaak.Ga naar eind160 Het begint zo: ‘Hij is daar, de barre, koude, van elk gevreesde Winter! Dorheid en verwoesting verzellen hem; gebrek en ellende volgen zijne schreden’. Alleen al die aanhef verraadt het niveau: dat van het | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
Coosje Busken (1759-1841), Betje Wolff's ‘hartsvriendin’ (collectie G. Gallandat Huet, Bloemendaal).
| |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
‘gevoelige’ schoolopstel. En dat geldt helaas ook voor de andere stukjes. Hoewel Coosje Busken pas in 1841 is overleden, heeft zij na die ene poging geen verdere geschriften in het licht gegeven. In literair opzicht miste Betje Wolff aan haar dus niet veel. Er kwam overigens van de heimelijk geplande driehoeksverbintenis niets terecht. Enerzijds niet omdat er inmiddels een nieuwe ster aan het firmament verscheen (daarover direct), anderzijds omdat Deken in 1787 wel heel gloeiende kolen op het hoofd van Betje Wolff stapelde. Ik doel nu op Aagjes brochure De voorrechten van het Christendom,Ga naar eind161 opgedragen ‘aan myne geliefde vriendin E. Bekker, wed. A. Wolff’. Het inleidend gedicht is één lange lofzang op de vrouw aan wie men in Frankrijk, Duitsland en zelfs in Engeland hulde bewijst.Ga naar eind162 Dekens geloofsapologie draagt het karakter van een prijsverhandeling met allerlei verdelingen en onderverdelingen. Ze richt zich nadrukkelijk tegen modieuze verachters van de theologie, deïsten, natuuraanbidders en vrijdenkers. Opvallend genuanceerd en voorzichtig is daarentegen de wijze waarop gesproken wordt over hen die ‘den zo zeer gehaaten, als misbruikte naam van Fynen’ hebben opgedrukt gekregen.Ga naar eind163 Niettemin ontsnapte ook Aagje Dekens geschrift niet aan een principiële veroordeling door de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek. De recensent van dit orthodox-gereformeerde maandblad miste tot zijn verdriet in De voorrechten van het Christendom een aantal voor deze godsdienst ‘characterizeerende Leerstellingen’, zoals de belijdenis dat Vader, Zoon en Heilige Geest drie Personen in één wezen zijn en de satisfactie, het borgtochtelijk lijden van Christus. Niet dat Deken (of Wolff) op deze punten sterk afweken van wat de gereformeerde belijdenisgeschriften leerden, maar hun formulering was dikwijls onvast en vaag, of - in de woorden van de recensent - ‘flauw en onvoldoende’.Ga naar eind164
Maar nu de nieuwe ster aan het Betje-firmament. Zij heette Caroline Victoire RavanelGa naar eind165 en dat is zowat het enige persoonsgegeven dat we over haar hebben. Omdat ze in het verdere leven van Wolff en Deken zo'n voorname, zij het enigszins mysterieuze plaats inneemt, lijkt het dienstig om alle bekende feiten aan de lezer te presenteren. Op 27 mei 1787 schreef Betje Wolff aan Coosje Busken een brief, waarin voor het eerst van Ravanel sprake is. Na haar gebruikelijke geklaag over drukke bezigheden (‘zoo ik zes handen had myn Heer v. Cleef zou die emploieeren’), vervolgt Elizabeth: | |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
Hierby komt dat ik veel brieven kryg, ook van ongelukkigen die my bidden iet voor haar te doen. Als gy eens hier zyt, zal ik u van eene Gouvernante Ravanel brieven laaten lezen op dit stuk, die gy waardig zyt te lezen, & zulke menschen moet ik antw. dit is pligt; ik moet zorgen, daar ik kan, voor ieder die my (hoewel onbekend van persoon) daar om aanzoekt.Ga naar eind166
Daarna horen we niets meer van die zaak, hetgeen ook wel een gevolg is van de schaarste aan brieven uit deze jaren. De volgende briefGa naar eind167 van Betje dateert van 3 juli (1789), toen Wolff en Deken al naar het verre Trévoux in Zuid-Frankrijk waren verhuisd. De contrarevolutie van september 1787 heeft duizenden patriotten genoodzaakt om het vaderland te verlaten.Ga naar eind168 Wolff en Deken echter behoorden niet tot de radicale actievoerders van wie leven en goed onmiddellijk gevaar liepen; anders waren zij ook wel eerder vertrokken. Toch voelden zij zich niet langer thuis in een land waar de vrijheid onderdrukt werd, waar bevriende politici en predikanten uit hun ambt waren ontzet en waar de reactie (onder meer in Vlissingen en Beverwijk)Ga naar eind169 zo ostentatief zegevierde. Verder kunnen gezondheidsredenen een rol hebben gespeeld, terwijl Betje Wolff meer dan genoeg had van de aanvallen op haar persoon door veelal anonieme critici. Maar er was nog een factor die misschien van doorslaggevende betekenis is geweest bij het besluit van de dames Wolff en Deken om in Zuid-Frankrijk te gaan wonen. H.A. Höweler maakte in zijn Archivalia van 1949 een brief bekend die Nicolaas Simon van Winter (echtgenote van Lucretia van Merken) op 17 juni 1788 aan zijn zoon Pieter richtte. De emigratie van Betje en Aagje is dan nog ‘hot’ nieuws: Juffr. Wolff en A. Deeken hebben een Fransche juffrouw aangenoomen, die ergens voor juff. van gezelschap of huishoudster is geweest, en zyn in 't laatst van Maart of in April [1788] met een eigen reiskoets naar Vrankryk vertrokken en nu te Trevoux by den broeder dier dame gelogeerd.Ga naar eind170
Höweler is blijkbaar niet op het idee gekomen dat deze Fransche juffer wel eens dezelfde kon zijn als de gouvernante Ravanel uit Betjes brief van 27 mei 1787. Ghijsen heeft in haar Wolff en Deken-biografie van 1954 deze identificatie als hypothese naar voren gebracht,Ga naar eind171 een vermoeden dat door mijn vondst in 1980 van Wolff en Dekens mutuele testamenten uit Trévoux zekerheid is geworden.Ga naar eind172 Volgens deze documenten was Caroline Victoire Ravanel de weduwe van M. Charles Ferdinand Rinsby, ‘décedé capitaine de vaisseau au service de la Republique d'Hollande’.Ga naar eind173 Toen kapitein Rinsby overleed, is zijn vrouw waarschijn- | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
lijk in financiële moeilijkheden geraakt. Haar smeekbrieven aan Betje Wolff hebben indruk gemaakt, zodat zij door de dames op Lommerlust in huis is opgenomen. De rest laat zich gemakkelijk raden. Eenmaal het plan gemaakt om naar Frankrijk uit te wijken, lag het reisdoel voor de hand. In Trévoux waren Wolff en Deken zeker van een hartelijke ontvangst, in Mlle Ravanel beschikten zij over een goede gids. Daarmee zijn de raadsels omtrent Ravanel natuurlijk nog allerminst opgelost. Het vermoeden ligt voor de hand dat wij te doen hebben met een Franse refugiée - de Eglise Walonne in Nederland telde tientallen Ravanels - of anders met een hier tewerkgestelde gouvernante. Maar een uitvoerig systematisch onderzoek in allerlei kerkelijke, burgerlijke en militaire archieven, zowel in Frankrijk als in Nederland, heeft noch over Caroline Victoire Ravanel noch over haar scheepskapitein ook maar iets naders opgeleverd. Het ziet ernaar uit dat alleen een toevalstreffer ons op dat punt verder kan brengen. Wolff en Deken hebben stellig niet het plan gehad om ooit nog naar Nederland terug te keren. Zij lieten immers vrijwel hun hele hebben en houden veilen, eerst de boeken - op 26-28 maart 1789 - en anderhalve maand later ook Betjes geliefde prentenverzameling.Ga naar eind174 Hun zaakwaarnemer Nissen had intussen in augustus 1788 al Lommerlust verkocht voor dezelfde som die Deken ervoor betaald had: f 6500,-.Ga naar eind175 De reiskoets was geen verhuiswagen. Veel, zeer veel correspondentie en andere handschriften zullen voor het vertrek zijn opgeruimd. Alleen wat lijfgoed, enkele boeken, reisgeld en een schat aan herinneringen, dat was alles wat Wolff en Deken met hun Franse metgezellin bij zich hadden. Ze deden niet zo pathetisch als Rijklof Michaël van Goens, die zijn vertrek uit Nederland op 7 juni 1786 per dagbladadvertentie aankondigde en bij het passeren van de grens uit zijn koets stapte om een heilige eed te zweren dat hij nooit meer terug zou komen.Ga naar eind176 Dat Betje in elk geval van haar oude vijanden het heilig kruis nakreeg, blijkt wel uit het zure commentaar van een van hen: Nu heeft Madame meede haar ondankbaar Vaderland! verlaaten; en zoude zij niet? zij was immers Patriottisch, want dat behoorde tot haare denkenswijze; (...) schoon, mijns weetens niemand zijn hoofd veel gebrooken heeft om, bij de gezeegende omwentelinge Mejuffrouw het allerminste te ontrusten. (...) Maar zij ook hier in met veele groote Geesten gelijk [heeft willen] zijn, dat zij vervolgt en verjaagt wierde, en, dewijl niemand de beleeftheijd hadde van die moeite te neemen, zoo neemt zij ze dan zelve. Wij wenschen ons Vaderland, den Belijderen | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
der zuivere Gereformeerde waarheijd, en den Liefhebberen van het gezeegende Huis van Oranje, hartelijk geluk met die emigratie, en laaten het volle genot van Mejuffrouw Bekkers Ligt en Geest den Uitlanderen zeer gewillig en gedienstig oover.Ga naar eind177 |
|