Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van 'Het graf'
(1963)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
Hoofdstuk 2
| |
[pagina 51]
| |
tieve afweerhouding, waarbij de dood niet meer in het menselijk bestaan geïntegreerd wordt. De geestelijken van hun kant (de Jezuieten voorop!) beschouwden de doodsgedachte terecht als het effectiefste wapen tegen het opkomend ongeloof. Zij trachtten daarom, bij wijze van tegenoffensief, door talrijke apologetische geschriften en ‘donderpreken’ over dood en hiernamaals het verloren terrein te herwinnen. Blijkbaar met weinig succes, want in 1760 klaagt Caraccioli, een dier apologeten, dat het aantal als atheïst gestorven mensen hand over hand toeneemt.Ga naar voetnoot1 Een soortgelijke toename van het ongeloof en de bestrijding hiervan valt in Engeland te constateren.Ga naar voetnoot2 Reeds aan het eind van de zeventiende eeuw gaat de christelijke apologetiek zich daar voornamelijk concentreren op het deïsme in al zijn schakeringen. Sedert 1692 wordt in Londen jaarlijks de ‘Boyle Lecture’ gehouden, een cyclus van zuiver apologetische preken, waarbij o.a. John Harris, Robert South en Samuel Clarke het woord voeren. Natuurlijk maken ook zij handig gebruik van die zwakke stee in de levensbeschouwing van de ongelovige: zijn onzekerheid over wat aan gene zijde van het graf ligt. Hun argumentatie is zelfs speciaal afgestemd op de ontwikkelde leek voor wie de Openbaring geen bewijskracht meer bezit. Daarom wijzen zij bij voorkeur op het wijd verbreide geloof in de onsterfelijkheid en op de algemene wens ernaar onder alle volkeren en in alle tijden. Verder op het feit, dat hier op aarde de deugd schaars beloond en het kwaad zelden gestraft wordt, hetgeen redelijkerwijs een hiernamaals postuleert waar ieder loon naar werken krijgt. Tenslotte levert zowel de aanschouwing van de kosmos als de moderne natuurwetenschap - vooral Newton fungeert hier als kroongetuige - evenzovele bewijzen voor het voortbestaan van de ziel. De discussies blijven echter niet tot Frankrijk en Engeland beperkt. Ook in Duitsland verschenen de hele eeuw door talrijke geschriften over het vraagstuk van de onsterfelijkheid, over kwesties als wedergeboorte en zielsverhuizing. Walther Rehm telde alleen al tussen 1751 en 1784 vierenvijftig publicaties over deze onderwerpen.Ga naar voetnoot3 Unger noemt hun aantal legio en verwijst naar een uitgebreide literatuuropgave.Ga naar voetnoot4 Al deze ver- | |
[pagina 52]
| |
handelingen blijven echter in de speculatieve sfeer, terwijl ook de literatoren die dit thema in hun leerdichten aansnijden aanvankelijk op koele, rationele wijze het pro en contra van een hiernamaals tegen elkaar afwegen. In Nederland blijven gedurende deze periode extreme uitingen van ongeloof zeldzaam.Ga naar voetnoot1 Zelfs libertijnen als R.M. van Goens en zijn vrienden tonen zich, althans uiterlijk, weinig ingenomen met wat als deïsme te boek stond, al naderden zij dit soms vrij dicht.Ga naar voetnoot2 Toch werd ook bij ons haast geruisloos het openbaringsgeloof ondermijnd en uitgehold: ‘Het ongeloof hier was een indifferentisme, een houding’,Ga naar voetnoot3 die vooral door de frivole tijdgeest in de hand werd gewerkt. Zo kon Voltaire, bij alle reserve waarmee men hem tegemoet trad, veel invloed verwerven,Ga naar voetnoot4 terwijl - om één voorbeeld uit vele te noemen - Thomas Paine's Age of Reason, dat mèt het openbaringsgeloof ook de leer van de onsterfelijkheid der ziel bestreed, diverse malen in het Nederlands werd vertaald en dus blijkbaar gretig aftrek vond.Ga naar voetnoot5 In dit verband dient ook herinnerd aan het feit, dat - zo niet theoretisch, dan toch praktisch - in de Republiek een relatief grote persvrijheid bestond, waardoor Franse uitgevers als Elie Luzac, Pierre Gosse, Marc-Michel Rey en Jean Néaulme van hieruit allerlei a- en anti-religieuze boeken over Europa konden verspreiden.Ga naar voetnoot6 De felle pleidooien van enkele ‘Advocaten der Vaderlandsche Kerk’ als dominee Barueth konden de, vaak als tolerantie vermomde onrechtzinnigheid overtuigen noch afremmen.Ga naar voetnoot7 Over de gehele lijn ontwikkelt zich een verlicht libertinisme, dat op zijn beurt een stortvloed van verweerschriften deed ontstaan en daarenboven het aanzijn gaf aan enkele instellingen met min of meer uitgesproken apologetisch karakter, zoals het ‘Stolpiaansch Legaat’ (1756), ‘Teyler's Godgeleerd Genootschap’ (1778) en het Haagse ‘Genootschap tot Verdediging van den Christe- | |
[pagina 53]
| |
lijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders’ (1787).Ga naar voetnoot1 De oprichters van laatstgenoemd genootschap gingen welbewust uit van de bedoeling het libertinisme te bestrijden, ‘naardien wij een tijd beleven, waarin de verborgenheden en leerstukken, bij de Christenen steeds gehouden voor de gronden van hunne godsdienst, op allerlei wijzen worden aangetast en ondermijnd’.Ga naar voetnoot2 Maar ook het meer wetenschappelijke ‘Teyler's Genootschap’ hield altijd één oog gericht op de verdediging van de geopenbaarde religie, al werd die dan minder vlug met de Nederduytsch Gereformeerde kerk vereenzelvigd. Zo schreef men bijv. in 1782 een prijskamp uit over de vraag: ‘Hoedanig was het gevoelen der oude Wysgeeren, van Thales en Pythagoras af, tot op Seneca toe, wegens het leven en den staat der zielen na den dood des ligchaams?’ In 1784 werden de drie bekroonde antwoorden, waaronder een van Daniël Wyttenbach en een van Jeronimo de Bosch, gezamenlijk uitgegeven.Ga naar voetnoot3 De opzet van deze prijsvraag blijkt zonneklaar uit wat in een Voorafspraak tot de uitgave aan de lezer wordt voorgehouden: ‘Eene oplettende beschouwing van dit alles - zo staat er - moet zekerlijk den Christen opleiden, tot een indrukbaar bezef van zijn geluk, onder het genot der Euangelieleere, als door welke de leer van een leeven na dit leeven, voorheen met zo veele duisterheden omzet, in volkomen zekerheid is opgehelderd geworden’. Het is pas tegen deze achtergrond van twijfel en verweer, dat men de achttiende-eeuwse mortuaire poëzie kan verstaan. Ze vindt haar typische vorm het eerst in Engeland omstreeks 1740 en is in wezen een reactie op de materialistische beschouwingswijze van de Verlichting. Nu echter niet meer in de gedaante van wijsgerige, of theologische verhandeling, maar als droefgeestige meditatie over dood en onsterfelijkheid. Er ontstaat zo in korte tijd een uitgebreide mortuaire literatuur, meestal geschreven door een dorpspredikant en in oorsprong dan ook religieus van karakter. De auteur heeft de uitdrukkelijke bedoeling de lezer te stichten. Karakteristiek voor deze literatuur is voorts, dat het thema van de dood en het nachtmotief zich met elkaar verbinden. Een avondlijk bezoek aan een door de maan beschenen kerkhof vormt de geliefkoosde aanleiding tot overpeinzingen over dood en onsterfelijkheid. Het is vooral Paul van Tieghem geweest, die zich in zijn boek La Poésie de la Nuit et des Tombeaux en Europe au XVIIIe Siècle met dit facet van | |
[pagina 54]
| |
de achttiende-eeuwse dichtkunst heeft bezig gehouden.Ga naar voetnoot1 Gelijk alles wat deze onvermoeibare geleerde schreef, dwingt ook dit baanbrekende werk bewondering af voor de enorme arbeid die hier verricht werd en voor de ruime blik waarvan het getuigt. Van Tieghem heeft niet alleen als eerste een inventaris van de mortuaire poëzie opgemaakt, maar ook met vaste hand de lijnen getrokken volgens welke zij zich ontwikkeld heeft in tijd en ruimte. Het boek heeft echter dit belangrijke gebrek, dat Van Tieghem de grafpoëzie bijna uitsluitend ziet als voorstadium van de romantische letterkunde. Terecht wijst hij op het moderne natuurgevoel dat zich hier uit, op de persoonlijke beleving, ook van het religieuze, maar historisch bekeken was de mortuaire literatuur eerst en vooral toch een vorm van christelijke geloofsverdediging, gericht tegen de doodsverachting van de zogeheten filosofen, en als zodanig is zij niet los te denken van de contemporaine apologetiek. Ook in het werk dat Amy Louise Reed in 1924 schreef over de voorgeschiedenis van de Engelse grafpoëzie (1700-1750) wordt dit theologisch aspect zo goed als verwaarloosd.Ga naar voetnoot2 Tien jaar later heeft echter Isabel St. John Bliss in een belangrijke verhandeling overtuigend aangetoond, dat de zeventiendeen achttiende-eeuwse apologetiek vaak tot in details in het belangrijkste werk van de ‘école des cimetières’ is terug te vinden.Ga naar voetnoot3 We zullen nu eerst, grotendeels aan de hand van Van Tieghem's boek, een zeer beknopt overzicht geven van de Engelse grafpoëzie en haar navolgingen buiten Nederland. | |
EngelandAls voornaamste onder de directe voorlopers van de Engelse school beschouwt Van Tieghem achtereenvolgens Thomas Parnell (1679-1718), Robert Blair (1699-1746) en Thomas Warton (1728-1790). Parnell verbond het eerst de doodsgedachte met het nachtmotief in zijn A Night Piece on Death, gepubliceerd in 1722. Voortaan zal de nacht de geëigende tijd blijven om de grote problemen van dood en onsterfelijkheid te overwegen. Blair's gedicht The Grave van 1743 heeft veel weg van een gemetriseerde ‘donderpreek’, waarin de gelovigen angst voor het laatste oordeel wordt aangejaagd. Het is dus bedoeld als een stichtelijk, nietliterair geschrift. Naar tijdsorde vormt het een schakel tussen Parnell | |
[pagina 55]
| |
en Young. Profaner van karakter is Warton's gedicht The Pleasures of Melancholy uit 1747, waarin het sepulcrale tegen een decor van gotische ruïnes wordt geplaatst. Onder de door Van Tieghem niet genoemde voorlopers verdient Elisabeth Rowe (1674-1737) vermelding, omdat zij, met name door haar Friendship in Death, in twenty Letters from the Dead to the Living van 1729 bij ons grote bekendheid verwierf.Ga naar voetnoot1 In een van die brieven (nr. xii), waarin proza afwisselt met poëzie, beschrijft zij de angst waarmee een libertijn zijn einde tegemoetziet, wederom een voorbeeld van de anti-filosofische inslag van deze mortuaire literatuur. Drie Engelse dichters zijn toonaangevend geworden voor heel de Europese grafliteratuur in de achttiende eeuw: Edward Young (1683-1765), James Hervey (1714-1758) en Thomas Gray (1716-1771). Onder hen is, in literair-historisch opzicht, Young de belangrijkste.Ga naar voetnoot2 Zijn Night Thoughts on Life, Death and Immortality (verschenen tussen 1742 en 1745) werd het klassieke model, het monument van de Engelse school. Wat succes betreft gaat het alle andere geschriften van dit genre, die trouwens bijna steeds direct of indirect op Young teruggaan, verre te boven. Zich inspirerend op persoonlijke lotgevallen: het kort op elkaar volgend overlijden van zijn vrouw, zijn stiefdochter en haar verloofde, schreef Young in negen zangen, negen ‘Nachten’, zijn overdenkingen neer. De vorm waarin dit geschiedde, was voor een deel een noviteit. Young vernieuwde namelijk het oude genre van de wijsgerige didaktiek door het leerdicht te laden met subjectieve gevoelens en gedachten, waardoor het een persoonlijker toon kreeg. Bovendien gaf hij geen systematische uiteenzetting meer van een afgerond gedachtenstelsel, maar een losse opeenvolging van bespiegelingen al naar het gemoed ingaf. Young's navolgers hebben deze vormvernieuwing nog veel verder doorgevoerd, zoals we later zien zullen. Naar de inhoud is de Night Thoughts bovenal een apologie van het christendom tegen het ongelovig materialisme, verpersoonlijkt in de figuur van de jonge Lorenzo. De dichter is voortdurend in de weer, hem op redelijke èn emotionele gronden van de waarde van het christendom te te overtuigen, waarbij hij zijn argumenten grotendeels aan de Moral Proofs of the Certainty of a Future State van Gastrell (een apologetisch werk uit 1725) ontleent.Ga naar voetnoot3 Young's hoofdthema is de nietswaardigheid van het aardse leven en de onontkoombaarheid van de dood. Telkens wijst hij weer op de onsterfelijkheid als het enige, dat het beuzelachtig bestaan | |
[pagina 56]
| |
zin geeft. Zijn betoog is zwaar gekruid met allerlei citaten uit en zinspelingen op de klassieke literatuur. Vooral uit Seneca put hij graag. Zijn Night Thoughts toont dan ook sterke verwantschap met diens Brieven aan Lucilius. Men vindt er eenzelfde, op effect berekende, epigrammatische stijl, die vooral gaarne de paradox hanteert. Dit retorisch element geeft de Night Thoughts daarom meer het karakter van gewijde welsprekendheid, dan van poëzie. Ofschoon het eigenlijke sepulcrale element op de achtergrond blijft en ook de beleving van het nocturne minder domineert dan de titel laat vermoeden, dankt het werk zijn artistieke roem voor een belangrijk deel aan de wijze, waarop Young de luister van de sterrenhemel beschrijft. Zijn befaamde lofzang op de maanGa naar voetnoot1 aan het begin van de derde Nacht zal naderhand door tallozen worden nagevolgd. In zijn oneindigheidservaring en zijn verbeelding van de natuur komt Young's moderniteit wellicht het duidelijkst nog tot uitdrukking, al blijft hij ook hier een erudiet emblematicus. Geen poëzie maar poëtisch proza bevatten The Meditations among the Tombs (1748) van Hervey, geschreven in de vorm van een brief van een predikant aan een jonge parochiane. De auteur vertelt erin, hoe hij eens een verlaten dorpskerk binnentrad en daar tussen de grafzerken ronddwaalde. De aloude gedachte van het ‘ubi sunt qui ante nos?’ overweldigt hem. Niet zonder enig pathos beschrijft hij de tragiek, die blijkens de inscripties, aan zo menig sterfgeval verbonden was. Waar Young door tal van argumenten zijn lezers met de dood wil confronteren, bereikt Hervey ditzelfde doel door de directe, soms zeer macabere verbeelding. Hoewel deze predikant zijn werk zonder enige artistieke pretenties schreef, doet zijn plechtstatig proza, dat stijf staat van de metaforen, ongewild toch erg literair aan. Strikt esthetisch bezien is het meesterwerk van de Engelse school The Elegy written in a country church-yard, gepubliceerd in 1751, van Gray. Uit dit slechts 128 regels tellende gedicht spreekt meer dichterlijk gevoel voor dan theologische bekommernis om dood en vergankelijkheid. Hierdoor staat het al veel dichter bij de latere romantische literatuur dan Hervey of Young. Men vindt er noch de beklemmende schrikbeelden van de een, noch de uitputtende discussies van de ander. Het gedicht ademt een sfeer van stille nostalgie, waarbij vooral de stemmingseenheid met de natuur een moderne indruk maakt. | |
[pagina 57]
| |
Het ContinentDe Engelse mortuaire literatuur verbreidde zich al spoedig over geheel Europa. Ze vond er talrijke vertalers en nog meer imitators. Van Tieghem telde tussen 1751 en 1844 alleen reeds minstens vijfentwintig complete vertalingen, in twaalf verschillende talen, van de toch zo omvangrijke Night Thoughts.Ga naar voetnoot1 In Duitsland was het speciaal de Brunswijkse hoogleraar Johann Arnold Ebert, die praktisch zijn hele leven wijdde aan het bestuderen en vertalen van Young. Van 1751-1752 verscheen zijn weergave in het Duits van de Night Thoughts onder de titel Klagen und Gedanken. Het werk was voorzien van een uitgebreide annotatie. Eberts prozavertaling, waarvan in de volgende jaren de ene herdruk op de andere volgde, is de nauwkeurigste van allemaal. Zij vooral vestigde Young's roem in de Germaanse landen. De Romaanse vertalingen daarentegen gaan bijna zonder uitzondering terug op de prozabewerking van Le Tourneur uit 1769. Het bijzondere van dit Franse geschrift is, dat we hier met een geheel nieuw werk te doen hebben. De ‘vertaler’ heeft niet alleen Young's gedicht sterk ingekort en de kompositie veranderd, maar er ook al het christelijke aan ontnomen ten gunste van een deïstische lekenmoraal. Tevens werd het werk tederder, melancholischer van toon. Het succes dat het in deze vorm verwierf, evenaarde dat van Eberts vertaling. Natuurlijk verschenen daarnaast ook diverse gedeeltelijke omzettingen van de Night Thoughts, waaronder er enkele zelfs ouder zijn dan bovengenoemde. Hervey werd van de drie klassieke modellen het minst populair. In Duitsland werden zijn Meditations vertaald door Nürnberger onder de titel Gräberbetrachtungen (1763). In Frankrijk was het wederom Le Tourneur die in 1771, op dezelfde wijze als met Young was geschied, een bewerking ‘nae 's landts ghelegentheyt’ vervaardigde. Daarnaast verschenen nog enkele andere vertalingen, al dan niet volledig. Het frekwentst werd echter, mede dank zij de geringe omvang, Gray's Elegy vertaald (veelal in verzen). Hun aantal beloopt reeds vòòr 1800 zeker de vijftig.Ga naar voetnoot2 Tot nu toe spraken we enkel over vertalingen of bewerkingen. Het aantal navolgingen is echter nog aanzienlijk groter: ‘sans compter d'innombrables poèmes, odes, élégies, épîtres, consacrés à la mort, à la sépulture, et dont la nuit fournit souvent le cadre, Le Tombeau, ou Les Tombeaux est le titre commun des poèmes, souvent en plusieurs chants, | |
[pagina 58]
| |
publiés de 1755 à 1794 en France, Suisse Romande, en Hollande, en Allemagne’Ga naar voetnoot1. In Engeland bereikt de grafpoëzie rond 1760 een hoogtepunt met o.a. het werk van Nathaniël Cotton (The Night Piece) en Henry Moore (Nightly Thoughts among the Tombs). De Britse navolgers blijven doorgaans dicht bij het klassieke model Young, in zoverre zij aan hun werk een religieus-moraliserend karakter geven, zulks in onderscheid tot wat elders - speciaal in Frankrijk - gebeurde. In de Romaanse landen gaan bijna alle navolgingen terug op de vertalingen van Le Tourneur en zijn bijgevolg ook in diezelfde geest gesteld. Als voornaamste dienen vermeld: Feutry's Tombeaux uit 1755 (dus nog vòòr Le Tourneur), Les Tombeaux van Bridel uit 1779, de Méditations sur la Mort, faites dans un cimetière van Bulidon uit 1782 en het werk van Baculard d'Arnaud, die in Frankrijk ‘le genre sombre’ introduceert. Over het algemeen voert echter in dit land het teder-melancholische de boventoon. André Monglond stelt in Le préromantisme françaisGa naar voetnoot2 nog eens met nadruk vast, dat de achttiende-eeuwse mortuaire poëzie - en hij bedoelt de op Young c.s. geïnspireerde literatuur - in Frankrijk aldra haar herkomst verloochende: ‘De l'éloquence religieuse, elle allait passer dans le lyrisme’, waarbij de doodsgedachte ‘devient une source d'émotions égotistes ou de rêveries lyriques.’ Onder de talrijke Duitse navolgingen van de Britse school noemen we Die Nacht van J.F. Zachariae, welk gedicht deel uitmaakt van diens Tageszeiten uit 1756, en de Vergnügungen der Melancholey uit 1765 van dezelfde auteur. Verder Die Gräber (1752-1769) van F.C. von Creuz en de Einsamkeiten (1752-1757) van J.F. von Cronegk. Over deze twee zal nog nader worden gesproken in het zesde hoofdstuk. Ook voor Klopstock is Young nog van grote betekenis geweest; niet daarentegen voor de andere grote dichters uit de tweede helft der eeuw: Herder, Goethe, Schiller en Novalis.Ga naar voetnoot3 In het bovenstaande is gepoogd een globaal overzicht te geven van de mortuaire poëzie in Engeland, Frankrijk en Duitsland gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw. Ons beeld zou echter wel zeer onvolledig zijn, indien niet tevens enige aandacht geschonken werd aan een geheel andere vorm van grafliteratuur dan de tot dusver behandelde. In dezelfde jaren dat zich vanuit Engeland een christelijk-moraliserende, doorgaans droefgeestig gestemde doodsbetrachting over Europa verbreidt, komt namelijk in de Romaanse landen een min of meer paganistische | |
[pagina 59]
| |
tegenbeweging tot ontwikkeling, waarover R. Michéa interessante gegevens heeft verstrekt.Ga naar voetnoot1 Terwijl Van Tieghem deze tweede stroming, die hij omstreeks 1800 ziet beginnen, als een latere variant op het Engelse model beschouwt,Ga naar voetnoot2 waardeert Michéa haar met recht als een zelfstandige reactie op de toen in zwang zijnde Britse grafpoëzie. Ze vond haar bakermat in Rome, waar de talrijke antieke graven die door de archeologen in de loop van de achttiende eeuw werden bloot gelegd, de verbeelding van schilders, beeldhouwers, literatoren en geleerden wekten. De wijze waarop deze grafmonumenten gestalte gaven aan de doodsgedachte, de geest vooral die uit een dergelijke vormgeving sprak, stond diametraal tegenover de traditioneel-christelijke verbeelding waarvan Young c.s. een vertegenwoordiger was. Terwijl deze laatsten in het bijzonder de vergankelijkheid van mens en werk accentueren, valt in de paganistische doodsvoorstelling juist de nadruk op de onvergankelijkheid van datgene wat overblijft, als het individu gestorven is. De klassieke grafmonumenten ademden bijgevolg een geest van sereniteit en gratie, die sterk afweek van de altijd toch ietwat melancholieke en dikwijls macabere kerkhofsfeer uit de school van Young. De literatoren nu, die zich op deze antieke doodsbeleving inspireerden, wilden daarmee protesteren tegen wat zij zagen als een deformatie van de natuurlijke ervaring van het verschijnsel dood door een barbaars christendom. Zoals de Engelse mortuaire poëzie een reactie op de geest van Verlichting was, zo was deze antikiserende grafliteratuur een regelrecht uitvloeisel van diezelfde ‘filosofische’ gezindheid, waarin geen plaats voor een mysterium tremendum was. Daarom beeldt men de dood ook niet langer af als een skelet, gewapend met zeis of sikkel, maar als een goed gevormde jongeman, voorzien van een omgekeerde fakkel. In Frankrijk komt de niet-christelijke, verlichte doodsbeleving natuurlijk allereerst tot uitdrukking in de al genoemde vertalingen van Le Tourneur, waar de oorspronkelijke gedaante van de Engelse grafliteratuur volkomen aan de andersgeaarde mentaliteit werd aangepast. Daarnaast schreven o.m. Lefranc de Pompignan (met zijn ode Les Tombeaux van 1743), Parny (Le Tombeau d'Eucharis), Léonard (met zijn idylle Les Tombeaux), Bernardin de Saint-Pierre (o.a. in de Études de la Nature III uit 1784) en Delille (met Les Jardins van 1782) mortuaire bespiegelingen buiten elk direct verband met de school van Young. In het werk van deze laatste ziet men, hoe de grafpoëzie zich op een gegeven moment verbindt | |
[pagina 60]
| |
met het hofdicht.Ga naar voetnoot1 Het kerkhof verandert hier in een lustoord met cypressen, taxusbomen en een schat aan bloemen. Het geheel krijgt zo iets liefelijks, waardoor elke gedachte aan de verschrikking van de dood in de letterlijke zin verbloemd wordt. Een latere fase van dit profaneringsproces is dat de doodsgedachte wordt dienstbaar gemaakt aan de bevordering van patriottistische gevoelens. Het graf wordt dan een nationaal gedenkteken, een symbool van de onvergankelijke grootheid van de natie, te vergelijken met het graf van de onbekende soldaat in onze tijd, of misschien met de befaamde Poets Corner in de Westminster Abbey. Van een kerkhof is hier al lang geen sprake meer. Het accent is nu geheel verschoven naar het vitale, dat het mortuaire overwint, verzinnebeeld in de gedenkzuilen die bij deze grafstijl horen. Zulke nationalistische grafpoëzie ontstaat in Italië en Frankrijk tegen het eind van de achttiende eeuw, om een hoogtepunt te bereiken in Foscolo's Sepolcri (1806-1807). Omdat ze echter in generlei verband meer staat met Het Graf van Rhijnvis Feith, kunnen we het bij een simpele vermelding laten, die in elk geval dit voordeel biedt, dat nu het eigen karakter van de mortuaire literatuur uit de school van Young meer reliëf krijgt. Ook in Duitsland zijn gedurende de tweede helft van de achttiende eeuw duidelijke symptomen van een op de klassieke oudheid geïnspireerde doodsvisie aanwijsbaar. Men hoeft daarbij nog niet meteen aan Goethe of Schiller te denken. We treffen haar al eerder aan bij Lessing en Herder in hun gelijkgetitelde verhandelingen Wie die Alten den Tod gebildet, respectievelijk uit 1769 en 1774.Ga naar voetnoot2 Zo blijkt het beeld dus aanzienlijk gecompliceerder dan Van Tieghem het in zijn monografie geschetst heeft. We keren nu weer op ons hoofdthema, de vanuit Engeland over heel Europa verbreide mortuaire poëzie, terug om ons af te vragen, wat toch de reden van haar grote populariteit geweest kan zijn. Als antwoord op deze vraag kunnen diverse factoren genoemd worden: Het moderne natuurgevoel, dat sommige van deze dichters bezaten, meer speciaal hun aandacht voor de mysterieuze nachtzijde van de natuur. Verder het subjectieve element, waardoor de lezers zich directer betrokken voelden bij hetgeen zij onder ogen kregen. Natuurlijk mag men ook de factor | |
[pagina 61]
| |
mode geenszins onderschatten, maar de hoofdoorzaak ligt, althans in oorsprong, dieper. De mortuaire literatuur voorzag in een religieuze behoefte. Ze was een ideale combinatie van geloofsverdediging en gemoedsontlading. Zo kon een werk als de Night Thoughts voor bepaalde groeperingen als de Duitse piëtisten en de methodisten in Engeland een livre de chevet worden. Wel is het zo, dat bovengenoemde redenen voor het gunstig onthaal van Young c.s. niet alle tegelijk voor elk land gelden, getuige reeds het feit dat deze poëzie op haar zegetocht door Europa soms fundamentele wijzigingen onderging, zoals in Frankrijk. Vroeg evenwel rees ook verzet tegen het sombere, wereldverzakende van de Engelse school, verzet tevens uit artistiek oogpunt tegen de onklassieke stijl en de vermenging van de traditionele genres. Zo keerde zich in Duitsland bijv. Wieland tegen de graf- en nachtpoëzie. In Frankrijk bereikte de kritiek een hoogtepunt met de publikatie van abbé Remy's Les Jours (Paris 1770), een werk dat reeds in zijn titel een reactie op het Engelse pessimisme wil uitdrukken. We zagen al, hoe deze kritiek op een gegeven moment zelfs de vorm aannam van een ietwat paradoxaal soort mortuaire poëzie, waarin juist het leven verheerlijkt wordt. Binnen onze landsgrenzen lieten de protesten evenmin lang op zich wachten. Aangezien de argumenten der tegenstanders hier dezelfde zijn als overal elders, kunnen we volstaan met een beschrijving van de Nederlandse reacties. | |
NederlandOok in ons land vond de graf- en nachtpoëzie tamelijk snel weerklank. Men kan zeggen, dat ze hier is binnengedrongen in twee vloedgolven, waarvan het hoogtepunt respectievelijk in 1766 en 1785 viel. Opmerkelijk is daarbij, dat het veelal dissenters waren die de Engelse mortuaire literatuur introduceerden, hoewel de desbetreffende teksten zich toch volstrekt niet tegen de orthodoxie richtten. Maar indirect vormden deze gedichten natuurlijk een bruikbaar propagandamateriaal voor de gelijkheidsgedachte, in zoverre zij het vergaan van alle aardse, dus ook kerkelijke voorrechten beklemtoonden. Daarnaast zal de grotere bekendheid met de Engelse literatuur, vooral in de kring der doopsgezinden, een rol gespeeld hebben.Ga naar voetnoot1 Tenslotte - en dat is wel zo belangrijk - sloot de mortuaire literatuur met haar visie van 's levens vergankelijkheid nauw aan bij wat er onder piëtisten en collegianten in de zeventiende en achttiende eeuw leefde. De contemptus mundi van | |
[pagina 62]
| |
D. Rz. Camphuijsen, Cats, Luyken, Voet, Lodenstein, Sluiter e.a. verbindt, soms bijna ondergronds, de preromantiek met deze piëtisten. Voorts is het niet zonder belang, dat het in deze tijd, ondanks fel verzet veldwinnend, gebruik om begraafplaatsen buiten de bebouwde kom der gemeente aan te leggen,Ga naar voetnoot1 de materiële voorwaarde tot het ontstaan van de mortuaire poëzie uit de school van Young heeft geschapen. Deze veronderstelt immers meestal als decor (men vergelijke de gravures in de diverse bundels) een eenzaam kerkhof in het open veld. Terwijl Hervey voor zijn meditaties nog binnen het kerkgebouw blijft, dwalen de modernere Young en zijn navolgers het liefst over een afgelegen begraafplaats. Nu brandde in de tweede helft van de achttiende eeuw juist een felle discussie los over de wenselijkheid al dan niet buiten de kerk te begraven. De orthodoxe christenen waren over het algemeen scherp gekant tegen het begraven buiten het kerkgebouw. Teraardebestelling in de vrije natuur bleef hier tot circa 1800 ongebruikelijk maar geenszins onbekend. Zo'n uitzondering vormden de Hernhutters met hun als wandelpark ingerichte kerkhoven en de Joden, die eveneens in het open veld begroeven, reden waarom zij in het tijdschrift De Vaderlander van 1776 aan de christenen ten voorbeeld werden gesteld.Ga naar voetnoot2 Hieruit valt reeds op te maken, dat men ook in bepaalde christelijke milieus sterk geporteerd was voor buitenkerkhoven. Er verschijnen dan ook in de tweede helft van de achttiende eeuw van deze ‘verlicht-protestantse’ zijde diverse propagandageschriften, die de nieuwe wijze van teraardebestelling ingang willen doen vinden. Zo schreef Mr. Abraham Perrenot, een Zwitser die hier als Raad van de Nassause domeinen werkzaam was, in 1748 reeds een dissertatie De sepultura in urbe et templis prohibenda (Ultraj.), waarin hij een verbod op het begraven in de kerk bepleitte. Zijn betoog kreeg in 1775 nog een vervolg door een tweede, uitgebreide herdruk van het proefschrift.Ga naar voetnoot3 Uit 1763 dateert R.M. van Goens' Diatribe de Cenotaphiis.Ga naar voetnoot4 De vijftienjarige auteur stalt er al zijn niet geringe kennis uit, om de begraafpraktijken van de klassieke oudheid met de minder gewaardeerde uit zijn eigen tijd te vergelijken. J.W. te Water gaf onder auspiciën van het | |
[pagina 63]
| |
Zeeuwsche Genootschap in 1775 een gelijkgestemde verhandeling uit.Ga naar voetnoot1 Adr. Kluit hield het jaar daarop over hetzelfde onderwerp een inaugurale rede aan het Athenaeum te Middelburg.Ga naar voetnoot2 Van 30 november 1781 dagtekent een anonieme verhandeling, die net als alle vorige in de omstreden kwestie een progressieve houding wil bevorderen.Ga naar voetnoot3 In 1783 schreef het te dezen zeer actieve Zeeuwsche Genootschap een prijskamp uit Betreffende de nadeelige gewoonte der Begravenissen binnen de Steden en Kerken: hoe die best te doen ophouden? De bekroonde antwoorden van Mr. J.D. van Leeuwen en van med. Dr. Corn. Terne werden in 1786 gezamenlijk uitgegeven.Ga naar voetnoot4 De opgegeven titel laat geen twijfel bestaan aangaande de opvattingen van hen die de prijsvraag uitschreven en van hen die een verhandeling inzonden. Dat geldt eveneens voor W.A. Ockerse, die in 1792 een brochure publiceerde met als opschrift Het begraaven der Dooden buiten de Kerk en Stadts Poorten aangepreezen (Utrecht).Ga naar voetnoot5 Het bleef echter niet bij een penne- en woordenstrijd! Van diverse kanten werd metterdaad gepoogd het gestelde ideaal te verwezenlijken. Het is niet altijd mogelijk de motieven die daarachter schuilden te onderkennen, maar we kunnen veilig zeggen, dat die bij de meesten van zuiver praktische aard waren. Men ergerde zich eenvoudig aan de onhygiënische toestanden bij het begraven in of rond de kerk. In het typische jargon van die tijd heet dit, dat men ‘als menschenvriend’ zijn medeburger niet in gevaar wil brengen. Ik begeer geen plechtig maar vooral geen schadelijk graf, zegt Pieter Nieuwland in zijn gedicht Sepulcrum,Ga naar voetnoot6 een geluid dat in diverse lijkdichten te horen valt.Ga naar voetnoot7 In enkele gevallen echter, die voor ons het interessantst zijn, proeft men achter die voorliefde voor het buitenkerkhof al iets van de Youngstemming. Het graf wekt dan nog wel verheven, religieuze gevoelens, maar die kunnen, zo meent men, best buiten een kerkgebouw gecultiveerdveerd worden. Het spreekt vanzelf, dat zo het verband tussen doodsgedachte en kerkleer losser dreigde te worden. Vandaar dat de rechtzinnige | |
[pagina 64]
| |
christenen wantrouwend stonden tegenover het begraven in de vrije natuur: de kerk verloor er immers haar effectiefste wapens mee. Bij sommige aanzienlijke lieden schijnt het privé-kerkhofje in het open veld de waarde te krijgen van een statussymbool, zoals thans een weekendhuisje. Het wordt mode in zijn tuin of in een naburig bos een familiegraf te bouwen, waar men, bij wijze van stichtelijke verpozing, van tijd tot tijd naartoe wandelt, om daar, op een zodenbank gezeten bij het licht van de maan over dood en onsterflijkheid te mediteren. Als we de geschiedenis van het Nederlandse buitenkerkhof overzien, kunnen we de individualisering van het mortuaire en de groeiende sensibiliteit in de doodsbeleving duidelijk vaststellen. Voor zover ik weet is de oudste begraafplaats in de vrije natuur die van Prof. M. Tydeman te Maarsen.Ga naar voetnoot1 In 1776 liet de Utrechtse hoogleraar daar voor zich en de zijnen een particulier kerkhofje aanleggen. Een jaar later vroeg en kreeg de al genoemde Perrenot een stuk duingrond aan de Scheveningseweg, om er voor hemzelf en enkele medestanders een ommuurd kerkhof te bouwen.Ga naar voetnoot2 Het kreeg, toen het gereed was, in 1778 de naam Ter Navolging. In 1779 verzochten enige Zwolse notabelen, onder wie Van der Capellen tot de Poll, aan de magistraat om toestemming voor de aanleg van een buitenkerkhof. Toen die geweigerd werd, liet de familie Van der Capellen op de Gorselse Hei een eigen begraafplaats inrichten. Er bevond zich hier een in 1785 voltooid mausoleum, waar Van der Capellen na zijn dood werd bijgezet. Van 1783 dateren het kerkhof te Arnhem en dat te Zuilen (bij Utrecht), geschonken door W.R. van Tuyl van Serooskerken, de ambachtsheer van het dorp. In 1786 volgden Tiel en Den Bommel op Overflakkee; drie jaar daarna kwam Amsterdam met het bekende kerkhof buiten de Weesperpoort tussen de Diemerbrug en het Tolhek en tenslotte, in 1792, Wijkbij -Duurstede.Ga naar voetnoot3 Toch duurde het tot 1795, voordat het begraven in de bebouwde kom officieel verboden werd. Deze verdere ontwikkeling is echter voor ons van geen belang meer.Ga naar voetnoot4 De mortuaire literatuur is hier niet alleen binnengehaald in twee fasen, maar ook door twee verschillende generaties en om uiteenlopende redenen. Eerst in de zestiger jaren door als classicistisch bekend staande auteurs gelijk N.S. van Winter, Bernardus Bosch en Pieter Meijer, die de Engelsen - speciaal Hervey - bewonderen om hun bloemrijke taal | |
[pagina 65]
| |
en hun verheven strekking. Daarna door de sentimentele generatie van Feith en Van Alphen, die zich in het bijzonder aangetrokken voelt door de religieuze warmte en de zoete melancholie van de Engelse grafpoëzie. Voor deze laatste kategorie, die rond 1780 het woord neemt, is Young de favoriet. We zullen nu eerst een blik slaan op de Nederlandse vertalingen en bewerkingen van de Engelse mortuaire poëzie die - hoewel van literair standpunt gezien, meestal weinig waard - toch mede het klimaat hebben helpen vormen, waarin onze preromantische letterkunde tot ontwikkeling kon komen. | |
VertalingenHet oudst zijn de vertalingen van Hervey's Meditations. De eerste verscheen in 1754 te Amsterdam en was getiteld Godvruchtige Overdenkingen onder het beschouwen der Grafsteden en van een' Bloemhof; benevens een Uitweiding over de Werken der Scheppinge; in een verheven styl geschreven door den Eerw. Heere J. Hervey.Ga naar voetnoot1 De anonieme vertalerGa naar voetnoot2 noemt in zijn voorbericht Hervey's werk heilzaam voor een godvruchtig gemoed, terwijl hij vooral de ‘kracht van uitdrukking en verhevenheit van styl’ prijst, hiermee doelend op de plechtstatigheid en op de overdadige beeldspraak, die zo kenmerkend zijn voor al het poëtisch proza uit de Engelse school, zoals trouwens ook in iets mindere mate voor Young's Night Thoughts. Om een enkel staaltje te laten horen, volgt hier een citaat uit de Meditations dat Feith zo mooi vond, dat hij het in zijn dissertatie overnam. Hervey buigt zich over het graf van een jongeman en slaakt dan de verzuchting: ‘Hier legt de Droefheit eener teederlievende Moeder en de veriedelde Verwachting van een toegevende Vader - De Jongeling groeide, gelyk een welbewaterde Plant; hy schoot diepe Wortelen; rees hoog en gaf Hoop van iets Heerlyks voor zyne mannelyke jaaren; maar juist, toen de Ceder zig begon te verheffen, en beloofde eerlang de Trots van het Woud, en de Vorst onder de nabuurige Boomen te zullen weezen; - ziet; - de Byl word gelegd aan den Wortel; en de doodelyke slag doet alle d'Eer zyner uitgebreide Takken ter neder vallen in het Stof’.Ga naar voetnoot3 | |
[pagina 66]
| |
De grote, zij het kortstondige populariteit van Hervey vindt voor een belangrijk deel haar verklaring in de ‘bloemryke taal’ van deze auteur. Maar diezelfde stilistische kwaliteit gaf, naar we nog zien zullen, anderen aanleiding om Hervey en Young c.s. als smaakbedervers te brandmerken. In elk geval moet men erkennen, dat de nieuwe stijlvorm heeft bijgedragen tot een grotere waardering voor het proza.Ga naar voetnoot1 Blair's Grave werd diverse malen in het Nederlands vertaald. Zo in 1764 door Betje Wolff als Gedagten over het Graf.Ga naar voetnoot2 In 1773 verscheen hiervan nog een herdruk. De vroegste Young-vertaling dateert uit 1761. Het was een bloemlezing onder de titel Britsche Gedachten over verscheidene godsdienstige en zedekundige stoffen, bewerkt naar een Franse anthologie van de Waalse predikant Jean Vernède.Ga naar voetnoot3 Het bundeltje was maar net uit, of het kreeg meteen de volle laag in de pas opgerichte Vaderlandsche Letter-Oefeningen, waar in èèn aflevering Hervey zowel als Young tot de grond toe werd afgebrokenGa naar voetnoot4 Wat de bewonderaars van Hervey bloemrijk en verheven noemden, heette hier winderig en gezocht. Ook Young's poëzie werd betiteld als de uiting van een vals vernuft, dat het lage en verhevene klakkeloos naast elkaar plaatste. Het is duidelijk waar de schoen wrong: de recensenten waren boos, omdat Hervey het klassieke onderscheid in poëtische, oratorische en briefstijl had veronachtzaamd, terwijl Young's dichtstuk, ‘zeer fraye gedagten behelzende, doch gansch onregelmatig zijnde’ - gelijk men het uitdrukte - al evenzeer een horribel bastaardprodukt van de oude genres was. Deze ongewoon scherpe veroordeling kon echter het getij niet doen keren. In 1764 werd nog een tweetal vertaalde fragmenten uit de Night Thoughts in enkele tijdschriften gepubliceerd.Ga naar voetnoot5 Maar het is vooral door bemiddeling van de kundige Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meijer (1718-1781), dat het werk van Hervey, Young en navolgers in ons land bekendheid gekregen heeft. In Meijers vriendenkring, waartoe o.a. N.S. van Winter, Bernardus de Bosch, Lucas Pater en Joannes Lublink de Jonge behoorden, bestond grote belangstelling voor de Engelse lite- | |
[pagina 67]
| |
ratuur. Van de kennis van het Engels in dit milieu moet men zich niet al te veel voorstellen. Enkel Lublink, de benjamin van het gezelschap, beheerste op den duur de vreemde taal volkomen. Met zijn hulp waagden ook de anderen zich aan het vertalen of bewerken van de Engelse dichtersGa naar voetnoot1. In de jaren 1760-1780 heeft Meijer praktisch al het werk van Hervey en Young uitgegeven.Ga naar voetnoot2 Het is daarom des te merkwaardiger, maar voor de literaire situatie in ons land bepaald onthullend, dat Gray's Elegy hier bijna onopgemerkt bleef. Ik ken alleen een vertaling in poetisch proza, zonder inleiding of annotatie, van de hand van W.E. de Perponcher en daterend uit 1779.Ga naar voetnoot3 Dezelfde schrijver gaf in 1767 te Utrecht ook een vertaling van Young's vierde Nacht uit onder de titel Le triomphe du chrétienGa naar voetnoot4 De eerste komplete vertaling van de Night Thoughts dagtekent uit 1766 en staat op naam van Joannes Lublink de Jonge (1736-1816).Ga naar voetnoot5 Deze in vele opzichten zo belangrijke lutherse koopman-literator verdient het ten volle, dat we iets uitvoeriger over hem spreken. Als jongeman was hij reeds in de kring van Meijer opgenomen. Sinds ongeveer 1753 stond hij de Amsterdamse boekhandelaar bij met het redigeren van diverse tijdschriften en verzamelwerken. In 1761 begon hij als eerste uit de kring van Meijer Engels te leren, waarin hij het weldra zo ver bracht, dat hij reeds in de Haarlemsche Courant van 26 februari van datzelfde jaar het plan kenbaar maakte Young's meesterwerk te vertalen. Hij had het geluk in Amsterdam een klein gezelschap van in het Engels bedreven literatuurminnaars aan te treffen, waarmee hij vier jaar lang éénmaal 's weeks samenkwam om hun advies in te winnen. Naast Ds. Thomson, een broer van de bekende dichter, en Ds. Blenchal - beiden ‘leraar’ bij de presbyters te Amsterdam - gaf ook de al genoemde Jean Vernède, die in 1761 van Maastricht naar Amsterdam was beroepen, zijn volle medewerking. Bovendien maakte Lublink dankbaar gebruik van de modelvertaling van Ebert.Ga naar voetnoot6 Aan Lublinks in poëtisch proza geschreven vertaling gaat een uitvoerige voorrede vooraf. De hierin gegeven levens- en karakterschets van de | |
[pagina 68]
| |
Engelse dichter heeft ongetwijfeld sterk bijgedragen tot de bekendwording van Young's werk in ons land. Opmerkelijk is, dat Lublink het blijkbaar nodig achtte om de Night Thoughts bij voorbaat al te verdedigen tegen bedenkingen die ‘zo min in Engeland als elders’ ontbroken hebben. De Nachtgedachten zouden, volgens de tegenstanders, de lezer maar met neerslachtigheid vervullen. Het was het werk van een geestdrijver, dat bovendien nog zondigde tegen de kiese smaak. We voelen hier al het later tot een storm aanzwellende verzet van de literaire kritiek tegen de sentimentaliteit van Feith en de zijnen. Lublinks verweer richt zich in hoofdzaak op de formele bezwaren. Ongetwijfeld moet hij zich ook wel enigermate door de ideële inhoud van de mortuaire literatuur aangetrokken hebben gevoeld. Dat blijkt wel uit het feit, dat hij in 1772 nog een bewerking van J.F. Danneil's Gottesacker uitgaf onder de titel Het Graf, de Opstanding en het Laatste Oordeel. Maar naar het schijnt waardeerde hij Young's poëzie toch in de eerste plaats om haar stilistische kwaliteiten: gedurfde beeldspraak, rijke variatie in woordgebruik etc. In elk geval spréékt hij in een Beschouwing van eenige schoonheden in Dr. Youngs NagtgedachtenGa naar voetnoot1 vrijwel uitsluitend over die formeel-esthetische kant van het werk, iets wat ook geldt voor zijn polemiek met de anonieme recensent die in de eerste jaargang van de Vaderlandsche Letter-Oefeningen tegen Young was uitgevaren.Ga naar voetnoot2 Lublink stond, hoewel geenszins ongevoelig, nog op enige afstand van de sensibiliteit van Feiths generatie, voor wie Young zoveel als geestelijk leidsman was. Dat Lublink niet als enige aan de buitenkant van de grafpoëzie bleef staan, is wel gebleken uit de kritiek in de Vaderlandsche Letter-Oefeningen op de eerste vertalingen van Hervey en Young. Het werd nog eens onderstreept door de recensie van de Nachtgedachten in ditzelfde tijdschrift,Ga naar voetnoot3 een bespreking waar andermaal uitsluitend over Young's grillige stijl gerept werd. Zo gaat dit hele debat tussen voor- en tegenstanders van de Engelse mortuaire literatuur grotendeels over de formele aspecten van de desbetreffende werken. Wat de een te gewaagd noemde, vond de ander geslaagd, maar nergens blijkt, dat deze mensen op een of andere wijze door de doodsgedachte geobsedeerd waren, dat zij meer zochten dan vrome en tegelijk aangename stichting. De vertalingen die zij lazen, schaarden zich in hun anonimiteit dan ook welbewust bij het grote aantal preken en godsdienstige verhandelingen, dat hier jaarlijks van de persen rolde. | |
[pagina 69]
| |
De grondstemming van Young's poëzie is diepe melancholie, maar die naar volle waarde te proeven was bij ons niet weggelegd voor een publiek, dat nog helemaal in de ban van het classicisme verkeerde en moeite genoeg had om de vormvernieuwing van de Engelse dichters te appreciëren. Reeds in de zestiger jaren verwerft de mortuaire literatuur hier een zekere populariteit, maar pas preromantici als Van Alphen, Kleyn, Bellamy, Feith en Elisabeth Maria Post bezitten een authentieke doodsgevoeligheid, waardoor ze dat wat bij Young nog onder het kleed der retoriek verborgen was, herkenden en er zich aan bedwelmden. Lublink nu is, vanuit literair-historisch oogpunt, hierom zo belangrijk, omdat hij de verbindende schakel vormt tussen de Young-bewondering in de kring van Meijer en de grafcultus bij de generatie van Feith, De Zwolse dichter is weliswaar pas in 1780 met de Amsterdamse kring van Young- en Hervey-bewonderaars in contact gekomen, dat wil zeggen: vlak voor de dood van Meijer. Met Lublink zelf echter heeft Feith in nauwe relatie gestaan. Niet alleen ontmoette hij hem van tijd tot tijd op de vergaderingen van de diverse dichtgenootschappen, maar ook zagen zij elkaar geregeld in intieme kring: ‘Hij [Lublink nl.] is een van mijn oudste Vrienden geweest’, schreef Feith later aan Warnsinck, ‘en hoe menigmaal heb ik aan zijn huis onder muzijk en Godsdienstig gevoel de zaligste stonden doorgebragt.’Ga naar voetnoot1 Een tweede vertaling van de Night Thoughts - alleen de eerste vier Nachten bevattend - gaf Josua van Iperen (1726-1780)Ga naar voetnoot2 in 1767 te Middelburg uit onder de titel Klaagzangen, of Nagtgedagten van den Eerwaerdigen Heer Eduard Young. De Zeeuwse dominee Van Iperen, die zowel hier te lande als in Indië waarheen hij later uitweek veel tegenwerking ondervond om zijn vrijzinnige prediking, was een niet minder veelzijdig man dan Lublink. Behalve gedichten schreef hij verder nog theologische, natuurwetenschappelijke en taalkundige verhandelingen. Hoe hij intussen met de Engelse literatuur in aanraking is gekomen, blijft onduidelijk. Hij is de eerste die Young's Night Thoughts in dichtmaat heeft willen weergeven, waarbij hij zeer zelfstandig te werk is gegaan. Zijn vertaling is echter, in vergelijking met die van Lublink, aan de vrije kant en buitengewoon wijdlopig.Ga naar voetnoot3 Annotatie geeft hij praktisch niet, maar wel vult hij zijn voorganger op enkele plaatsen, met name in de tweede Nacht, aan. Ook hij maakt in een levensbeschrijving van Young gewag van de grote | |
[pagina 70]
| |
bezwaren die sommigen hebben tegen diens stijl: ‘Zelfs in de Nagtgedagten, daar de hoogdravende vlugten der denkbeelden meest als bovenmenschelyk zijn (..), vind men vermengd met laage spreuken en eene gemeene lompheid van zeggen: menige schrander uitgevondene gedagten op eenen kruipenden schryftrant uitgerateld.’Ga naar voetnoot1 Van Iperen protesteert heftig tegen deze kritiek: ook als Young lage dingen schijnt te behandelen, treft hij het hart. Wie hieruit enige neiging tot het sentimentele bij de vertaler zou aflezen, vergist zich. Voor Van Iperen had zijn werk uitsluitend zin als stichtelijk, apologetisch geschrift: ‘Laten de Sterke Geesten dezer Eewe 'er nog sterker, maar teffens gezonder en verhevener door leeren denken!’, zo schrijft hij in zijn voorbericht.Ga naar voetnoot2 Over de preromantische aspecten van Young, als het nieuwe natuurgevoel en de oneindigheidservaring, spreekt hij met geen woord. Volledigheidshalve vermeld ik tenslotte nog een derde (komplete) vertaling, wederom in verzen, door A.C. Schenk (1755-1855),Ga naar voetnoot3 al ontstond deze dan eerst tussen 1805 en 1823, dus geruime tijd na Het Graf van Feith. Schenk was een autodidakt, die - gelijk hij zelf in zijn inleiding te kennen geeft - bij zijn vertaalarbeid door Lublink geholpen werd. Zijn werk verscheen onder de titel Nachtgedachten, gevolgd naar het Engelsch.Ga naar voetnoot4 Wij komen dus tot een totaal van (de herdruk van Lublinks bewerking meegerekend) drie vertalingen vòòr 1792, hetgeen vrij veel is voor een zo omvangrijk werk. In de zestiger jaren krijgt de Engelse grafpoëzie vaste voet in ons land. Dan volgen de jaartallen elkaar snel op. Vele auteurs komen in deze periode korte of langere tijd onder de invloed van Young en Hervey c.s. Moeilijker is het na te gaan, hoe groot de indruk op het lezend publiek was. Zolang we hierover slechts incidentele gegevens bezitten,Ga naar voetnoot5 blijft het beeld dat wij ons vormen echter inkompleet. Natuurlijk kunnen we uit de stortvloed van vertalingen en de vele herdrukken konkluderen, dat de bedoelde boeken druk gelezen werden, maar het zou interessant zijn te weten wèlke klasse van de bevolking de grafliteratuur las en met welke motieven. | |
[pagina 71]
| |
Navolging en VerwantschapNadat in het voorafgaande de vertalingen van de Engelse mortuaire literatuur de revue zijn gepasseerd, is thans de beurt aan de vele navolgers en navolgsters, alsmede aan hen die op enigerlei wijze in de ban van Young verkeerd hebben. We zullen in de teksten zelf nagaan, hoe de nieuwe doodsbeleving zich bij onze auteurs tijdens de tweede helft van de achttiende eeuw uit. Daaruit zal tevens blijken, dat de Young-stemming tenminste aan de belangrijkste van onze preromantische dichters, ruimte liet voor een zelfstandige verwerking. Betje Wolff is een van de eersten die de invloed van overzee ondergaat. Zij en haar vriendin Anna van der Horst dwepen enige tijd met de Engelse sentimentelen: ‘Gedichten van Hervey en Pearsall,Ga naar voetnoot1 Young, Mrs. Rowe en Robert Blair behoren tot haar lectuur.’Ga naar voetnoot2 We zagen al, dat Betje in 1764 The Grave van Blair vertaalde. Uit datzelfde jaar dateert haar Eenzame Nacht Gedachten over den Slaap en den Dood, onpersoonlijke Hervey-imitatie in poëtisch proza.Ga naar voetnoot3 In echt rationalistische betoogtrant spreekt zij over dood en hiernamaals, aldus pogend de bespotters van de godsdienst langs redelijke weg hun ongelijk te bewijzen. Ook zij verheerlijkt de deugd, maar wat een verschil met Young of Feith! Anders dan dezen, denkt zij geenszins zo pessimistisch over het lot van de deugdzame. Zijn levenspad acht zij ‘doodsch nog naar, maar bestrooid met zachte rozen’. De rechtvaardige ervaart niet meer leed dan de zondaar; de zon schijnt voor beiden. Aan het eind van haar betoog heeft zij haar zwaarmoedig uitgangspunt feitelijk reeds overwonnen. In 1766 is haar sentimentele periode voorbij.Ga naar voetnoot4 In De Grijzaard II no. 88 (1769) bespot ze Hervey's stijl, terwijl ze elders zijn dogmatische engheid hekelt.Ga naar voetnoot5 Nog krasser uit ze zich over de Night Thoughts bij monde van Adriana Belcour in Willem Leevend: ‘... welk boek is zo bereekend, om jonge tot zwaarmoedigheid overhellende lieden met de allernadeeligste indrukken der onverschilligheid voor dit Leven te vervullen?’Ga naar voetnoot6 Dat achter deze waarwaarschuwing een flink stuk persoonlijke ervaring schuilging, hoeft na het bovenstaande geen nader betoog. | |
[pagina 72]
| |
Het spreekt haast vanzelf, dat een piëtistisch dichter als Hieronymus van Alphen de invloed van de in zijn milieu zo geliefde Young en Hervey ondergaan heeft. In het gedicht Mijne onbekende vrienden wordt die verplichting dan ook dankbaar erkend: ‘Dronk ik een' bittren kelk, en borst ik uit in klagten,
Dan koos ik Young tot medgezel;
Ik peinsde ook slapeloos in kommervolle nachten;
En zag mijn heil in Gods bestel.
Zoo zat ik aan zijn voeten weenend neder;
Hij was mijn leeraar, werd mijn vriend.
Ik keerde tot mijn ruste weder;
Gespeend gelijk een kind.’
en even verderop: ‘Mijn ziel verlangt, om eeuwig te verkeeren
Met Hervey, Rowe, en Lodestijn.’Ga naar voetnoot1
Van Alphens werk is uitermate geschikt, om de hiervoor reeds aangeduide verwantschap tussen enerzijds het piëtisme van Sluiter, Lodenstein, Vollenhove, Boddaert, Voet en Schutte, anderzijds de ingetogen, wereldverzakende grafpoëzie van Young c.s. aan te demonstreren. Toch blijft het mortuaire element in de eerste bundels die Van Alphen samen met zijn vriend Pieter Leonard van de Kasteele in 1771 en 1772 uitgafGa naar voetnoot2 op de achtergrond, en waar het verschijnt, openbaart zich eer een ascetische doodsverachting, dan een melancholisch grafverlangen à la Feith. Het stoïsch-christelijke heroïsme, dat bijv. in het gedicht Roemtaal van een' stervende christen aan de dag treedt, heeft weinig gevoel voor het grote mysterie dat wij dood noemen. Storend is hier met name de discrepantie tussen de ernst van het thema en de gladde vorm met de korte regels en het strakke metrum: ‘Zou vrees mij bevangen
Bij 't naadren der dood?
Mijn nieren verlangen
Met drift in mijn' schoot.’ etc.Ga naar voetnoot3
Op Van Alphens toon in dit vers is de kritiek toepasbaar, die Lessing op zeventiende-eeuwse martelaarstragedies uitoefende, waarin - naar zijn | |
[pagina 73]
| |
zeggen - de christelijke held ‘sterben für ein Glas Wasser trinken’ scheen te houden.Ga naar voetnoot1 Slechts een enkele maal vindt men in deze periode sporen van droefgeestigheid en grafverlangen, namelijk in de gedichten 's Menschen lot en Blij vooruitzigt: ‘Ik hef, in 't midden mijner zorgen,
Mijn hangend hoofd eens op, en zie verlangend uit
Naar 't einde van mijn' loop, en dien geduchten morgen,
Die 't zwijgend graf ontsluit.’Ga naar voetnoot2
Overigens merken we op, dat zelfs hier Van Alphens houding tegenover de dood in feite ambivalent is, inzoverre hij door een mengsel van hoop èn vrees (voor die geduchten morgen) bevangen wordt. Het overlijden van zijn eerste vrouw in 1775 dwong de dichter echter, zich te verdiepen in de grote problemen van dood en onsterfelijkheid. Het bundeltje Gedigten en Overdenkingen van 1777 vormt de neerslag van zijn meditatie. De invloed van Young is hier evident en wordt ook door middel van citaten aangeduid, zoals bijv. in de Ode aan den dood.Ga naar voetnoot3 Toch zijn het eerder Duitse en Nederlandse piëtisten als Lavater, Klopstock, Vollenhove en Lodenstein, waar Van Alphens verzen bij aansluiten. We vinden dan ook in de talrijke opstandingsfantasieën van Van Alphen een andersgericht hemelverlangen, dan bijv. bij Feith, of bij Young het geval is. Voor Van Alphen is de wens bij Jezus te zijn de voornaamste drijfveer van de mortuaire verbeelding. Dit mystieke element ontbreekt bij de Engelsman volkomen, terwijl Feiths grafverlangen sterk erotisch gekleurd is. Voor de Zwollenaar ligt veel meer dan voor Van Alphen het accent op het weerzien van de geliefde. De teksten spreken op dit punt een duidelijke taal. In Van Alphens ode De opstanding der regtvaardigen rijst Laura, op het vernemen van bazuingeschal, uit haar graf. Zij ziet haar echtgenoot terug, maar - hoe blij zij ook hierom gestemd is - haar eerste woorden zijn tot Christus gericht. Hem brengt zij alle lof en dank: ‘Uw liefde, (dus zingt ze) gezegende Koning!
Voert ons uit het graf naar uw zalige woning:
Genade, o mijn Jezus! genade zij de eer!
Mijn egâ! Mijn egâ! de dood is verslonden!
Wij beiden onsterflijk; geen ligchaam der zonden
Belet onze blijdschap en zaligheid meer!
| |
[pagina 74]
| |
Nu zal onze Heiland ten oordeel verschijnen:
Daar zweven zijne englen, daar staan Cherubijnen.
Straks hooren wij zelven zijn vriendlijke stem.
Kom! spoeden we ons derwaarts, die vrolijke scharen
Zijn Jezus onsterflijke vrienden, zij staren
Verrukt op den hemel, en wachten op hem.’Ga naar voetnoot1
Vergelijken we hiermee de wijze, waarop Feith zich het hiernamaals voorstelt, dan treedt het verschil aanstonds aan de dag. In het gedicht Fanny bijv. schildert Eduard zijn geliefde de heerlijkheden die achter het graf liggen: ‘Mijn Fanny! welk een blij verschiet!
De nacht des grafs verbergt het niet -
Ook in het stof des doods, den schoot der jongste moeder,
Ook bij het schel bazuingeschal,
Blijft gij mijn Zuster, ik uw Breeder.’Ga naar voetnoot2
Of nemen we een soortgelijke hemelfantasie uit Feiths Julia: ‘Daar toch zal de plaats des genots zijn - zij was op deeze beneden waereld niet... dan vindt gij mij gezellig, vrolijk, scheidingloos weder.’Ga naar voetnoot3 Van Alphens visie daarentegen blijft onder alle omstandigheden christocentrisch. Dat blijkt bijv. uit het al eerder genoemde vers Blij vooruitzicht, of uit het gedicht Eene geloovige ziel in de eerste oogenblikken na den doodGa naar voetnoot4 De pasgestorvene heeft hier enkel oog voor zijn Heer. Zelfs in de Klaagzang die aan zijn overleden vrouw gewijd is, tracht hij zijn aardse genegenheid duidelijk ondergeschikt te houden aan de liefde tot Christus. ‘'k Begeer geen liefde, die ge aan Jezus schuldig zijt’ - zo heet het daar, en niet zonder enig schuldbesef voegt de dichter er aan toe: ‘Ik heb die hier misschien reeds al te veel genoten.’Ga naar voetnoot5 Dat de Young-stemming, die Van Alphen allerminst vreemd was, bij hem altijd haar christelijke oorsprong indachtig blijft en nooit opgaat in subjectieve gevoelsautonomie, blijkt misschien nergens zo duidelijk als in die passage uit het Dagboek van E(en) C(hristen) W(ijsgeer) uit 1783.Ga naar voetnoot6 Van Alphen vertelt daar over een avondwandeling naar een eenzaam kerkhof: ‘Zo peinzende en voordwandelende kwam ik in eene eikenlaan, alwaar men van verre de grafplaats kon zien, welke een gezelschap | |
[pagina 75]
| |
van menschenvrienden zig heeft laten bereiden, ten einde, na hun dood, dezulken niet te beschadigen, welken zij in hun leven bemind en welgedaan hadden.Ga naar voetnoot1 Ik zettede mij, min of meer vermoeid zijnde, onder een der grootste boomen neder; en wel in dier voegen, dat ik regtstreeks mijn oog vestigen kon op dat sombere vergezigt. De grafplaats zelf ligt in het water; rondom staan treurwilligen, die met de einden van hunne nederhangende takken, bijkans de oppervlakte van het water aanraken. Vlak voor mij liep eene kleine levendige beek, die door eene bedaarde beweging mijne aandagt opwekte en een soort van aangename droefgeestigheid in mijne ziel deed stroomen.’ Tot dusver onderscheidt dit fragment zich niet van soortgelijke tafereeltjes bij Feith. Opnieuw echter openbaart zich dan het verschil: ‘maar opziende en het graf opnieuw onder mijn oog krijgende, dagt ik aan den dood en daar door aan het graf van Christus.’ Wederom worden graf en dood onder strikt religieus perspectief gezien, waarbij de ontmoeting met Christus in het middelpunt staat. Zie ik goed, dan is er in de poëzie van Van Alphen zelfs sprake van een zekere spanning tussen het naar verwoording verlangende gemoed en zijn meer rationele, orthodoxe geloofsopvatting, die de natuurlijke droefgeestigheid telkens afremt en binnen redelijke grenzen houdt. Als ergens van het graf wordt gezegd: ‘Men noeme vrij dit hol een akelig verblijf’
dan volgt onmiddellijk daarop de regel: ‘Ik zal 't, op Gods bevel, voor U een rustplaats heeten.’Ga naar voetnoot2
Zo verbiedt ook de liefde die men God verschuldigd is, de zuiver aards gerichte emoties de vrije loop te laten. Misschien komt het daardoor, dat de mortuaire poëzie van Van Alphen, in vergelijking met die van Feith, zo'n stroeve, onlyrische indruk achterlaat.
In het geheel der vaderlandsche grafpoëzie heeft die van J.P. KleynGa naar voetnoot3 - vriend zowel van Van Alphen als van Bellamy - een eigen signatuur naar vorm en inhoud. Aanvankelijk zingt Kleyn liever van liefde, vriendschap en vaderland, dan over graf en dood. In zijn Oden en Gedichten van 1782 blijft de doodsproblematiek op de achtergrond. Waar de dichter | |
[pagina 76]
| |
erover spreekt, merken we een groot verschil met Feith of Van Alphen. Kleyns aandacht is bijna volledig gericht op datgene wat achter de dood ligt, op het eschatologische. Het zich vermeien in het macabere, waar Feith soms niet van valt vrij te pleiten, ontbreekt praktisch geheel. Zelfs merkt men hier weinig van de droefgeestigheid van de Zwolse dichter en de latere Van Alphen. Zijn gedichten wekken eerder reminiscenties aan Klopstock dan aan Young en zijn school. Ook naar de vorm bezit Kleyns rijmloze vers een eigen karakter. Wie het onderscheid goed wil zien, leze het gedicht Avond-Gedachten.Ga naar voetnoot1 Bij het licht der maan zit de dichter te denken aan zijn gestorven geliefde met wie hij eens herenigd hoopt te worden. Er is dus in dit geval wel overeenkomst in stof, maar het poëtisch resultaat is heel anders; de toon is eenvoudiger, zonder de pathetiek die men bij de andere grafdichters zo vaak aantreft. Misschien maakt een frekwent gebruik van de verkleinwoorden het gedicht soms wat te ‘lievig’: ‘Als het Dennenwoud, in 't westen
Langzaam 't zonnelicht verdonkert,-
En de bleeke zilv're randjes
De aankomst van de Maan vertonen,
Dan, dan zit ik in mijn boschje,
Onder 't zingen van mijn vogel,
Van den lieven avondvogel,
Aan den rand van 't stille water!’
In ritmisch opzicht betekent zo'n strofe een aanzienlijke verruiming van de metrische kadans, zoals we die in de classicistische rijmbetogen uit deze jaren nog alom aantreffen. Typerend voor Kleyns langs-de-dood-heenzien is bijv. zijn vers De intrede in den Hemel.Ga naar voetnoot2 De inzet bevat de bekende mortuaire rekwisieten, al is de vorm voor onze literatuur nog modern: ‘Hoe treurig trilt de Zephir
Door 't lange gras al zugtend
Voorbij dit aaklig graf!
De stille maan schijnt bleeker;
En de avond-ster staat kwijnend;
Hoe is Natuur zoo doodsch?’
Het gedicht ontwikkelt zich nu niet, zoals men bij Feith verwachten kon, tot een weemoedige mijmering over aardse vergankelijkheid, maar tot | |
[pagina 77]
| |
een juichende toekomstfantasie van het hemelse Jeruzalem, waarbij de feestelijkheid van dit hiernamaals breeduit geschilderd wordt. Christelijke blijmoedigheid kenmerkt ook de Oden en Gedichten van Mr. J.P. Kleyn en Vrouwe A. Kleyn, geb. Ockerse (Utrecht 1785). De jonggehuwden bezingen er, vol dankbaarheid jegens God, hun wederzijdse liefde. Ondanks het feit, dat enkele verzen uit deze bundel meditaties bij een doodkist heten te zijn, valt bij het gelukkige echtpaar begrijpelijkerwijs weinig te bespeuren van een aan de Young-stemming inherente melancholie Een belangrijke uitzondering vormt het gedicht Aan den Nacht,Ga naar voetnoot1 waarin alle typische elementen van de mortuaire poëzie uit de school van Young integraal aanwezig zijn: weemoed om de vergankelijkheid van het aardse; daaruit voortvloeiend verlangen ontbonden te worden; waardering voor de nacht als voorbode van de eeuwige duisternis van het graf. Het gedicht eindigt met de bede: ‘Daal dan vrij gij uur der graaven!
Voor den braaven,
Zijt gij een verkwikkingsnacht.’
Ook Kleyn blijkt zich in de komende jaren intensief met de Engelse mortuaire literatuur bezig gehouden te hebben. In 1786 publiceerde hij een korte beschouwing Over de elegieGa naar voetnoot2 waarin hij, als een van de weinigen onder zijn land- en tijdgenoten, zijn bewondering uitspreekt ‘voor de Elegie op het kerkhof in een dorp, die Dodsleij in Londen heeft bekend gemaakt’. Kennelijk weet hij nog niet, dat Gray de auteur van deze beroemde treurzang is. Niet alleen het feit, dat Kleyn dit serene gedicht prijst, maar ook de eisen die hij in zijn opstel aan het genre stelt, tonen aan dat de schrijver een man van smaak was, die in de mortuaire poëzie minder stichting, dan wel artistieke ontroering zocht. Hij ziet scherp in, dat voor de elegische dichter de zuiverheid van stemming belangrijker is dan het werken met uiterlijke middelen als een somber decor: ‘Het moet juist niet altoos een kerkhof op 't land zijn’ - schrijft hij - ‘schoon ik ook te gelijk beken, dat 'er niet ligtelijk (..) een gelukkiger plaats had kunnen gekozen worden.’Ga naar voetnoot3 Verder zijn er natuurlijk diverse omstandigheden, die mede de sfeer bepalen, zoals: ‘Een sombere Hemel, een opkomend onweder, bruischende winden, slaande vensters, een lijk, dat voorbij gedragen wordt, het geluij der doodklokken (en) een Treurmusiek.’Ga naar voetnoot4 Zo dit alles voor ons toch weer veel gaat lijken op de ingre- | |
[pagina 78]
| |
diënten van een griezelfilm, dient hier meteen aan toegevoegd, dat Kleyn zijn inventaris besluit met de uitdrukkelijke waarschuwing: ‘Men moet zich egter wagten, om deze uiterlijke dingen zoo zwart te maken, dat er eer schrik, als zoete Melancholie, in de ziel door ontstaan zou.’Ga naar voetnoot1 Ook over de elegische stijl zegt hij enkele juiste dingen: ‘al te menigvuldige O, en ach en helaas!’Ga naar voetnoot2 zijn volgens hem uit den boze. Het ma cabere en pathetische vindt in Kleyn geen bewonderaar, hetgeen alleen maar onze indruk van zijn eigen grafdichten in de besproken bundels bevestigt. In de Gedichten van Mr. J.P. Kleyn en Vrouwe A. Kleyn, geh. Ockerse (Utrecht 1792) neemt de doodsgedachte een heel wat aanzienlijker plaats in dan in het vroegere werk. Deze bundel bevat onder meer een door Kleyn geschreven cyclus De Dood, die niet ten onrechte door een motto uit de Night Thoughts wordt ingeleid, want de dichter slaat thans, in tegenstelling tot vroeger, een droeve toon aan, al vervalt hij nergens in een Feithiaanse somberheid. Ook voor wat de vorm aangaat is hij met zijn rijmende strofen de poëzie van de Zwolse dichter naderbij gekomen, een ontwikkeling die eigenlijk al in de Oden en Gedichten van 1785 begonnen was. De eens zo levensblije Kleyn is geleidelijkaan een mortuair dichter geworden. Heeft hij deze kentering zelf tot uitdrukking willen brengen, toen hij, zich tot de dood richtend, de regels neerschreef:Ga naar voetnoot3 ‘Gij zijt mijn Gids, op 's Waerelds woestenij!
Gij zijt, voor mij, niet meer de vijand van het Leven.’?
(cursivering van mij)
Het werk van zijn vrouw sluit zich bij deze melancholische gedichten van de latere Kleyn aan. Dat geldt met name voor haar verzen op Meta Klopstock en voor haar Elegeïsche Proeven.
In Bellamy's poëzie komt de gedachte aan de dood pas rond 1782 duidelijk naar voren, om al gauw echter dominerende betekenis te krijgen. Knuvelder werpt in dit verband nog eens de vraag op, of deze dichter misschien om opportunistische redenen een zekere conformiteit met de sentimentele richting heeft nagestreefd.Ga naar voetnoot4 W.A.P. Smit heeft er in een artikel over De literaire gestalte van Bellamy reeds op gewezen,Ga naar voetnoot5 dat men | |
[pagina 79]
| |
in elk geval nièt op de eerste plaats aan een voorvoelen van de eigen dood dient te denken. Hij ziet Bellamy's mortuaire gedichten liever als exponent van de juist in die jaren tot een hoogtepunt komende grafcultus. De dichter zelf heeft in de voorrede tot de Gezangen van 1785Ga naar voetnoot1 zijn wending naar het mortalisme als een geheel met zijn wezen overeenstemmende ontwikkeling voorgesteld. Als wij zijn uitlating, dat hij, ondanks zeker talent voor scherts een sterkere neiging tot het sombere en ernstige bezat, geloven mogen - en ik zie geen reden om dit niet te doen -, dan vormt Bellamy's uitbundige anacreontiek slechts de keerzijde van een melancholische doodsgevoeligheid die, veel sterker aan die van Feith verwant is dan Knuvelder veronderstelt. Doordat echter de criticus Bellamy de sentimentaliteit van Feith en de zijnen bestreden heeft, wordt de tegenstelling tussen hun dichtpraktijk gemeenlijk groter gedacht, dan de teksten toelaten. Een vers als het bekende Aan Fillis, met regels als: ‘... de bron der ware vreugde
is een gevoelig hart.’
en: ‘Veel liever wil ik ongelukkig-
Dan ongevoelig zijn.’Ga naar voetnoot2
brengt Bellamy geheel in de sfeer der aandoenlijken. Ook zijn brieven geven menige getuigenis van zijn melancholieke aard. Iets anders is natuurlijk, dat Bellamy's mortaliteitsbesef pas tot volle ontplooiing kwam, toen hij het einde van zijn studententijd, met alles wat die aan geborgenheid in de kring van vrienden met zich bracht, voelde naderen. Beziet men het dozijn gedichten, waarin graf en onsterfelijkheid het centrale thema vormen, dan valt allereerst op, dat het doodsverlangen bijna steeds gevoed wordt door de wens om aardse vriendschaps- of liefdebanden te continueren. Dat geldt met name voor de albumverzen voor A. Schull, Prof. J.A. Bennet, Sebald Fulco Rau en J.P. Kleyn.Ga naar voetnoot3 Het uitgangspunt van het grafverlangen is in deze gedichten niet - gelijk zo vaak bij Feith of Van Alphen - angst voor, respectievelijk afkeer van het aardse. De door en door pessimistische Young-stemming is Bellamy | |
[pagina 80]
| |
vreemd, al kende en waardeerde hij de auteur van de Night Thoughts.Ga naar voetnoot1 Typerend voor de nauwe verbondenheid van het vriendschapsgevoel met de doodsbeleving is het gedicht De Dood, waar zelfs de wens met Christus verenigd te worden onder het aspekt van de vriendschap wordt bezien: ‘Gelijk een man, die van verlangen gloeit,
Om bij zijn vriend te zijn,
Die op het land, aan de andre zij des meers,
Zijn stille woonplaats heeft,
Op 't zien der zee, die hevig bruischt en woedt,
Een koude siddring voelt;
Zijn angstig oog ziet starend op het schip,
Dat slingrend rijst en daalt;
De stormwind giert, en snort door 't hooge tuig
En beukt het dondrend zeil;
De stuurman wenkt - de man verwint zijn schrik,
Hij denkt aan zijnen vriend,
En stapt gerust in 't worstelende schip,
En steekt naar d'andre zij!
Zoo zal ik ook, wanneer de koude hand
Des doods mijn' boezem drukt,
Een ligten schrik gevoelen in mijn ziel;
Doch, die verdwijnen zal,
Zoodra ik denk aan mijne onsterflijkheid,
En Jezus onzen vriend.’Ga naar voetnoot2
Dit zien van liefde en vriendschap onder eeuwigheidsperspektief verklaart mede de stoute vlucht, die de metafysische verbeelding bij Bellamy somtijds neemt. Net als Feith, verwijlt de dichter graag in gedachten bij de vreugdetaferelen, die het weerzien van zovele vrienden later in het hiernamaals verwekken zal. Vriendschapsverzen als die voor Lavater, Van der Capellen en Sebald Fulco Rau, zijn alle overwegend visionair, omdat hierin met grote vrijmoedigheid situaties worden uitgebeeld, die geen menselijk oog ooit gezien heeft.Ga naar voetnoot3 Laatstgenoemd gedicht op Rau is ook karakteristiek voor Bellamy's negatieve houding tegenover de dood, die daar wordt afgeschilderd als een tirannieke koning, welke hem zijn beste vrienden ontneemt en in de kerker stopt, totdat hij op de | |
[pagina 81]
| |
jongste dag zijn gevangenen moet vrij laten en overdragen aan de Vorst van het leven. Ook uit het hierboven in extenso geciteerde gedicht De Dood blijkt die merkwaardige verbondenheid van afkeer van en verlangen naar het graf, die we bij al onze preromantici tegenkomen. Wat de vorm van Bellamy's mortuaire poëzie betreft, valt op te merken, dat de dichter er kennelijk naar gestreefd heeft om - in overeenstemming met zijn principe van natuurlijke eenvoud - het gewraakte pathos van de sentimentelen te vermijden. In een vers als Dorinde is hij daar ook wel in geslaagd.Ga naar voetnoot1 Dorinde klaagt hierin over de dood van haar Damon, op wiens grafzerk zij gezeten is. Ook zij verlangt te sterven, om naast haar man in het graf te sluimeren en op Jezus' wekroep met hem te verrijzen. Dan zullen zij voor eeuwig verenigd zijn. Qua stof vrij wel identiek aan zovele gedichten van Feith, onderscheidt dit vers zich toch weer enigermate door een meer realistische toon. We krijgen de moeder van het ontroostbare meisje te zien, en horen haar gemopper over dat ‘alsmaar blijven huilen’. Dorinde antwoordt: ‘...maar! mijn lieve God!
Mis ik dan Damon niet?’
Hoe gewoon-menselijk klinkt ook haar klacht: ‘Maar ach! uw stoel blijft ledig staan!
Gij komt niet, liefste man!’
Niettemin moet men Smit wel gelijk geven, wanneer hij de discrepantie tussen de speelse vorm en de serieuze inhoud van sommige van deze gedichten laakt.Ga naar voetnoot2
Evenals Van Alphen is de jongere Elisabeth Maria Post iemand, die in religieus opzicht aansluit bij piëtistisch gekleurde dichters van eigen bodem en van elders.Ga naar voetnoot3 Alleen reeds daarom lag het geheel in haar lijn Young en Hervey te bewonderen, al las zij hen waarschijnlijk in vertaling. In haar eerste epistolaire roman Het Land uit 1788 ontbreekt het mortuaire al evenmin als in de brievenromans van Feith. Zelfs nadert dit boek, ondanks de geruststellende woorden van Posts mentor, Ds. Ahazueer van den Berg, die in een voorbericht verklaart dat Het Land geenszins geöutreerd mag heten, op enkele plaatsen zeer dicht de macabere | |
[pagina 82]
| |
sfeer van Feiths romans. Dit gebeurt met name in de veertiende brief, waarin Emilia vertelt over een pasgestorven jongetje, wiens graf zij 's nachts is gaan bezoeken. Zij vervolgt dan: ‘Met eene niet onaangename weemoedigheid, verliet ik dat grafje, en wandelde op het eenzaam kerkhof, ik bleef op de andere, reeds begroeide, heuvelen staren; ook op de verzamelplaats der beenderen, waar onder eenige grijnzende tandelooze doodshoofden, en half met mosch begroeide schedels, onder een hoop gemengde beenderen, mij als influisterden: Dit is niet het einde aller menschen - Ik gevoelde mijne bestemming, doch met de hoop eens Christens, en zij wierd minder akelig.’ Een passage als deze is wederom typerend voor de wijze, waarop onze preromantici tegenover de dood staan. Met opzet schrijf ik tegenover, omdat zij, hoezeer ook geobsedeerd door het buitentijdelijke, er niet in slagen hun doodsangst te overwinnen. Het vooruitzicht van de onsterfelijkheid vermag hooguit het graf ‘minder akelig’ te doen schijnen. De eenendertigste brief bevat - niet minder luguber - een gesprek tussen Emilia en Eufrozyne over de dood en wat daarna komt. Beide dames zitten onderwijl, nog wel in het holst van de nacht, op een graftombe, die Emilia alvast voor zichzelf heeft laten bouwen. Laatstgenoemde weet de aanvankelijke afkeer van haar vriendin voor lijkbussen en kerkhoven te overwinnen, door haar het uitzicht op de onsterfelijkheid voor de geest te brengen. De denkbeelden die hier worden uitgesproken en de vorm waarin dit geschiedt zijn geheel gelijk aan wat Rhijnvis Feith ons steeds weer presenteert. In de bundel proza- en dichtstukjes Voor Eenzaamen van 1789 ontmoet men het thema van de dood en het nachtmotief voortdurend. Het geheel is somberder van toon dan Het Land, waar het sepulcrale betrekkelijk ondergeschikt blijft. Ongetwijfeld heeft de dood van haar vader voedsel gegeven aan haar melancholie. Er is dan ook een apart gedeelte van de bundel aan zijn nagedachtenis gewijd. De doodsgevoeligheid van Elisabeth Maria Post vormt echter een te wezenlijk aspekt van haar schrijverschap, om aan deze feitelijke levensomstandigheden overdreven waarde toe te kennen. Een intens besef van de aardse vergankelijkheid doet haar telkens opnieuw in de vanitasgedachte een uitgangspunt voor bespiegelingen over dood en onsterfelijkheid zoeken. Het zijn doorgaans traditionele attributen als een bouwval, een uurwerk, een rozenstruik of een vlinder, die haar verbeelding op gang brengen. De beschouwing van zulke voorwerpen verleidt Elisabeth Maria Post nergens tot een min of meer realistische beschrijving van het waargenomene. De dingen zijn enkel voertuig van de gedachte, verwijzingstekens naar de eeuwigheid. | |
[pagina 83]
| |
Zo leidt het zien van een vlinder in het prozastukje De Hoop onmiddellijk tot een meditatie over eigen dood en opstanding: ‘Na een moeilijk, met zwarigheden doorweven, leven, waar in mijne werkkragt eng, mijne vermogens klein, mijne gedaante voor hooger wezens min sierlijk zijn; zal ik in een stil voor het oog verscholen hoekje, der aarde, van mijne tijdgenoten vergeten, bij de volgende geslachten onbekend, ongestoord, en vol verwagting den slaap des doods slapen; terwijl het verderf mijne gedaante vernietigt, en de rollende eeuwen mijn gebeente vergruizen. Doch bij den aanvang van de eeuwigdurende lente der zaligheid, zal èèn straal der hemelzon in mijne donkere woning schieten; dan waak ik op, dan verrijs ik.’Ga naar voetnoot1 Geheel in het teken van de dood staat ook haar bundel Mijne Kinderlijke Traanen uit 1792, geschreven in memoriam matris. De gemoedsbeweging mag dan minder heftig zijn dan bij Feith, en de verwoording der emoties eenvoudiger - vergelijk bijv. beider gebruik van het uitroepteken - toch blijkt Post wegens de mortuaire inslag van heel haar werk vòòr 1792 sterk aan de Zwolse dichter verwant, met dien verstande, dat haar opstandingsverwachting minder erotisch gekleurd is. Hoewel zij geen nieuwe elementen aan de mortuaire verbeelding heeft toegevoegd, treft zij soms door een persoonlijke uitdrukking van de inmiddels al gemeengoed geworden gevoelens, zoals in die laatste strofe van het gedicht De Nacht: ‘En als ik eens den nacht des doods bewoon,
U niet meer hoor, - beklaag
Dan in den boom, die op mijn grafsteen ruischt,
Den dood van uw vriendin.’Ga naar voetnoot2
De tot nu toe genoemde dichters hebben allen dit gemeen, dat zij min of meer zelfstandig de invloed van Young c.s. verwerkt hebben. We komen nu bij enkele auteurs, die op zijn minst tijdelijk Feiths leerlingen zijn geweest en als zodanig in dubbele afhankelijkheid aan de grafmode hebben meegedaan. Het woord mode is hier op zijn plaats, omdat men bij deze dichters niet meer die authentieke doodsgevoeligheid aantreft, die Feith, Bellamy, Van Alphen, Kleyn en Elisabeth Maria Post nog bezaten. Na 1785 wordt de mortuaire poëzie ook bij ons spoedig oud spel, al blijven de epigonen er tot ver in de negentiende eeuw mee doorgaan. Feiths bekendste discipel is A.C.W. Staring. Ze hadden elkaar omstreeks 1784 leren kennen, toen Staring nog studeerde aan de Harder- | |
[pagina 84]
| |
wijkse universiteit.Ga naar voetnoot1 Beiden waren op dat moment lid van het Haagse ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’, waarvoor Staring echter reeds in 1787, Feith het jaar daarop bedankte. Maar het contact werd voortgezet, ook toen Staring in september 1787 naar Göttingen vertrok. Feith verstrekte hem per brief allerlei gevraagde informaties en raadgevingen op het terrein van de poëtiek. Bovendien leverde hij kritiek op de hem toegezonden dichtproeven.Ga naar voetnoot2 In de verzen die Staring in deze jaren schreef is de invloed van de Zwolse meester dan ook goed waarneembaar. Op aansporing van Feith las Staring Klopstock, Cronegk, Ossian en Young. Hij leerde zelfs Engels om deze laatsten in het origineel te kunnen verstaan. In 1786 debuteerde Staring met een bundeltje Mijne Eerste Proeven, zwak niet alleen door het gemis aan oorspronkelijkheid, maar tevens door zijn tweeslachtig karakter. Naast duidelijke navolgingen van sentimentele grafpoëzie, zoals Aan den Dood, Eenzaame Gedachten, De toekomstige Gelievde etc., vindt men er nuchtere, speelse versjes gelijk bijv. Ik zeg het niet, die reeds de latere Staring aankondigen. Zo is kennelijk de Feithdiscipel aan het woord, wanneer de dichter in het gedicht Aan den Dood de wens te kennen geeft spoedig in het stille graf te mogen rusten: ‘Zo 'k nu maar stil in de aarde lag,
't Zou' immers beter zijn?
Dan wist mijn ziel van leed noch druk
En 't lichaam van geen pijn.’Ga naar voetnoot3
Volkomen onverwacht en geheel in tegenstrijd met de tevoren gewekte stemming komt dan, na de bede: ‘Koom haast'lijk lieve, zoete Dood,
Voer mij ook rustwaard af!’
aan het slot opeens de echte Staring naar boven, die bedenkt dat hij toch een wàt aardig meisje op aarde bezit, en dus beter nog enige tijd in dit tranendal kan blijven. Opvallend is verder, dat de mortuaire poëzie van Staring over het algemeen de religieuze inslag van Feiths grafdichten mist. Een uit de Young-sfeer zo moeilijk weg te denken thema als de onsterfelijkheid komt bij hem nauwelijks aan de orde, waardoor de doodsgedachte nog meer als een van buiten aangebracht ornament in de lucht komt te hangen. Zij mist nu immers haar bovennatuurlijke component: de heilsverwachting. | |
[pagina 85]
| |
In zijn tweede bundel Dichtoeffening van 1791 blijkt Staring het sentimentele al grotendeels achter zich gelaten te hebben. We vinden hier nog maar een enkel mortuair gedicht (Klaagzang van Udo den Doodgraver); het speelse en ironische overweegt. Geen wonder, dat Feith dit werk een achteruitgang vond. Omstreeks 1793 kwam er een einde aan de briefwisseling tussen beide dichters, al bleef de jongere zijn leermeester steeds zeer genegen, getuige ook de laatste hulde die hij hem bewees met het schrijven van een lijkzang.Ga naar voetnoot1 Kunnen we Staring slechts onder voorbehoud een leerling van Feith noemen, omdat hij zich al spoedig tot een zelfstandige persoonlijkheid heeft ontwikkeld, met een figuur als Jan Hendrik ReisigGa naar voetnoot2 hoeven we minder restricties te maken. Wie zijn bundel Gedichten en Vertaaling (Amsterdam 1789) doorbladert, merkt aanstonds dat hier een Feithiaan aan het woord is. Reisig werd in 1749 te Amsterdam geboren. Hij stond bekend als een vurig Patriot en ging intiem om met Feiths boezemvriend uit de negentiger jaren Jacobus Kantelaar. In 1792 werd hij nog nauwer aan deze gelieerd, aangezien Kantelaar in dat jaar trouwde met zijn pupil Anna Gesina Reisig.Ga naar voetnoot3 Jan Hendrik stierf reeds in 1794. Of hij Feith persoonlijk gekend heeft, valt niet met volstrekte zekerheid vast te stellen, maar we bezitten diverse aanwijzingen die tot die konklusie voeren. Zo stond Feith, te oordelen naar het gedicht dat hij in 1791 voor Anna Gesina Reisig schreef,Ga naar voetnoot4 met haar in elk geval op vertrouwelijke voet. Verder was Jan Hendrik, zelf lutheraan, zeer bevriend met de lutherse predikant te Zwolle, Ds. L.G. Cordes.Ga naar voetnoot5 Zeer waarschijnlijk is hij dus wel via een van deze personen met Feith in contact gekomen en mogelijk ook zo in sentimentele richting gedreven. Hoe het verder zij, de teksten spreken een duidelijke taal. Tot in de woordkeus toe (bijv. het frekwente gebruik van eigen in de betekenis van dezelfde) proeft men de Feith-imitatie. Het graf vormt het allesbeheersend motief in Reisigs, niet bijster talrijke gedichten. Het duidelijkst treedt dit mortuaire naar voren in de langere gedichten De Dood en Het Graf, beide ongedateerd, het laatste als motto een citaat uit de Night Thoughts voerend. Zwaarmoedigheid en doodsverlangen spreken uit elke regel. Aan de waarachtigheid van Reisigs ervaringen hoeft men niet | |
[pagina 86]
| |
te twijfelen, want hij had inderdaad wel reden tot droefgeestigheid: hij verloor namelijk zijn vrouw, toen hun eerste kind nog in de wieg lag. Maar zijn Graf mist ten enen male het persoonlijk accent, dat Feith in de beste fragmenten van zijn gelijknamig gedicht wist te leggen. Zoals gebruikelijk verbindt ook Reisig het nachtmotief met de doodsgedachte: ‘O Nacht! als ik, in eenzaamheid,
Bespiegelende uwe majesteit,
Mijn 'sombren geest den teugel vierde;
Die, als de moede schepping sliep,
In 't digt beschaduwd bosch gezeten,
Zichzelven uuren kon vergeeten,
En dood en kerkhof schiep.’Ga naar voetnoot1
De gebrekkige beeldspraak van deze strofe verraadt al het zwakke talent van de dichter. In de onmiddellijk hierop volgende strofe vervalt Reisig tot een ijselijke retoriek, die geen kommentaar behoeft: ‘Of, waar gij 't heir der sterren dekte,
Als naare stilte waarde op de aard,
Als storm, in haaren schoot gebaard,
Het vuur in zwangre wolken wekte,
Als 't windenheir den donder droeg,
Verplettend ijs de halmen maaide’ etc.
Enkele bladzijden verder schrijft hij: ‘Loeit vrij, ô donders! knaagt, gij wormen!’
waar de imperatief een alleszins komisch effekt heeft. In hetzelfde jaar als Feith werd ook Izaak van Haastert (1753 - 1834) geboren.Ga naar voetnoot2 Als dichter - hij was tevens schilder - behoorde Van Haastert tot de sentimentele richting. In 1781 informeerde Feith bij Bilderdijk naar hem.Ga naar voetnoot3 Later zullen zij elkaar wel persoonlijk hebben leren kennen bij het Haagse ‘Kunstliefde’, waar ook Van Haastert lid van was. In totaal gaf hij slechts twee bundels uit. In 1785 debuteerde hij met een Proeve van Mengelpoësij (Leiden), waar het sepulcrale genre in ruime mate vertegenwoordigd is door gedichten als De Graftombe, De Nacht aan 't eenzaam Zeestrand en Aan de Maan, bij een Ruïne. Van Haasterts taalgebruik | |
[pagina 87]
| |
sluit ten nauwste aan bij dat van Feith en Klopstock. Zijn verzen zijn echter onzuiver van beeldspraak en worden ontsierd door een overmatig gebruik van de gebiedende wijs. Vooral in De Graftombe is de imitatie van Feith/Klopstock evident. De dichter betreedt de plaats waar zijn geliefde Ismene begraven ligt: ‘Ik hoorde de klagte der kirrende tortel
Al treuriger rollen, en zag o Ismeên!
Een grafzuil - een lijkbusch met klimop omweven, -
Gevestigt op zoden van 't donsigste mosch: --
Een opschrift, naauw leesbaar - eenvoudig - verheven -
Elk voorwerp gesluiërd in treurigen dosch. --
Ik las -- en herstelde - en gevoelde mijn waarde: -
“Dit Plantje, rechttijdig in rijpheid gemaait,
Geeft vreedzaam zijn bladren en stelen aan de aarde,
Maar 't zaad is voor de eeuwige Lente gezaait”’
Het grafschrift is een variatie op dat wat Eduard en Julia in Feiths eerste roman binnen in de crypte lezen: ‘Zaad, van God gezaaid, om rijp te worden tegen de dag des oogsts’, hetwelk op zijn beurt weer een vertaling in van Klopstocks epitaaf voor zijn vrouw Meta. De voorafgaande regel komt, al dan niet woordelijk, in vele gedichten van Feith voor, terwijl de hele verdere entourage conventioneel is. De Proeve van Mengelpoësij werd door de kritiek niet erg gunstig ontvangen.Ga naar voetnoot1 Eerst in 1826 zag nog een tweede bundel Mengelpoëzij het licht, waar het eigenlijke sentimentele uit verdwenen is, om plaats te maken voor een verlicht rationalisme. In deze galerij der Feith-epigonen mogen natuurlijk Jacob Eduard de Witte en zijn vrouw, Maria van Zuylekom, niet ontbreken. Nergens treedt de onechte sentimentaliteit zo duidelijk aan het licht als in het werk van de beruchte vaandrig De Witte.Ga naar voetnoot2 Wanneer W.E. de Perponcher een sprekend bewijsstuk had willen hebben voor zijn stelling, dat de hypertrofie van het gevoel de mens noodwendig ongeschikt maakt voor het maatschappelijk leven, dan zou hij het hier gevonden hebben. Het is niet aan ons om de persoon De Witte te beoordelen. Beurtelings als een landverrader uitgekreten of als een martelaar vereerd, is hij om zijn daden altijd een voorwerp van tegenspraak gebleven. We kunnen alleen veilig aannemen, dat hij een menstype vertegenwoordigt, dat ook bij ons in de tweede helft van de achttiende eeuw allesbehalve zeldzaam moet zijn geweest. Met zijn wereldvreemde gedrag, zijn wekelijke verbeelding, | |
[pagina 88]
| |
zijn smartkultus, past hij goed bij die grote schare van ‘aandoenlijken’, die - naar uit de waarschuwingen van zovele spectatoren valt op te maken - de sentimentele richting waren toegedaan. Wat men echter ook van de mens De Witte denken moge, over zijn werk kan wel geen verschil van mening bestaan. Zijn literaire produktie laat weer eens goed zien, dat een (uiterlijk) veelbewogen leven betrekkelijk irrelevant is voor de kwaliteit van het dichterschap. Wie ondervond meer de wisselingen van het lot als deze zonderling? Maar iemand is dichter krachtens zijn vermogen om ervaringen poëtisch te transformeren, en juist dèze potentie miste De Witte ten enen male. Zijn verzen zijn stroef en retorisch; ze hangen van louter clichés aan elkaar. Het geheel berust voor een flink deel op imitatie. Het leesbaarste wat De Witte nog schreef maar nooit publiceerde, is een als manuscript bewaard gebleven autobiografie, getiteld: Fragmenten uit de roman van mijn leven,Ga naar voetnoot1 waarin hij onder meer ook over de ontstaansachtergrond van zijn werk spreekt. Hij vertelt, hoe hij in zijn cel uit verveling begon te lezen en te schrijven: ‘Jonge lieden, gelijk ik toen was, bepaalen zich geredelijk tot alles wat hun hart en hun gevoel treft, en daar ik altijd zeer gevoelig voor tederen indrukzelen was, was het niet te verwonderen, dat schrijvers gelijk den Heer Feith, wiens geschriften toen zoo algemeen getrokken waaren, Marmontel, Steele en anderen mij het meest bevielen, en ook het meeste door mij bestudeert en nagevolgt werden.’Ga naar voetnoot2 Zo kreeg hij dan ‘den inval, om te beproeven, in de manier der Julia van de Heer Feith iet te ontwerpen; het zogenaamde sentimenteele, dat in dat boekje even als in de Ferdinant en Constantia doorstraalde, hadt mij getroffen en mijn geest opgewonden (..) Nog het hoofd vol van de lezing dier boeken hebbende, nam ik de pen in de hand, en schreef een werkje in de manier van Julia, dat ik tot titel gaf Cephalide.’Ga naar voetnoot3 Wijst het simpele feit, dat De Witte bij wijze van tijdverdrijf begon te lezen en te schrijven, onmiskenbaar op enige dispositie voor de literatuur - tenslotte had hij ook iets anders kunnen gaan doen - dan dient daar toch onmiddellijk aan toegevoegd, dat de imitatiedrang hier wel evident is. Bovendien blijkt, althans uit deze autobiografie, nergens, dat de vaandrig een fijn ontwikkeld gemoedsleven bezat. De sentimenten blijven allemaal wel erg aan de oppervlakte liggen. Van een boven de actualiteit uitstijgende onrust van de ziel, zoals men die bij Feith in zijn Dag-Boek aantreft, valt hier niets te bespeuren. | |
[pagina 89]
| |
Voor ons overzicht, dat loopt tot 1792, komt vooral De Witte's verzenbundel Dicht-offer aan Themire ('s-Gravenhage 1788) in aanmerking.Ga naar voetnoot1 Als motto gaat een citaat uit Feiths Fanny voorop. De titels van de diverse gedichten geven al te vermoeden, dat het mortuaire het verbindend motief vormt: Het Kerkhof, Nachtgedachten, Grafzang voor Artemise, Bij het graf mijner moeder etc. Maar ook ‘neutrale’ opschriften als De Lamp of Het Roosje blijken het uitgangspunt te zijn voor weinig genuanceerde bespiegelingen over dood en onsterfelijkheid. Omdat De Witte in zijn levensbeschrijving met geen woord rept van de Engelse grafliteratuur, ligt de veronderstelling voor de hand dat hij te dezen geheel in het voetspoor van Feith loopt, te meer daar ook de teksten (die uit meer leestekens dan woorden bestaan) hun welhaast parodistisch karakter nimmer verloochenen. Er zijn geen aanwijzingen voor enig persoonlijk contact tussen de Zwolse dichter en de kring van gevoeligen, die De Witte in zijn Haagse gevangenis rond zich verzamelde. Integendeel, we kunnen op goede gronden veronderstellen, dat Feith zich met zulke navolgers niet gelukkig heeft gevoeld. Het zijn immers juist deze lieden geweest, die het sentimentele danig gecompromitteerd hebben. Men denke maar aan Bilderdijks spot in De Post van den Helicon,Ga naar voetnoot2 waar hij Feith zonder meer op een lijn stelt met De Witte, door aan eerstgenoemde de woorden in de mond te leggen: ‘Wel plakt me bij dien Dolleman Lezer! Lezer!
Wel plakt me bij dien Dolleman die op de Voorpoort zit.’
Als zodanig zijn zulke epigonen voor de Feith-waardering natuurlijk weer wel van belang. Zuiverder van taal dan de verzen van De Witte zijn de gedichten van Maria van Zuylekom.Ga naar voetnoot3 Deze sympathieke, veelbeproefde vrouw, stammend uit een aanzienlijke officiersfamilie te Voorburg, leerde in 1787 haar latere echtgenoot kennen, die op dat moment nog in 's-Gravenhage gevangen zat. Eenmaal liefde voor de geïnterneerde opgevat hebbend, besloot zij haar lot geheel aan het zijne te verbinden ‘en, wezenlijk, - aldus getuigt De Witte in zijn autobiografie - van dat oogenblik af aan, tot op den dag van mijn ontslag toe, en dus nog ruim drie en een half jaar, heeft zij zich dagelijks, van den morgen tot den avond, bij mij | |
[pagina 90]
| |
in de gevangenis laaten opsluiten.’Ga naar voetnoot1 Kort na zijn vrijlating, in 1790, trad zij met hem in het huwelijk. De kennismaking met de geëxalteerde vaandrig zal de van nature al zeer gevoelige vrouw nog verder in de richting van het sentimentele gedreven hebben. Haar vroegste bundel, Mengelingen in Proza en Poëzij, verscheen in 1788 te 's-Gravenhage, als eerste resultaat van de gezamelijke ‘letterarbeid’ in de gevangenis. In een uitvoerig voorbericht tracht zij haar, volgens eigen zeggen oorspronkelijk werk te karakteriseren en tegen eventuele kritiek te verdedigen. ‘Schoon ik - zo schrijft ze - tot het getal der dweepende lieden, die altijd de Natuur van eene donkere zijde beschouwen, niet behoore; of den aandoenlijke stijl van het sentiment, met een merkelijk nadeel voor mijne gezondheid, gelijk veel, en vooral onder vrouwen gebeurt, lees; moet ik echter bekennen dat het schrijven en leezen van stukken, die naar het sombre overhellen, en mij de waarde van mijn mensch-zijn, en van mijne bestemming hierna leeren, de geliefde voorwerpen van mijne smaak zijn...’Ga naar voetnoot2 Met haar afwijzen van de dweperij wil Maria van Zuylekom - zoals te doen gebruikelijkGa naar voetnoot3 - de eigen aandoenlijkheid tegenover de valse sentimentaliteit stellen. Maar òns kost het soms grote moeite het verschil tussen het een en het ander te onderkennen. In ieder geval komt Maria van Zuylekom, alle goede bedoelingen ten spijt, voor wat de inhoud van haar verzen betreft, gevaarlijk dicht in de buurt van De Witte. Het mortuaire, meestal gekoppeld aan het nachtmotief, domineert sterk. De aan Feith ontleende zinspreuk was dan ook waarlijk geen valse vlag: zij dekt de lading voor een goed deel, met dien verstande, dat - zoals meer het geval is met het werk van navolgers - de verzen van Maria van Zuylekom ongenuanceerder zijn dan die van hun voorbeeld Feith, maar anderzijds soms door hun formele gaafheid de poëzie van de Zwolse dichter overtreffen. Een mooi voorbeeld van haar grafpoëzie vindt men in het volgende fragment uit het gedicht De Nacht: ‘'t Is alles rondom stil, waar zig mijne ooren wenden!
En mensch, en dier, en plant ligt in den arm der rust;
Ik hoor geen vooglenheir een toon ten hemel zenden;
Het levensvuur der Aard schijnt donker uitgeblust!
Zò stil - zo duister zal de nacht der nietheid daagen;
Het graf zal eenzaam zijn, als deezen stillen nacht.’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 91]
| |
Een vers als dit bezit, met name in de vierde en vijfde versregel, een oorspronkelijke zeggingskracht, terwijl de ritmische struktuur van het gedicht rijk geschakeerd is. De lijst van Young- en Hervey-navolgers is hiermee nog niet kompleet. In de diverse genootschapsbundels treft men nog wel enkele losse gedichten in het bekende genre van secundaire of anonieme dichters aan. Het lag echter niet in mijn bedoeling een volledige katalogus van deze literatuur samen te stellen. Waar het op aan kwam was, te laten zien, dat het volstrekt niet Feith alleen is, bij wie zich een sterk mortaliteitsbesef openbaarde. Integendeel, we hebben gezien, dat vele van zijn tijdgenoten gebiologeerd werden door datgene wat aan gene zijde van het graf ligt. We hoeven hierbij niet uitsluitend te denken aan doorwerking van buitenlandse invloeden, omdat onze eigen laat-zeventiende-eeuwse piëtisten en collegianten reeds een gunstig klimaat voor de. doodsbeleving van de preromantici geschapen hadden. Elisabeth Maria Post, Feith (naar we verderop zien zullen), en vooral Van Alphen zijn langs verschillende kanten met deze inheemse traditie verbonden. Maar toch is de invloed van de Engelse mortuaire school, die zich ook indirekt via de contemporaine Duitse piëtisten liet gelden, zeer groot geweest, al hebben onze belangrijkste auteurs hem zelfstandig verwerkt. Het is dan ook absoluut onjuist, om onze Nederlandse mortuaire poëzie in haar geheel als imitatie van buitenlandse modellen te beschouwen. Wanneer we nog even terugblikken op de wijze, waarop onze literatoren het thema van de dood behandelden, dan komen we tot de slotsom, dat er op dit punt een geleidelijke verandering waarneembaar is. Tot ongeveer 1780 blijft de dood uitsluitend dankbaar objekt voor vrome moralisatie of apologetiek, die al dan niet in een literaire vorm gegoten wordt. Anders wordt het met de generatie van Feith, Van Alphen en Bellamy, die - bij alle onderlinge verschillen in waardering en verwerking van het mortuaire thema - in vergelijking met het hun voorafgaande geslacht een authentieke doodsgevoeligheid bezitten. Zij ervaren de dood als een mysterie, als iets dat het leven bedreigt maar het tegelijk zin geeft, doordat het uitzicht biedt op de eeuwige zaligheid. Daarnaast is echter gebleken, dat zelfs zij in wie het grafverlangen het sterkst is, nog min of meer vasthouden aan de traditioneel-christelijke dualiteitsgedachte, waarbij dood en leven als elkaars antipoden worden opgevat. Het kost hun nog veel zelfoverreding om de dood niet langer als wurger te vrezen. We zijn hier nog ver van een immanent doodsbesef als bijv. spreekt uit Boutens' bekende gedicht Goede Dood. Er valt dan ook, althans in onze literatuur uit de tweede eeuwhelft, weinig te bespeuren van de serene, | |
[pagina 92]
| |
paganistische doodsvisie, zoals we die in deze periode elders tot ontwikkeling zagen komen. De autochtone vroomheidstraditie en de wereldvliedende melancholie van de Britse grafpoëzie vonden elkaar in eenzelfde mortaliteitsbesef, dat geheel door de gedachte aan de vergankelijkheid van het aardse gevoed werd. En deze gedachte was niet het waandenkbeeld van een individueel auteur als Feith, maar de diepste overtuiging van velen van zijn generatie. Toch denkt men in dit verband gewoonlijk uitsluitend, of in hoofdzaak aan de Zwolse dichter. Dit komt, omdat in hem de mortuaire poëzie zichzelf overleefde. Terwijl alle andere dichters van enige importantie zich na 1790 van de grafliteratuur afwendden (sommigen waren intussen gestorven) bleef Feith onverdroten in de oude trant voortgaan. Wel staan dichters als Staring of Tollens en al de dii minores die een bijdrage leverden voor de Gedenkzuil van Feith, nog korte tijd onder invloed van het inmiddels al geheel vieux jeu geworden genre, maar spoedig slaan zij, in overeenstemming met de rationeel-optimistische tijdgeest, andere wegen in. Het is ondoenlijk en voor ons doel ook niet nodig, alle teksten waar Feith zich met dood en onsterfelijkheid heeft bezig gehouden, bijeen te zetten. Het grafverlangen loopt als een zwarte draad door heel zijn werk, vanaf Aan Cefise uit 1777 tot De Eenzaamheid en de Wereld van 1824, het jaar van zijn dood. Feiths leerdicht Het Graf van 1792 vormt echter in dit opzicht onbetwistbaar een culminatiepunt. Het is daarom, dat we vanuit dit centrale werk het geheel van Feiths poëzie willen benaderen. |
|