Tussen twee werelden. Rhijnvis Feith als dichter van 'Het graf'
(1963)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk 1
| |
[pagina 2]
| |
1732 verwierf hij de grote Borgerschap, die hem in staat stelde zitting te nemen in het college van Schepenen en Raden.Ga naar voetnoot1 En inderdaad, in 1746 en 1750 werd hij tot burgemeester gekozen, terwijl hij naderhand nog lid van het Admiraliteitscollege van West-Friesland en het Noorderkwartier was. Al zijn kinderen stierven kort na hun geboorte op één na, Pieter genaamd, en aangezien de Elburgse tak geen verdere mannelijke afstammelingen telde, zag het er lange tijd naar uit dat de familie zou uitsterven, te meer daar ook uit Pieters huwelijk slechts één kind, Rhijnvis, geboren werd en wel op 7 februari 1753.Ga naar voetnoot2 Het valt dan ook best te begrijpen, dat de ouders hun zoon met meer dan gewone zorg omgaven. De hypergevoeligheid die de dichter straks in zo hoge mate eigen blijkt te zijn, mag niet los worden gezien van zijn jeugdjaren, waarin hij, geenszins robuust van gestel, als een kasplant beschut en geleid werd. Hij leek ‘de laatste telg van een vermoeid geslacht’. Overigens is het moeilijk zich een precies beeld te vormen van het ouderlijk milieu waarin Rhijnvis opgroeide, omdat de kinderjaren van de dichter nog bijna geheel in nevelen gehuld zijn. Komt het alleen hierdoor, dat Feiths vader voor ons een tamelijk kleurloze figuur blijft? Zelf kind van een alom bekende vader, die zelfs Prins Willem V op het Loo onder zijn patiënten had geteld, werd hij spoedig door zijn eigen zoon verre in de schaduw gesteld. Mr. Pieter werd op 25 december 1729 te Zwolle geboren. Sinds 30 april 1746 te Groningen rechten gestudeerd hebbend, promoveerde hij aldaar de 16e december van het jaar 1748 op een dissertatie Ad Senatus Consultum Trebellianum. Twee jaar later, 9 november 1750, werd hij benoemd tot ontvanger der convoyen en licenten te Zwolle ten behoeve van het College ter Admiraliteit in West-Friesland en het Noorderkwartier.Ga naar voetnoot3 Er waren, als bekend, sinds 1597 vijf zulke Admiraliteitscolleges, elk met een aantal ontvangers, ook convooimeesters geheten, onder zich, die niet alleen binnen het grondgebied van de eigen Admiraliteit, maar ook daarbuiten hun standplaats konden hebben.Ga naar voetnoot4 Als ‘rijksambtenaar’ moest Mr. Pieter volgens de ordonnantiën van de Staten-Generaal, in naam van de Admiraliteit van Harlingen, de belastinggelden op het goederenvervoer-te land en -te water in ontvangst nemen en registreren. | |
[pagina 3]
| |
Hij hield daartoe kantoor in zijn huis in de Bloemendalstraat, waar hij na zijn huwelijk met Elsabé Spaar op 26 april 1751 was gaan wonen. Zijn vrouw, vijf jaar ouder dan hijzelf (zij was geboren op 1 mei 1724), stamde uit een rijke Zwolse familie. Zij was het jongste kind van Henricus Spaar en Machteld Schucking.Ga naar voetnoot1 Elsabé Spaar stierf al op 31 october 1778, vele jaren voor haar echtgenoot die pas 19 mei 1802 te 's-Gravenhage overleed. Van Rhijnvis is ons slechts èèn uitlating met betrekking tot zijn vader bekend en die versterkt nog de indruk, dat Mr. Pieter geen man van bijzondere capaciteit of ontvankelijkheid was. Wanneer de vader in 1782 een reisje naar Parijs heeft gemaakt, schrijft de zoon naar aanleiding van dat bezoek: ‘Papa is behouden terug van Parijs, 't is hem slecht bevallen (...) Men moet jong zijn of meer liefhebber van de wetenschap om Parijs bekoorlijk te vinden.’Ga naar voetnoot2 Toch zou het onjuist zijn, om uit dit bijna volledig zwijgen van de dichter over zijn vader (en zijn moeder), of uit de klaarblijkelijk geringe interesse van Mr. Pieter voor kunst en wetenschap, tot een minder goede verstandhouding tussen vader en zoon te concluderen. Hun jarenlange samenwerking als eerste en tweede ontvanger moet ons anders leren. Maar wel mogen we veronderstellen, dat Rhijnvis als dichter niet veel van thuis heeft meegekregen. Er is nog iets uit het leven van Mr. Pieter dat enige aandacht verdient, omdat het ons wat zegt over zijn geestelijke habitus en daarmee over het milieu waarin Rhijnvis opgroeide. Pieter Feith had zich namelijk ‘in het werkjaar 1763/64’ als vrijmetselaar in de loge ‘De Goede Trouw’ te Utrecht laten opnemen, terwijl zijn naam ook op de ledenlijst van de loge ‘La Concorde’ te Kampen staat vermeld de dato 13 mei 1764, met de aantekening dat hij lid is ‘voor soo lang deese Loge tot Campen sal sijn - wijl niet bij 't regiment behoore.’Ga naar voetnoot3 Zelfs richtte hij met zeven anderen in datzelfde jaar 1764 nog een eigen loge te Zwolle op, ‘l'Inébranlable’ geheten, de eerste vaste loge in de noordelijke gewesten. ‘l'Inébranlable’ ging snel weer ten gronde. Na 1765 werden geen ledenlijsten meer aan het bestuur van de Orde te 's-Gravenhage opgestuurd en in 1774 werd de Zwolse loge formeel vervallen verklaard. Sedert 1765 vinden we Mr. Pieters naam dan ook niet meer vermeld, noch in de ledenlijsten van de in 1778 te Zwolle opgerichte militaire loge ‘l'Union Militaire’, noch in die van de in 1786 heropende ‘l'Inébranlable’.Ga naar voetnoot4 | |
[pagina 4]
| |
Intussen zal Rhijnvis' toetreden tot de Orde in 1770 wel met instemming van zijn vader zijn geschied. Maar wanneer de Genealogie suggereert, dat Mr. Pieter een vooraanstaande plaats in de Orde innam,Ga naar voetnoot1 klinkt dit toch misleidend, gezien de kortstondige maçonnieke activiteit van de Zwolse ontvanger. Er is alle reden om zijn lidmaatschap te zien als iets bijkomstigs, een gehoorzamen aan de bon ton. Maar wel mogen we deze - zij het dan tijdelijke - belangstelling voor de Orde beschouwen als symptoom van een zekere vrijzinnigheid op religieus gebied. De orthodoxe Staatskerk stond immers in die tijd nog vijandig, of op zijn minst wantrouwend, tegenover de vrijmetselarij. Pieter Feith en zijn vrouw waren beiden lid van de Nederduytsch Gereformeerde Kerk.Ga naar voetnoot2 Hun zoon werd volgens dezelfde godsdienstige beginselen opgevoed. Verdere blijken van relaties tussen Rhijnvis' ouders en het kerkelijk leven in hun woonplaats zijn echter niet aanwijsbaar. Nu moet er meteen bij gezegd, dat de Zwolse gemeente niet bepaald de vredelievendste in den lande was! Eigenlijk was ze de hele achttiende eeuw door een haard van onrust. Eerst had in 1703 Ds. Frederik van Leenhof zijn berucht, spinozistisch getinte boek Den Hemel op Aarden gepubliceerd, hetgeen al heel wat pennen in beweging bracht.Ga naar voetnoot3 De gemoederen waren nog niet bedaard, toen een van de aanhangers van Van Leenhof, de Zwolse godsdienstleraar en voorzanger Berend Hakvoord, een nieuwe casus belli gaf door op zijn beurt heterodoxe geschriften uit te geven.Ga naar voetnoot4 Hij werd daarom in 1708 gecensureerd, maar zijn zaak bleef slepen tot 1729. Dit alles was evenwel slechts voorspel. Erger was de kwalijke affaire met Ds. Anthony van der Os, die het religieus klimaat in Zwolle en ver daarbuiten voor lange tijd bedierf.Ga naar voetnoot5 In 1748 te Zwolle beroepen, werd Van der Os reeds na twee jaar in zijn ambt geschorst, dit uitsluitend op instigatie van enkele collega's. Waar in het geval-Van Leenhof en Hakvoord de beschuldigden inderdaad niet zuiver in de leer waren, schijnt Van der Os vooral door zijn persoonlijk optreden de ketterjagers geprikkeld te hebben. Ook ditmaal trokken de rechtzinnigen aan het langste eind: in 1755 werd | |
[pagina 5]
| |
Van der Os ontslagen als gereformeerd predikant. De gevolgen van deze rel waren desastreus. Niet alleen werd de gezagscrisis binnen de Grote Kerk opnieuw toegespitst, maar ook kwamen de extremisten van links en van rechts steeds scherper tegenover elkaar te staan. Vooral natuurlijk in Zwolle zelf, waar naar de wel erg plastische uitspraak van Ypeij en Dermout ‘leden van één huisgezin in elkanders ingewanden wroetten (en) echtgenooten zich de een van de andere scheurden.’Ga naar voetnoot1 Opvallend - hoewel geenszins ongewoon - is, dat bij alle religieuze troebelen, ook na 1755, de stedelijke magistraat lijnrecht tegenover de Zwolse kerkeraad kwam te staan.Ga naar voetnoot2 De heren van het stadhuis waren allerminst gediend van wat in hun ogen slechts scherpslijperij en intolerantie was, en ook vele gewone burgers moeten zich als christen wel vaak geërgerd hebben aan het eeuwige geredetwist dat Zwolle sinds 1703 verdeeld hield. We weten niet, of Mr. Pieter bij dit alles een rol (en zo ja: wat voor een) gespeeld heeft. Afgaande op zijn natuurlijke verbondenheid met de regentenstand is men geneigd te veronderstellen, dat hij, net als Rhijnvis later, tot die christenen behoorde die zich maar het liefst afzijdig hielden van alle dogmatische geschillen, zonder nochtans de Grote Kerk ontrouw te worden.
Als de dichter later zijn kinderjaren gedenkt, bijv. in het gedicht De Ouderdom,Ga naar voetnoot3 noemt hij ze de schoonste van zijn leven. ‘Mijn jeugd was èèn genot, en 't uitzicht zonder end’ - zo heet het in Het Graf.Ga naar voetnoot4 Maar natuurlijk moest er al heel vroeg geleerd worden. Vrouwe Elsabé gaf thuis het eerste onderwijs in de beginselen van de godsdienst. Nadat Rhijnvis vervolgens de Nederduytsche en Fransche schole te Zwolle had doorlopen, vertrok hij op elfjarige leeftijd naar Harderwijk, waar hij werd toevertrouwd aan de zorgen van Gerhardus Knoop, destijds praeceptor aan de Latijnse school in dit stadje. Dat Harderwijk de voorkeur genoot boven Zwolle, kwam waarschijnlijk door de slechte naam die de Latijnse school in Rhijnvis' geboorteplaats destijds bezat vanwege ‘de losse conduite’ der leraren.Ga naar voetnoot5 Het Levensberigt vermeldt, dat de jonge Feith de huiselijke omgang ge- | |
[pagina 6]
| |
noot van Gerhardus Knoop en ‘zijne twee zusters’ Margareta (geb. 1732) en Regina (geb. 1739), alle drie ongehuwd.Ga naar voetnoot1 Feiths leermeester was de oudste van het gezin: hij werd gedoopt op 31 januari 1730. Het ongenoemd blijven van Daniël Knoop (geb. 1735), die sinds 20 augustus 1764 te Middelburg klassieke talen onderwees,Ga naar voetnoot2 stelt ons in staat Rhijnvis' komst in Harderwijk te dateren op eind augustus/begin september van dat jaar. Het merkwaardige nu is, dat Rhijnvis een privé-opleiding kreeg in huize Knoop. In de leerlingenlijsten van de Latijnse school wordt hij nergens genoemd.Ga naar voetnoot3 Natuurlijk was het verschil niet zo groot als het lijkt, aangezien het gewone onderwijs op school, met klasjes van twee tot zeven leerlingen, naar onze begrippen particulier onderricht zeer nabijkomt. Maar het is wederom een sprekend bewijs voor de angstvalligheid, waarmee Pieter Feith en zijn vrouw trachtten elk contact van hun zoon met de ‘gevaarlijke’ buitenwereld te vermijden. Hoe het er op school toeging, leert ons de Methodus Docendi et Discendi ten bate van het onderwijs aan de Latijnsche Schole te Harderwijk, waarin van klas tot klas staat aangegeven wat en hoe geleerd moest worden.Ga naar voetnoot4 Het is de traditionele klassieke vorming, geheel gericht op een Latijnse, aan Cicero geschoolde eloquentia, waarover Feith later zeer ongunstig oordeelt.Ga naar voetnoot5 Aan het Grieks wordt in het leerplan een vrij aanzienlijke plaats toegekend; over de moedertaal wordt daarentegen met geen woord gerept. Het verblijf te Harderwijk is in twee opzichten voor Feith van belang geweest. Op de eerste plaats door de intieme omgang met zijn leermeester, die tevens zijn eerste voorbeeld in poeticis is geweest. Van Hall deelt tenminste in zijn Lofrede mee, dat Feiths oudste (verloren gegane) gedichten uit zijn Harderwijker periode stammen.Ga naar voetnoot6 Knoop maakte, als zovele tijdgenoten, Latijnse verzen, maar ook bediende hij zich bij het ‘rymen’ wel van zijn moedertaal. Het weinige wat ons daarvan bewaard | |
[pagina 7]
| |
is gebleven,Ga naar voetnoot1 sluit elke kans op misverstand uit. We hoeven er niet rouwig om te wezen, dat Knoop zijn belofte om - bij gunstige ontvangst van zijn enige gedrukte gedicht, De Val van den Toren te HarderwijckGa naar voetnoot2 - ‘nog eenen overvloed van wondre lotgevallen’ te laten volgen, niet in vervulling deed gaan. Voor Rhijnvis echter zullen de aanmoedigende belangstelling en het rode potlood van Knoop veel betekend hebben. Juist op het punt van de moedertaal bood de particulire opleiding meer mogelijkheden, dan het klassikaal onderricht had kunnen geven. Toch zal, wil het mij voorkomen, Knoops invloed zich wel beperkt hebben tot de meer technische kant van het dichten. Het lijkt onwaarschijnlijk, dat hij iets gevoeld zal hebben voor de juist in opkomst zijnde, preromantische poëzie (Ossian, Young), laat staan dat hij zijn leerling de weg daarheen heeft gewezen. Daartoe was hij veel te nuchter, gelijk trouwens zijn eigen gedichten ook uitwijzen. Feiths zoon Hendrik beschreef hem als ‘een zeer goedhartig man, wiens hoogst flegmatisch karakter bij de buitengewone levendigheid van mijnen vader verwonderlijk afstak.’Ga naar voetnoot3 Ondanks dit verschil in geaardheid heeft Feith het steeds goed kunnen vinden met zijn meester, die in later tijd een graag geziene gast was op Boschwijk, het buitenverblijf van de dichter. Een tweede reden waarom Feiths studietijd te Harderwijk voor zijn ontluikend dichterschap belangrijk was, is de kennismaking met Hendrik Albert Schultens (1749-1793) ten huize van Gerhardus Knoop.Ga naar voetnoot4 Hendrik Albert had zich van kindsbeen af aan de studie van de Oosterse talen gewijd, aldus de traditie van het beroemde oriëntalistengeslacht voortzettend.Ga naar voetnoot5 Toen zijn vriend en studiegenoot Everhard Scheidius tot hoogleraar in de Oosterse talen te Harderwijk werd benoemd, volgde hij deze naar diens nieuwe woonplaats. Op 16 september 1765 liet hij zich als student in de theologie aan de Harderwijkse hogeschool inschrijven. Twee jaar lang bleef hij zo te gast in Scheidius' huis. Hoewel de jonge Schultens in 1765 zelf nog maar een jongen van zestien was, had hij veel op de twaalfjarige Rhijnvis Feith voor. Om te beginnen al zijn afkomst uit een omgeving waar wetenschap en literatuur hoog gewaardeerd werden; waar men beter op de hoogte was van wat er aan | |
[pagina 8]
| |
nieuwe gedachten en gevoelens in Europa omging. Vergeleken met deze, in een kosmopolitisch, uiterst vrijzinnig milieu gevormde student,Ga naar voetnoot1 had Feith al gauw nog iets van de provinciaal. Het was echter vooral op het punt van literaire smaak, dat Rhijnvis nog veel van Schultens leren kon. Hendrik Albert was namelijk niet zozeer het type van de exacte filoloog, als wel dat van de fijnzinnige lettré, wiens liefde mede uitging naar de nieuwere letterkunde.Ga naar voetnoot2 ‘Daar hij - getuigt een van zijn leerlingen - tot alle bevalligheid gevormd was, las hij zomtijds gaarne tot zijne verlustiging de bevalligste Fransche Dichters; eenige van de uitmuntendste onder de Duitschers; maar het meest stemden met zijnen grooten geest overeen de verhevensten onder de Engelschen, uit welken Shakespeare vooral zijn lieveling was.’Ga naar voetnoot3 De belangstelling voor de schoonheid van het literaire kunstwerk openbaarde zich ook bij zijn vakstudie. Als oriëntalist besteedde hij meer aandacht aan de stilistische kwaliteiten van het te onderzoeken werk, dan aan zijn grammaticale bijzonderheden. Zijn grote belezenheid stelde hem bovendien in staat, parallellen te trekken tussen de dichtkunst der Oosterlingen en de Westeuropese letterkunde. Deze esthetische benaderingswijze richtte zich ook op de Schrift. In de achttiende eeuw wordt de Bijbel als het ware herontdekt. Men waardeert de Psalmen, het Boek Job, het Hooglied niet langer uitsluitend of overwegend als godsdienstig of historisch document, maar tegelijk als kunstwerk. Wat in het buitenland figuren als Robert Lowth met zijn De sacra poesi Hebraeorum (1753), William Jones en Herder met zijn Vom Geiste der ebraïsche Poesie (1783) deden, gebeurde bij ons allereerst door toedoen van H.A. Schultens: hij bracht zijn landgenoten nader tot de literaire schoonheid van de oudtestamentische geschriften. En dit niet enkel door zijn eigen voordrachten buiten de enge kring van vakgenoten,Ga naar voetnoot4 maar tevens door zijn stimulerende invloed. Zo zette hij C. van Engelen ertoe aan, Herders bovenvermelde werk in het Nederlands te vertalen,Ga naar voetnoot5 terwijl hij terzelfder tijd J.H. | |
[pagina 9]
| |
van der Palms dissertatie over het Boek Prediker hielp voorbereiden.Ga naar voetnoot1 Terecht heeft Knuvelder in zijn handboek gewezen op de rol die classici als Van Goens, Van Santen, Van Kooten en anderen bij de doorbraak van de romantiek ten onzent gespeeld hebben.Ga naar voetnoot2 Maar minstens zo belangrijk als wegbereider voor de nieuwere literatuur lijkt mij de persoon van H.A. Schultens, die heel zijn leven in nauw contact met onze voornaamste preromanticus Feith, heeft gestaan, diens smaak mede heeft bepaald en zijn gezichtsveld verruimd. In het voorbericht tot het vierde deel van zijn Oden en Gedichten noemt de Zwolse dichter hem een vriend ‘wiens fijn gevoel voor het schoone mij ten zekersten gids op mijne dichterlijke loopbaan verstrekte.’Ga naar voetnoot3 Jammer genoeg zijn we, bij gebrek aan gegevens, weer niet in staat, Schultens' aandeel in de literaire vorming van Feith nader te bepalen.
Eind 1766 keerde Rhijnvis, dertien jaar oud, naar Zwolle terug. Wat kennis betreft reeds bekwaam voor de universiteit, werd hij door zijn ouders hiervoor toch nog te jong geacht. Daarom besloot men hem thuis alvast enig juridisch onderricht te geven, ter voorbereiding op de rechtscolleges die hij zou gaan volgen. De Zwolse leraar Mr. Dirk van der Klaauw werd belast met deze voortzetting van het privé-onderwijs.Ga naar voetnoot4 In die tijd was de jonge Feith blijkbaar al bekend met de sentimentele literatuur, want volgens eigen zeggen las hij in 1767 ‘met eene onbegrijpelijke aandoening’ de Graaf Comminge van Baculard d'Arnaud.Ga naar voetnoot5 Tenslotte werd hij ter voltooiing van zijn vooropleiding nog een jaar naar Deventer gestuurd, om daar het Athenaeum te bezoeken. Op 26 september 1768 werd hij er als ‘Reinvis Feith, Zwollanus’ ingeschreven. Deze instelling telde toen hooguit twintig leerlingen en leidde al geruime tijd een kwijnend bestaan.Ga naar voetnoot6 Er waren vier hoogleraren aan de school verbonden, onder wie Abraham Rückersfelder zeker de beste en de bekendste was. Als theoloog had hij de naam een man van grote vrijzinnigheid te zijn, die er naar streefde de uitkomsten van de (natuur)wetenschap in overeenstemming te brengen met de geloofswaarheden. Op | |
[pagina 10]
| |
exegetisch gebied was hij een voorloper van de historisch-kritische richting door de oude, allegorische bijbelverklaring te bestrijden. Rhijnvis volgde, buiten de colleges van Rückersfelder in Hebreeuws, dogmatiek en kerkgeschiedenis, ook het verplichte onderwijs in de natuurlijke wijsbegeerte van Ds. Nicolaas Heineken, in de rechtsgeleerdheid van Georg Jordens, en in de letteren en geschiedenis van Everwinus Wassenberg. In deze laatste - een der beste leerlingen van Valkenaer en dus nog tot de Schola Hemsterhusiana te rekenen - trof Feith een uitmuntend docent, onder wiens leiding hij de Ilias en Xenophons Memorabilia las. Wassenberg bezat daarenboven levendige belangstelling voor de Nederlandse taal, waarover hij later uit eigen beweging college gaf. Aan publieke disputen heeft Feith in Deventer niet deelgenomen. Ook is ons niets bekend van eventuele persoonlijke relaties in zijn Athenaeumtijd.
In 1769 was dan eindelijk het moment aangebroken, waarop de vroegrijpe Zwollenaar zijn universitaire studie beginnen kon. Tevoren was reeds vastgesteld, dat ‘rechten’ zijn studievak zou worden. Het was uitgerekend de wetenschap waar hij zich het minst toe aangetrokken voelde, maar zij gold nu eenmaal als de gebruikelijke introductie tot de openbare ambten, waartoe de ouders hun veelbelovende zoon misschien al hadden voorbeschikt. Op 18 september 1769 liet Rhijnvis zich, onder het rectoraat van Bavius Voorda, aan de Leidse hogeschool als student inschrijven - goed zeventien jaar oud. Terzelfdertijd betrok hij ook zijn kamers ‘apud Gucx in 't Noordeinde’.Ga naar voetnoot1 Onder zijn medestudenten bevond zich menige prominente figuur die later nog van zich zou doen horen. Zo trof hij er als jaargenoot Cornelis de Gyselaar, de latere keezenpensionaris van Dordrecht. Verder de bekende Patriot Pieter Vreede uit Leiden (ingeschr. 3 januari 1768), de uitstekende latinist Laurens van Santen uit Amsterdam (ingeschr. 4 april 1767) en - zonderling contrast - Pieter van Woensel uit Haarlem (ingeschr. 19 september 1768), deze rara avis in onze achttiende-eeuwse letterkunde! Leiden bracht ook het weerzien van Hendrik Albert Schultens, die hier sedert september 1767 de studie hervat had. Misschien is Feith tenslotte in deze tijd reeds in contact gekomen met Jan de Kruyff Jr. (op twaalf jarige leeftijd (!), 6 maart 1767, ingeschr.), die later meer dan iemand anders zijn boezemvriend zou worden. Feiths eigen tijdsbepaling maakt het evenwel waarschijnlijk, dat | |
[pagina 11]
| |
hij tijdens zijn studententijd nog niet op intieme voet met De Kruyff stond.Ga naar voetnoot1 Intussen was de studie natuurlijk het voornaamste waar Feith in Leiden mee te maken had. De universiteit telde, ofschoon haar faam niet meer zo groot was als enkele decennia tevoren, nog vele knappe geleerden onder haar professoren. In de juridische faculteit was Bavius Voorda, hoogleraar in romeins en modern burgerlijk recht, de grote man. Hij stond bekend als vurig pleitbezorger van de Patriotten en gold verder als een oprecht, nobel mens; tolerant in het godsdienstige - ook jegens de rechterzijde. Jan de Kruyff Jr. zong geestdriftig zijn lofGa naar voetnoot2 en ook Feith vereerde Voorda in hoge mate. ‘Praeceptor meus ad extremum vitae halitum venerandus’, zo noemde hij hem in de inleiding van zijn onder Voorda's leiding geschreven dissertatie. Voorts liep Feith college bij F.W. Pestel, een autoriteit op het gebied van natuur- en staatsrecht. Te Leiden doceerde ook J.J. Schultens, de vader van Hendrik Albert. Het is eigenlijk merkwaardig, dat - voor zover ons bekend - Feith zich nimmer op de studie van de Oosterse talen heeft toegelegd, hoewel hij toch erg leergierig was, terwijl enkele van zijn beste vrienden, als Jacobus Kantelaar,Ga naar voetnoot3 Hendrik Albert Schultens en Egbert Jan GreveGa naar voetnoot4, de oriëntalistiek beoefenden. Denkelijk schrikte hem de taalkundige rijstebrijberg af, want voor de Oosterse letterkunde had hij grote belangstelling, gelijk reeds gestipuleerd werd.Ga naar voetnoot5 Aanmoediging bij de literatuurbeoefening was overigens van J.J. Schultens - met moeite gewonnen voor de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde - niet te verwachten en nog minder van David RuhnkeniusGa naar voetnoot6, de ‘professor eloquentiae et historiarum’. | |
[pagina 12]
| |
De literaire faculteit werd gecompleteerd door L.C. Valkenaer, leerling en opvolger van Tiberius Hemsterhuis. Hij gaf sedert 1769 ook college in de vaderlandse geschiedenis. Valkenaer lijkt mij, met Voorda, degene die het meest indruk op de jonge Feith gemaakt heeft. Zijn naam wordt althans later in de Brieven nog enkele malen met eerbied genoemdGa naar voetnoot1. In politiek opzicht toonde de Leidse hoogleraar, vooral in zijn ongedrukte, met brille voorgedragen oraties, zich voorstander van een verlicht despotisme. Teleurgesteld in stadhouder Willem de Vijfde, werd Valkenaer later aanhanger van de Patriottenpartij. Zijn politieke ontwikkelingsgang loopt daarmee parallel aan de evolutie die, naar we nog zien zullen, Feith doormaakte. Valkenaers wetenschappelijke principes zijn voor ons hier van minder belangGa naar voetnoot2. Voldoende is het te constateren, dat Feith door een continue scholing bij twee vooraanstaande leerlingen uit de Schola Hemsterhusiana (achtereenvolgens Wassenberg in Deventer en Valkenaer in Leiden) een voortreffelijke klassieke vorming heeft genoten. Zijn afkeer van de Latijnse eloquentia-beoefeningGa naar voetnoot3, zijn voorkeur voor natuurlijke eenvoud in een gedicht, zijn grote aandacht voor de stilistische kwaliteiten van het literaire werk, - dat alles sluit nauw aan bij het onderricht van Valkenaer. Op twee punten week Feith echter van zijn leermeester af. Allereerst was hij van nature geen filoloog, maar literatuurminnaar met hart en ziel. En op de tweede plaats vond hij ‘de modernen’ (dat wil zeggen Shakespeare, Young, Ossian, Milton e.d.) geenszins minder in kwaliteit dan de klassieken. Ook Valkenaer had wel enige belangstelling voor de vaderlandse dichtkunst. Hij was sinds 1767 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde en, volgens Gerretzen, met meer enthousiasme dan men wel gemeend heeftGa naar voetnoot4. Bij Feith echter is de schaal der belangstelling naar de andere zijde overgeslagen. Zo zien we, dat hij eensdeels door zijn gedegen klassieke scholing minder vrij stond tegenover de Griekse en Latijnse schrijvers dan bijv. autodidacten als Bellamy, Wolff en Deken of Elisabeth Maria Post; anderdeels, dank zij diezelfde opleiding, een moderner visie op de Antieken had, dan de classicistische literatoren vòòr hem doorgaans bezaten. De wijsbegeerte werd in Feiths studententijd te Leiden onderwezen door D. van de Wijnpersse en J.N.S. Allamand. De eerste was volgens | |
[pagina 13]
| |
SassenGa naar voetnoot1 een optimistisch aanhanger van de Verlichting, met wie in 1769 de common sense-filosofie haar intree te Leiden deed, waardoor er een einde kwam aan de overheersing van het natuurwetenschappelijk denken aan deze universiteit. De tweede, trouw leerling van 's-Gravesande, was nog iemand uit de oude school van de zogeheten proefondervindelijke wijsbegeerte, waarbij het accent geheel op het fysisch-mathematische werd gelegd, ten nadele van het zuiver speculatieve denken. Op metafysisch gebied liet reeds 's-Gravesande zich door Leibniz en Wolff inspireren. Naar Allamand meedeelt, geloofde hij vast ‘dat van al de mogenlijke werelden die, welke geschapen is, de beste is.’Ga naar voetnoot2 Hèt handboek van de proefondervindelijke wijsbegeerte uit de school van 's-Gravesande was Musschenbroeks Introductio ad Philosophiam Naturalem, waarin, voor wat de indeling der wijsbegeerte betreft, het systeem van Wolff nauwkeurig gevolgd werd. Feith verzekerde later, dat hij als student geheel onder invloed van deze Wolffiaanse filosofie is gekomen: ‘'k Zag in mijn vroege jeugd door Wolff het licht ontsteken
Eens scheen hij mij een dwaas, die hem dorst wederspreken’Ga naar voetnoot3
- zo heet het - en elders, in nog duidelijker bewoordingen: ‘Zoo heb ik zelf, te Leyden, het Wolfianismus gehouden, en dat had toen zulk een crediet, dat men dien, die het voor dwaling verklaard had, voor gek zou gehouden hebben.’Ga naar voetnoot4 Zo grondig als Feiths klassieke vorming was, zo oppervlakkig en onaantrekkelijk was de school-wijsbegeerte die hij te Leiden leerde kennen. Hij heeft er voor heel zijn leven een zekere afkeer van metafysische bespiegeling van over gehouden. Erger was, dat hij, toen de storm van het kantianisme kwam opsteken en zijn gedachtenbouwsels dreigde weg te vagen, met zijn gebrekkige wijsgerige scholing een bij voorbaat reeds verloren strijd begon. De theologische faculteit van Leiden hield op het punt van rechtzinnigheid in de achttiende eeuw gewoonlijk het midden tussen het orthodoxe UtrechtGa naar voetnoot5 en het meer vrijzinnige Franeker. Na de dood van Alberti in 1762 was evenwel het zwaartepunt wat naar rechts verschoven. Schultens niet meegerekend, bestond de faculteit uit vijf professoren, waarvan Aegidius Gillissen, Bernhardus de Moor, H. Scholten en D. van der | |
[pagina 14]
| |
Kemp als conservatief-orthodox te boek stonden. De felste in dit gezelschap was ongetwijfeld Van der Kemp, die in deze jaren, samen met de Utrechtse hoogleraar Bonnet, als de kampioen van de orthodoxie optrad. Een buitenbeentje binnen de faculteit was Ewald Hollebeek, waarschijnlijk Betje Wolffs model voor professor Maatig uit de Willem Leevend. Hij behoorde tot de vooruitstrevendste godgeleerden in ons land, zowel door zijn tolerante levenshouding als ook door zijn werkzaamheden op wetenschappelijk terrein. Zijn verdiensten liggen vooral op homiletisch gebied, waar hij de zogenaamde synthetische preekwijze en exegese propageerde. Hij stuitte hierbij vaak op fel verzet van de zijde der rechtzinnigen. Het is niet goed mogelijk aan te geven, wat het theologisch onderricht te Leiden voor Feith heeft betekend, aangezien hij zich daar zelf, voor zover wij weten, nimmer over heeft uitgelaten. Het gemak waarmee hij zich later op theologisch gebied beweegt, wettigt het vermoeden, dat het godgeleerd onderricht in hem een belangstellend toehoorder vond. Slaan we nu even een blik op het Leidse studentenleven.Ga naar voetnoot1 De naar onze begrippen kleine academiestad - circa 28000 inwoners - telde in de tweede helft van de achttiende eeuw, behalve de elkaar heftig beconcurrerende groensenaten als ‘Amicitia’, ‘Duce Minerva’ en ‘Intro Ubique’, talrijke genootschappen met een vaak semi-politiek karakter. Zo bijv. de toneelvereniging ‘Veniam pro Laude’, opgericht door de vurige Patriot C. van Hoogeveen; verder het genootschap ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’;Ga naar voetnoot2 dan niet te vergeten de verschillende geheime cenakels, waaronder de vrijmetselaarsloge ‘La Vertu’ de belangrijkste was.Ga naar voetnoot3 Deze loge - een van de oudste in ons land - had op 19 october 1757 haar constitutiebrief gekregen. Zij was, evenals de uit diezelfde tijd daterende Leidse loge ‘l'Age d'Or’, een echte studentenvereniging, dat wil zeggen: hoofdzakelijk uit jongelui bestaande, met veel verloop in ledental en een hoog percentage aan vreemdelingen. Men werkte er in het Frans, waarbij discussies over politiek en religie officieel verboden waren. De maandloges werden gehouden in de Stadsdoelen. De aan het lidmaatschap verbonden kosten waren erg hoog. Eind 1767 was ‘La Vertu’ in verval geraakt, maar nadat J.A. de Mist in korte tijd de tucht en de financiële toestand had verbeterd, was het de al eerder genoemde Lau- | |
[pagina 15]
| |
rens van Santen, die als Voorzittend Meester (van 1768-1777) het herstel consolideerde en de loge tot grote bloei bracht, vooral toen in februari 1770 een fusie met ‘l'Age d'Or’ tot stand was gekomen. Kort nadien, op 7 maart 1770, werd Rhijnvis Feith als lid van ‘La Vertu’ aangenomen. Hoogstwaarschijnlijk geschiedde dit op voorstel van Van Santen zelf, want indien het anders was, zou dit in de notulen wel vermeld zijn. Feith werd eerst ingewijd in de leerlingengraad; een maand later was hij al gezel. Daarna verneemt men niets meer van hem. Hij werd dus niet ingewijd tot meester en ook vroeg hij niet - wat toch gebruikelijk was - bij zijn vertrek uit Leiden, enkele maanden later, om een zogenaamd patent. Toch kon hij zich volgens de toen heersende gewoonte blijven beschouwen als vrijmetselaar, ook zonder voortaan actief aan een loge verbonden te zijn. Het blijkt echter uit alles, dat de vrijmetselarij in geestelijk opzicht weinig voor Feith betekend heeft. Bij zijn terugkeer in Zwolle heeft hij zich van elk contact met de aldaar gevestigde loge onthouden. Zouden we misschien Feiths toetreden in 1770 mogen beschouwen als een uiting van sympathie voor een bepaalde groep Patriotten (Van Santen, Hoogeveen)? Immers, in tegenstelling tot de andere loges in Nederland, die overwegend Oranjegezind waren, stond ‘La Vertu’ bekend als een bolwerk der Patriotten, ook al zal men in de notulen nimmer iets over politiek aantreffen. Persoonlijk geloof ik, dat Feith toetrad, deels om te gehoorzamen aan de bon ton, deels omwille van de vriendschap met enkele literatoren. Erg veel moet men zich overigens van deze omgang niet voorstellen, aangezien Feith zich buiten de studie maar weinig vertier gunde. Hij promoveerde immers reeds op 13 augustus 1770 met een dissertatie getiteld Querela Inofficiosi Testamenti. Achter in het dunne boekje staat een lofdicht op de jonge doctor, ondertekend met de zinspeuk ‘Concordia vincit homines’.Ga naar voetnoot1 Mogelijk is het van de hand van de Leidse boekhandelaar C. van Hoogeveen Jr., die het proefschrift uitgaf en als officieus lofdichter van ‘La Vertu’ een ordebroeder gaarne de nodige eer zal hebben bewezen. Het is een vrij onpersoonlijk vers, interessant in zoverre, dat Feith er minder om zijn juridische bekwaamheden, dan wel om zijn studieijver geprezen wordt. De auteur toont zich vol ontzag voor de noeste vlijt waarmee hij, Feith, ‘wars van wulps en dartel leven, zijn tijd in letteroef'ning slijt.’ Neen, als boemelstudent hoeven we ons Feith niet voor te stellen; wel als de ietwat ‘obscure’ boekenwurm die hij zijn hele leven was. In zijn Dag-Boek Mijner Goede Werken schrijft hij | |
[pagina 16]
| |
later: ‘Ik heb van mijne tederste jeugd af aan eene toomlooze begeerte naar de Weetenschappen bezeten. Als ik een boek naar mijn' smaak las, bestond er geen grooter, geen hooger vermaak voor mij, en geen weetenschap was er, die voor mijn hart geene aantrekkelijkheid bezat, aan wier naspooring ik geen eeten en drinken, en alles wat mij dierbaar was, met vermaak zou opgeöfferd hebben. Deeze honger naar kennis zocht ik geduurig te bevredigen, en hierom beminde ik de eenzaamheid. Daar alleen konde ik, omschanst met boeken, met gewillige Leeraars van alle eeuwen en volkeren, zonder stoornis, zonder aftrekking, aan mijne blaakende zucht voldoen.’Ga naar voetnoot1 Zo rijst voor onze ogen het beeld op van de zeventienjarige student: een onvermoeibaar lezer, gretig profiterend van de gelegenheid om zich in het hart van intellectueel en letterlievend Nederland op de dingen van de geest te oriënteren; zijn natuurlijke introversie slechts overwinnend door een nog sterkere libido scientiae. Met Van Santen, die in briefwisseling stond met Klopstock en deze in 1771 te Hamburg bezocht, zal hij over de Duitse dichters gesproken hebben. Van Santen had in 1766 al een lange reis door Duitsland ondernomen. Vijf jaar later stak hij voor een tweede bezoek de Rijn over, bij welke gelegenheid hij met talrijke vooraanstaande letterkundigen kennis maakte.Ga naar voetnoot2 Het is bekend, dat de talentvolle classicus grote belangstelling voor de moderne literatuur bezat en deze interesse als ‘animateur de la jeunesse’ op de Leidse studenten wist over te dragen. Het is niet ondenkbaar, dat hij, in zijn rol van mentor, de jonge Feith in nader contact met de Duitse literatuur heeft gebracht. Ook kent Feith in deze tijd reeds de Engelse mortuaire letterkunde, want in zijn dissertatie voegt hij een lang citaat in uit Hervey's Overdenkingen over de Grafsteden.Ga naar voetnoot3 We kunnen zonder overdrijving zeggen, dat Leiden voor Feith een Eldorado was. Steeds spreekt hij in zijn correspondentie over ‘het zaalge Leyden’ en in Mijn laatste Dichtsnik heet het: ‘O Leyden! eens door zoo veel weelde
Bijna mijn tweede Moederstad,
Die alles, wat mijn hart eens streelde,
Voor mij in uwe vest bezat.’Ga naar voetnoot4
| |
[pagina 17]
| |
Het was daarom voor hem des te spijtiger, dat zijn verblijf aan de universiteit van zo korte duur is geweest. Gegeven zijn neiging tot eenzelvigheid, gegeven ook zijn al te zeer op isolatie van de buitenwereld gerichte opvoeding, moet men het voor de ontwikkeling van Feiths dichterschap betreuren, dat de kans die Leiden hem gaf, niet voldoende benut kon worden. Na één jaar keerde hij reeds terug naar Zwolle, het kleine vestingstadjeGa naar voetnoot1 aan het Zwarte Water, dat zo volkomen de antipode van het levendige Leiden was. Waarschijnlijk volgde eerst nog, als bekroning van de studietijd, een reisje naar het buitenland. Korte tijd later vinden we namelijk Rhijnvis te Brussel, alwaar hij blijkbaar in de hoogste kringen verkeert en die vermakelijke ontmoeting met een ‘putain respectueuse’ heeft, waarover hij in zijn Brieven vertelt.Ga naar voetnoot2 De bewonderde gravin, van wier deugdzaamheid hij hoog opgeeft, blijkt een bekende courtisane te zijn... Wanneer we Feith mogen geloven, bewoog hij zich voor de rest van zijn verblijf te Brussel als een echte petit-maître in de mondaine milieus, zodat hij op zijn laatst ‘als een Exter’ over de liefde meesprak.
Bij zijn terugkeer in het deftige ouderhuis in de Bloemendalstraat is Feith er kennelijk voor teruggeschrikt, een of andere openbare functie te aanvaarden, waarschijnlijk tot niet geringe teleurstelling van zijn ouders. Hij bezat echter al te weinig juristenbloed. In 1787 schreef hij, niet zonder zelfironie, in De Vriend van het Vaderland: ‘De rol, die ik tot dus ver op het tooneel van de waereld gespeeld hebbe, is zeer gering geweest. Men noemt my advocaat en myne Bul verzekert my, dat ik het waarlyk ben. Hoe ik het ondertusschen geworden ben, weet ik niet, want myne schranderheid is er volstrekt niet toe geschikt.’Ga naar voetnoot3 De praktijk liet hij daarom maar aan anderen over, om zelf liever zijn tijd te besteden aan zijn lectuur en aan de omgang met de schone sekse. Onder zulke omstandigheden zal het wel de beste oplossing geleken hebben, dat de jonge Feith op het kantoor van zijn vader kwam, om deze de arbeid wat te verlichten. Allicht bleef er zo ook meer tijd over voor de fraaie letteren, voor de studie en - niet te vergeten - voor de liefde. Want in deze periode heeft Feith het meisje leren kennen, waarmee hij op 17 november 1772Ga naar voetnoot4 te Weener (Oost-Friesland) in het huwelijk trad: Ockje Groeneveld.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 18]
| |
Het is nog niet erg duidelijk, hoe Feith met die vrouw uit het hoge noorden in contact gekomen is. De te Zwolle woonachtige Groenevelds waren, voor zover bekend, op generlei wijze aan het Oostfriese geslacht geparenteerd. Toch heeft Feith waarschijnlijk te Zwolle met Ockje kennis gemaakt. Daar woonde namelijk ten huize van mademoiselle Lochell, een Franse ‘matres’, nog een jonger zusje van Ockje, Johanna Ida genaamd.Ga naar voetnoot1 Het meisje was even oud als Rhijnvis en zat op de Franse school. Op 7 januari 1771 stierf zij tengevolge van een pokkenepidemie.Ga naar voetnoot2 Natuurlijk heeft Rhijnvis, wiens grootvader immers stadsmedicus was, van het tragische sterfgeval gehoord. Deze Johanna Ida nu zou zeer goed de verbindende schakel tussen Rhijnvis en Ockje kunnen zijn. Verderop zal nog blijken, waarom wij aan deze, op zichzelf onbelangrijke kwestie enige aandacht hebben geschonken. Hoe het zij, kort na de dood van Johanna Ida nam Rhijnvis Ockje tot vrouw, waarmee - althans uiterlijk - een nieuwe periode in zijn leven aanbrak. Het jonge paar was nogal tegengesteld van aard en afkomst. Aan de ene kant Feith: een knaap nog, hypersensibel, bezeten door een onlesbare dorst naar kennis, op religieus gebied tenderend naar vrijzinnigheid. Daartegenover Ockje: vijf jaar ouder dan haar man (zij werd geboren op 28 januari 1748 te Jemgum) en - te oordelen naar de ietwat banale anecdotes die Mej. Kronenberg verhaaltGa naar voetnoot3 - weinig ontvankelijk voor esthetisch genot. Over de religieuze ontwikkeling van Ockje bezitten wij een merkwaardig document in het reeds genoemde verjaardicht van Gerhardus Knoop uit 1776. Het nogal wijdlopige vers (61 blz.) bevat een soort geestelijke (auto)biografie. Ockje vertelt er, bij monde van Knoop, hoe zij eind 1764, door Gods genade gegrepen, het werelds leven vaarwelzei, om zich tot een radicaal piëtisme te bekeren. Herinneren we er, in het voorbijgaan, ook aan, dat Weener - gelijk trouwens | |
[pagina 19]
| |
heel Oost-Friesland - sterke invloed van het piëtisme ondergaan had. Van 1723 tot 1734 werkte hier de befaamde Wilhelmus Schortinghuis. In Weener ook publiceerde hij zijn vele boeken en brochures.Ga naar voetnoot1 Zo wordt het duidelijk, dat Ockje ook geestelijk uit een ander klimaat afkomstig was. En wat een verschil voorts tussen de wederzijdse ouders! Hinrich Groeneveld, Ockjes vader, onderscheidt zich, in vergelijking met de enigszins kleurloze academicus die Pieter Feith was, als een krachtige, zelfbewuste persoonlijkheid. Boer in hart en nieren, stond hij als gewezen lid van het Administratorencollege in het graafschap Oost-Friesland maatschappelijk gesproken zeker niet beneden Rhijnvis' vader. Zijn portret in de genealogie van de Groenevelds toont ons een kolos van een man met een hard vollemaansgezicht; de kin is formidabel, de kleine pruik hangt als een pannekoek over het brede voorhoofd. Geboren te Weener op 28 october 1705, mengde hij zich al als jongeman in de politieke twisten van zijn land. Gelijk de meeste rijke boeren sympathiseerde hij met de zogenaamde retinente standen, die zich tegen graaf Georg Albrecht verzetten, voornamelijk uit protest tegen diens belastingpolitiek. Het draaide er op uit, dat Hinrich verbannen werd en naar Groningen moest vluchten. Pas in 1741 hoort men weer van hem, als hij op 22 november van dat jaar Ocke Grijze huwt, een rijke boerendochter wier familie eveneens tot de retinente stand behoorde. Toen in 1744, na de dood van Karl Edzard (de laatste graaf uit het Huis Cirksena) Oost-Friesland onder het gezag van de koning van Pruisen, Frederik de Grote, kwam, werd Hinrich door de te Emden dagende Landdag tot vertegenwoordiger van de derde stand in het Administratorencollege gekozen. Dit college was een dagelijks comité, dat uit naam van de drie standen - adel, steden en grondbezitters - een voortdurende controle op het financiële beleid van de vorst uitoefende. Tot 1749 is Hinrich in deze functie gebleven. Spoedig daarna brak de Zevenjarige Oorlog uit en werd Oost-Friesland door Engelse en Franse troepen geplunderd. Hinrich, destijds te Jemgum wonend, kon in 1761 nog juist op tijd met zijn gezin de wijk nemen voor de naderende Fransen. Toen hij van de Franse commandant een vriendelijke brief kreeg met de geruststellende verzekering, dat hij veilig kon terugkeren, antwoordde hij in een slordig potloodkrabbeltje, dat hij blij was dat de Fransen ‘seine grünen Lappen’ (zijn weiden) tenminste niet weg konden halen. Daarop werd zijn huis dermate grondig gesloopt, dat Hinrich na de aftocht der troepen zich te Weener vestigde. Hier stierf hij 6 juni 1780. | |
[pagina 20]
| |
Zijn vrouw, Ockjes moeder, schonk hem tien kinderen, waarvan er in 1772 nog vijf in leven waren.Ga naar voetnoot1 Beide ouders waren gereformeerd, zodat er, voor wat de geloofsinhoud betreft, weinig verschilpunten tussen Feith en zijn vrouw geweest zullen zijn, te minder daar in Reiderland (het kleine, links van de Ems gelegen deel van Oost-Friesland) meest Hollandse of in Holland opgeleide predikanten stonden en het Nederlands er de taal van bijbel, gezangboek en predikatie was.Ga naar voetnoot2 Ook werd er op school in het Nederlands les gegeven en dit was tevens de gewone schrijftaal in het westelijk deel van Oost-Friesland, dat aldus veel meer samenhang vertoonde met het noordoostelijk stuk van ons land, dan met de rest van het eigen gebied, waar de heersende godsdienst het lutheranisme en de taal het Hoogduits was. Toch beheersten ook de ontwikkelde burgers in Reiderland wel het Hoogduits, want dit gold sinds ongeveer 1550 als Kanzleisprache. De omgangstaal echter was door geheel Oost-Friesland een sterk Nederlands gekleurd platduits. Op 19 november 1772, twee dagen na de bruiloft, trok Feith met zijn vrouw ‘in Compagnie ihrer Schwester Gerhardina’ naar Zwolle. 8 September 1773 werd daar hun eerste kind Pieter Rutger geboren, later nog door acht andere gevolgd, waardoor de tot uitsterven gedoemd schijnende Feithen-familie een plotselinge opbloei ten deel viel. Als er iets vaststaat in het leven van Feith, dan wel dit: dat zijn huwelijk bijzonder gelukkig is geweest. De vulgaire insinuaties van J. Winkler Prins en anderen berusten louter op fantasie.Ga naar voetnoot3 In zijn brieven spreekt Feith steeds vol liefde over zijn vrouw en bij haar overlijden op 12 juni 1813 was hij ontroostbaar. ‘Met haar dood is mijn leven en genot op aarde besloten geworden’, noteerde hij die dag in zijn familiejournaal.Ga naar voetnoot4 Inderdaad, minnedichtjes van Feith op Ockje zijn ons niet bekend. Misschien zijn ze verloren gegaan, maar waarschijnlijker lijkt mij, dat ze niet geschreven werden. Het aan een concrete gelegenheid gebonden gedicht heeft in Feith nooit een vurig beoefenaar gevonden. En op het punt van liefdespoëzie had hij, naar we nog zien zullen, andere ideeën, dan bijv. de anacreontische dichters, die hun schone zo vrijmoedig bezongen. On- | |
[pagina 21]
| |
versneden erotische poëzie is nimmer uit zijn pen gevloeid, wat niet wil zeggen, dat hij geen liefdesgedichten schreef. Intussen wijst alles erop, dat Rhijnvis in zijn vrouw weinig kennis van poëzie en wetenschap aantrof. Zeker is, dat hij in Zwolle en daarbuiten graag verkeerde met literairgevoelige vrouwen als Lucretia van Merken,Ga naar voetnoot1 Anna Gesina van VollenhovenGa naar voetnoot2, of gravin von Wartensleben.Ga naar voetnoot3 Zij compenseerden enigermate wat hij thuis ongetwijfeld miste: weerklank op zijn werk. Met ietwat zielige trots schreef hij aan zijn vriendin Anna van Vollenhoven, dat zijn oudste zoon, als enige van het gezin, stellig wel liefhebberij in de poëzie had.Ga naar voetnoot4 Maar het spreekt vanzelf, dat Ockjes geringere ontvankelijkheid voor de literatuur Feiths huwelijksgeluk niet in de weg hoefde te staan.
De periode 1772-1781 is wel de gelukkigste uit Feiths artistieke loopbaan geweest. Het is de tijd van zijn verborgen werkzaamheid als dichter en lid van diverse genootschappen, onder wier auspiciën hij debuteerde. Deze jaren zijn betrekkelijk arm aan gebeurtenissen. Feith woonde nog het hele jaar door in de stad Zwolle en nam dus uiteraard gemakkelijker deel aan het sociale verkeer dan later, toen hij Boschwijk bezat. Zo liet hij zich in 1775 tot ouderling van de Nederduytsch Gereformeerde gemeente kiezen.Ga naar voetnoot5 Voorts was hij geestdriftig lid (misschien wel oprichter en/of voorzitter) van het Zwolse genootschap ‘Nooit is de Vriendschap meerder waard, dan als zij 't Nut en 't Zoete paart’, in welks midden hij eind 1776 zijn dichtwerk De Vergankelijkheid van het Heelal en de Voortreffelijkheid van het Verstand voordroeg. Blijkbaar met succes, want enkele maanden later werd het werk door Feiths vriend Hoogeveen uitgegeven.Ga naar voetnoot6 Hoewel in dit openbare debuut reeds hier en daar Feiths gevoelige toon te beluisteren valt, verschilt het gedicht toch | |
[pagina 22]
| |
vrij sterk van zijn latere poëzie. De jonge dichter toont er zich optimistisch aanhanger van de Verlichting, in zoverre tenminste, dat hij niet schijnt te twijfelen aan de uiteindelijke, thans al begonnen zegepraal van de menselijke rede. Hij houdt weliswaar vast aan de leerstukken van verlossing en verzoening, maar zijn woordkeus is, waar hij over God spreekt, veel vager dan bij de latere Feith het geval zal zijn. God heet hier nog ‘de Almacht’, ‘'t eeuwig Zijn’, ‘de Godheid’ etc. In het algemeen is de taal erg retorisch-classicistisch. De in 1778 uitgegeven propaganda-brochure Aan mijn Vaderland, bij gelegenheid der oprigting van de Huishoudelijken Tak der Haarlemsche Maatschappije der WetenschappenGa naar voetnoot1 is voor ons van weinig belang, of het moest hierom zijn, dat uit deze publicatie nog eens blijkt, hoezeer Feith zich in deze periode met de gebeurtenissen in zijn vaderland inliet, en hoe verwachtingsvol hij te dien aanzien gestemd was. Behalve zijn verlicht optimisme bezat de jonge dichter ook een sterke eerzucht. Hij ambieerde in hoge mate het lidmaatschap van alle bekende dichtgenootschappen en toonde zich inschikkelijk, wanneer de kunstrechters zijn dichtproeven betuttelden.Ga naar voetnoot2 Vooral na 1777 maakte Feith snel furore in deze kringen. In 1778 werd hij, op voorstel van zijn vriend J. Ph. de Medenbach Wakker, rector van de Latijnse school te Zwolle, benoemd tot lid van ‘Dulces’ te Utrecht.Ga naar voetnoot3 Het jaar daarop trad hij toe tot ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’ in 's-GravenhageGa naar voetnoot4 en tot het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum Genetrix’.Ga naar voetnoot5 Op 7 juli 1783 koos men hem tot lid van de ‘Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ (H.A. Schultens was op dat tijdstip voorzitter en J. de Kruyff Jr. secretaris). Tenslotte, toen Brender à Brandis in 1784 het ‘Amsteldamsch Dichten Letteroefenende Genootschap’ oprichtte, duurde het niet lang of ook Feith schaarde zich (in 1785) achter het nieuwe vaandel, terwijl hij terzelfdertijd nog lid werd van het ‘Zeeuwsche Genootschap’ van J.W. te Water.Ga naar voetnoot6 Het nauwst is Feith echter altijd gelieerd geweest aan het Leidse dichtgenootschap ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’,Ga naar voetnoot7 waarvan hij op | |
[pagina 23]
| |
9 mei 1774 honorair- en op 3 november 1779 gewoon lid werd. Aanvankelijk een zuiver locale vriendenkring, had k.w.d.a.v. in 1769 een belangrijke uitbreiding ondergaan, doordat toen het lidmaatschap werd opengesteld voor letterlievenden uit het gehele land. Weldra groeide het ledental van zes tot zesentwintig personen. De oprichter, C. van Hoogeveen Jr., was en bleef de ziel van het genootschap dat spoedig bekende namen als die van Laurens van Santen, Prof. J.J. Schultens, Bilderdijk (sinds 28 augustus 1776), Juliana Cornelia de Lannoy (sinds 28 october 1778) en H.A. Schultens op zijn ledenlijst kon vermelden. k.w.d.a.v. stond bekend als het Patriotten-dichtgenootschap bij uitstek. Wybo Fijnje uit Zwolle, Gerrit Paape, Pieter Vreede en Jan de Kruyff Jr. gaven er op politiek gebied de toon aan. Waarschijnlijk was het daarom dat H. van Alphen en P.L. van de Kasteele bij hun verkiezing tot lid op 26 november 1777 ‘beleefdelijk bedankten’ voor de eer. In dit milieu nu heeft Feith bij voorkeur verkeerd. Hier hernieuwde hij de oude betrekkingen met Van Santen en Schultens; hier vond hij nieuwe vrienden als Cornelis van der Pot, Bilderdijk en De Kruyff.Ga naar voetnoot1 Deze laatste was 11 october 1755 te Leiden geboren. Zijn vader, een doopsgezind wolkoopman, was iemand die zich in zijn vrije uren gaarne aan de poëzie overgaf. Overigens meer om zijn gemoed te luchten, dan om uiting te geven aan esthetische ontroering, want de felle Jan de Kruyff Sr. nam geen blad voor de mond, waar het gold de, volgens hem, onverdraagzame orthodoxie te bestrijden. Zijn zoon en naamgenoot, eveneens doopsgezind en net als zijn vader voorstander van de tolerantiegedachte, miste diens grimmige strijdlust. Hij moet hierdoor iemand naar Feiths hart zijn geweest. Zijn dichterlijk talent was te gering, dat Rhijnvis er wat van zou hebben kunnen leren. Wanneer Feith hem prijst, gebeurt dit steeds op grond van De Kruyffs kritisch oordeel, òf om zijn trouwe vriendschap.Ga naar voetnoot2 Is de verhouding Schultens-Feith altijd min of meer die van meester tot leerling gebleven, met Jan de Kruyff lagen de zaken anders. Hier was van meesterschap of leerling-zijn geen sprake. Aan deze ‘hartsvriend’ droeg Feith zijn Oden en Gedichten op en eerst de dood van De Kruyff in 1822 maakte een einde aan hun intieme vriendschap. Telkens valt dit weer op: de mannen met wie de dichter het liefst | |
[pagina 24]
| |
verkeerde, H.A. Schultens, De Kruyff, Kantelaar, Greve, - zij allen bezaten een overeenkomstige geestelijke signatuur; beleden een enigszins vrijzinnig, tolerant christendom, waaraan echter innige vroomheid niet vreemd was. Het spreekt vanzelf, dat hiermee tegelijk Feiths eigen religiositeit wordt verduidelijkt. Het best kunnen we Feiths ontwikkeling in deze jaren aflezen uit zijn correspondentie met Bilderdijk.Ga naar voetnoot1 De vriendschap tussen beide mannen vlamt snel op, zodra ze elkaar, eind 1779, eenmaal ontmoet hebben. Hun eerste brieven handelen voornamelijk over literaire kwesties, waarbij Feith bepaald niet als de mindere optreedt. Via Bilderdijk komt Rhijnvis in 1780 in contact met de kring van Pieter Meijer, bestaande uit figuren als Bernardus de Bosch, Lucas Pater, P.J. Uylenbroek, N.S. van Winter en diens vrouw Lucretia van Merken, allen woonachtig te Amsterdam. In deze kring en voor k.w.d.a.v. heeft Feith zijn eerste gedichten voorgedragen, die later een plaats zouden krijgen in de oudste bundels Oden en Gedichten. Publiceren deed hij vooralsnog weinig, wat wel samenhing met zijn grote onzekerheid waar het eigen werk betrof. Drie vertalingen naar het Frans vormen buiten het al genoemde het enige wat nog vòòr 1782 in druk verscheen.Ga naar voetnoot2 We zullen hier niet bij elk gedicht afzonderlijk kunnen stilstaan. Wanneer we echter het geheel van verzen, ontstaan in de jaren 1777-1781 en voor het merendeel (helaas niet chronologisch) afgedrukt in Oden en Gedichten I-II,Ga naar voetnoot3 zeer in het kort willen karakteriseren, dan dienen twee punten vermeld: enerzijds het feit, dat van meet af aan rationalistische èn sentimentele elementen samengaan; anderzijds de omstandigheid, dat met uitzondering van Aan twee ongelukkige gelievenGa naar voetnoot4 (1778) en Werther aan IsmeeneGa naar voetnoot5 (1779) de gevoelsexpressie door het verlicht verstand in bedwang wordt behouden. Met andere woorden: tot ongeveer 1781 blijft het sentiment doorgaans onderstroom. Van de typisch-Feithiaanse zwaarmoedigheid, de onvrede met de aardse werkelijkheid, is hooguit een eerste aanzet, en dan nog slechts in een enkel gedicht, aanwijsbaar. Op en top Verlichtingsman toont Feith zich in Het Heil van de VredeGa naar voetnoot6 | |
[pagina 25]
| |
(1778). Het is een in hoogdravende stijl geschreven loflied op de vrijheid en op de tolerantiegedachte. In het Rijk der Vrijheid, zoals Feith dat ziet, zal de religie een persoonlijke aangelegenheid zijn, waarbij ‘Elk dient in 't openbaar naar eigen keus zijn God.’Ga naar voetnoot1 Andere gedichten bezingen op Horatiaanse wijze het buitenleven, zoals het opgeruimde Aan AmintasGa naar voetnoot2 (1779) of stellen de deugd van de mens op de voorgrond, gelijk bijv. Aan CefiseGa naar voetnoot3 (1777) en De MenschlievendheidGa naar voetnoot4 (1779). Revolutionair zijn deze gedichten bepaald niet; ze markeren noch naar de vorm, noch naar de inhoud enige breuk met de poëzie van figuren als Lucretia van Merken, N.S. van Winter of Juliana Cornelia de Lannoy. Dat het werk van de jonge Feith door deze classicistische auteurs gewaardeerd werdGa naar voetnoot5 en dat Rhijnvis zich van zijn kant heel wel in hun midden bevond, toont nog eens duidelijk aan, hoezeer de Zwollenaar aansluit bij de onmiddellijk voorafgaande generatie. Hij heeft er - het is eerder opgemerkt - nooit behoefte aan gehad om, als bijv. Bellamy, in verzet te komen tegen de dichtgenootschappen. Integendeel, zijn vrij late debuut stond geheel onder hun patronaat.
Op 11 october 1780 kregen Feiths werkzaamheden op het kantoor van zijn vader een meer officiële status, doordat hij, volgens besluit der Staten-Generaal, met ingang van die datum benoemd werd tot adjunctontvanger.Ga naar voetnoot6 Hoewel hij in zijn brieven soms wel eens klaagt over drukke ambtsbezigheden, of over de beslommeringen die een zo talrijk gezin | |
[pagina 26]
| |
als het zijne meebracht, moet men degenen, die Feiths leven als een volmaakt onbezorgd bestaan gekenschetst hebben, in zoverre gelijkgeven, dat hij inderdaad ruimschoots de tijd heeft gehad voor studie en poëziebeoefening. Men kan hem hierom misschien benijden, het is onbillijk om dit als argument tegen zijn poëzie uit te spelen. Wie Feiths leven overziet, moet - dunkt mij - ondanks de soms opkomende wrevel over zijn gemis aan hardheid, toch getroffen worden door zijn levenslange toewijding aan het dichterschap. Dat het lot hem gemakkelijk in de gelegenheid stelde de roepstem van de Muze te volgen, maakt daarbij weinig verschil uit. Ten slotte kièst men ook tot op zekere hoogte zijn lot. Feiths opvatting van het dichterschap als iets wat de inzet van een geheel mensenleven vraagt, betekent voor onze literatuur een breuk met het oude dilettantisme in de kunst. In zijn Ruuwe schets van de genieGa naar voetnoot1 verzet Feith zich tegen hen die menen, dat ‘de Poëzij zeer wel voor eene uitspaning in ledige uuren aangehouden kan worden’. Indien iemand dit werkelijk doen zou, zo vervolgt Feith, ‘dan zou ik er uit besluiten, dat hij geen genie was.’ En in diezelfde Brief spreekt hij er zijn spijt over uit, dat het juist voor Nederlandse dichters bijna nooit mogelijk is, zich uitsluitend aan de poëzie te wijden. Men hoort het, hier klinkt een nieuw geluid, de eerste symptomen van een romantische visie op het kunstenaarschap, waarbij de artist zijn werk als de rechtvaardiging van zijn leven beschouwt. Op grond van dat werk eist hij voor zich een plaats terzijde van de ‘gewone’ maatschappelijke bedrijvigheid. Zo ver is Feith nooit gegaan, integendeel, zijn poëzie pretendeert nog uitdrukkelijk een sociale functie te hebben. Maar wel ligt er voor hem reeds een kloof tussen de artistieke creatie en de alledaagse werkelijkheid met haar ‘genie verdovende bezigheden.’Ga naar voetnoot2 Hij kwam nog beter in de gelegenheid de ‘slaafsche lasten’ te ontvluchten, toen hij zich in de eenzaamheid van zijn Boschwijk (de naam is reeds een program!) kon terugtrekken. Feith erfde dit landgoed 3 november 1781 van Dr. Egbert Spaar, een neef van zijn moeder.Ga naar voetnoot3 Het lag op circa drie kwartier gaans van de stad aan de straatweg van Zwolle naar Raalte in een prachtige, heuvelachtige streek, waar verder alleen nog maar enkele buitenverblijven van andere Zwolse notabelen te vinden waren. Het huis zelf was een vrij sober bouwwerk. De bijbehorende landerijen besloegen samen een oppervlakte van ongeveer driehonderd hectaren. | |
[pagina 27]
| |
Dit Boschwijk was in Feiths ogen een aards paradijs: met Leiden de plaats waar hij het liefst vertoefde.Ga naar voetnoot1 Zodra de zomer zich aankondigde, verruilde hij het leven in de stad voor de genoegens van het buitenleven en pas als de kou hem dwong, keerde hij, met tegenzin, naar Zwolle terug.Ga naar voetnoot2 Als een Horatiaans landheer begon hij alles te cultiveren. Hij liet akkers verbeteren, boomgaarden aanleggen, het huis vergroten en - als waar man van de Verlichting - zijn boeren tegen de pokken vaccineren.Ga naar voetnoot3 Volgens zijn aanwijzingen werd er een Engelse tuin met prieeltje aangelegd. Op Boschwijk ontving hij in de zomer zijn vele ‘lettervrienden’, aan wie hij tijdens zijn jaarlijkse vacantie in Holland, wanneer hij ook de algemene vergadering van de diverse genootschappen ging bijwonen, gaarne een tegenbezoek bracht. Aldus trachtte hij zich zoveel mogelijk schadeloos te stellen voor zijn gemis aan geestelijk contact in Overijssel, waarover hij in het voorbericht van Oden en Gedichten IV spreekt. Het landleven op Boschwijk verzoende hem allengs geheel met zijn cultureel isolement, zodat hij, ook al wegens zijn zwakke gezondheid, op den duur Zwolle haast niet meer verliet. Tot 1787 moeten we ons Feith echter nog voorstellen als een voor de buitenwereld openstaande, zij het kwetsbare figuur. Inmiddels was er toch iets gebeurd, waarvan men de betekenis voor Feiths dichterschap niet hoog genoeg kan aanslaan. Hij had, hoogstwarschijnlijk in juli 1781, te Hamburg de bewonderde Klopstock in eigen persoon ontmoet.Ga naar voetnoot4 Het staat wel vast, dat er van enige intieme betrekking tussen de toen nog vrij onbekende Feith en de beroemde dichter van de Messias geen sprake is geweest. Nergens noemt Klopstock later in zijn correspondentie de naam van onze landgenoot en brieven van of aan Feith zijn ons niet bekend.Ga naar voetnoot5 Op Feith echter heeft de ontmoeting een enorme indruk gemaakt. Hij komt er in zijn Brieven nog enkele malen op terug, zonder overigens veel toe te voegen aan het weinige wat hij in zijn Verhandeling over het Heldendicht reeds had mee- | |
[pagina 28]
| |
gedeeld.Ga naar voetnoot1 Zonder hier vooruit te willen lopen op wat naderhand over de relatie Feith-Klopstock nog gezegd zal worden, zij nu reeds onderstreept, dat vooral Klopstock de richting, van Feiths artistieke ontwikkeling heeft beïnvloed. Hij heeft hem de weg, gewezen naar het ‘verheven’ dichterschap, dat zich niet bezoedelde met frivole, ‘zinnelijke’ stoffen. Want zo heeft Feith het zelf gezien: voor hem was bijv. de anacreontiek, waar Bellamy nog aan meedeed, vieux jeu. Anacreon heeft naar zijn mening, ‘voor de Hel gezongen en duizend zielen verpest.’Ga naar voetnoot2 Ook de liefde was immers heilig, ja, zij was meer dan wat ook in staat om de mens zich bewust te maken van zijn goddelijke oorsprong en hemelse roeping. Klopstocks werk betekende voor Feith een nieuwe, krachtige impuls, die de van nature en krachtens zijn opvoeding toch al weinig op de praktische werkelijkheid gerichte Zwollenaar nog verder van de ‘gewone’ realiteit zou voeren. ‘Wufte’ minneverzen, gelegenheidsgedichten of polemische poëzie hoeft men bij zo'n dichter nauwelijks te verwachten,Ga naar voetnoot3 maar wel metafysisch gerichte, religieuze poëzie, waarin liefde, deugd en godsdienst hecht met elkaar verbonden zijn. Omstreeks 1781 gaat zich de sentimentele Feith duidelijk aftekenen tegen de overige Nederlandse dichters.
We zagen al, dat Feith vóór 1782 weinig publiceerde. In intieme kring had hij toen al meermalen de aandacht op zich gevestigd door het behalen van diverse eremedailles.Ga naar voetnoot4 Een bekroning met goud in 1781 door k.w.d.a.v., ditmaal voor zijn Verhandeling over het Heldendicht, bracht hem de eerste landelijke roem, want dit erudiete essay werd in 1782 door het Leidse genootschap gepubliceerd. Het hier ingenomen standpunt omtrent de poëzie kan men gematigd classicistisch noemen. Classicistisch, in zoverre Feith kennis en toepassing van bepaalde, aan de | |
[pagina 29]
| |
Ouden ontleende regels noodzakelijk acht.Ga naar voetnoot1 Directe navolging van de natuur zou volgens hem alleen in uitzonderlijke gevallen tot grote kunst kunnen leiden. Liever kijke men hoe de Grieken en Romeinen de natuur hebben nagevolgd, om zo van hun verworvenheden te profiteren. Dat er een niet-mimetische poëzie denkbaar is, die haar ontstaansbron vindt in het innerlijk van de dichter zelf, ligt nog buiten Feiths gezichtsveld.Ga naar voetnoot2 Toch beseft hij, dat de regels niet het voornaamste zijn, ja, dat het genie er soms geen rekening mee behoeft te houden,Ga naar voetnoot3 en in zoverre noem ik zijn classicisme gematigd. Feith heeft zijn denkbeelden in hoofdzaak ontleend aan Franse theoretici als Boileau, Batteux, d'Alembert en Marmontel. Uit alles blijkt, dat hij zich in deze tijd al een enorme belezenheid verworven heeft. Aan een zelfstandige kritische beschouwing van zijn bronnen is hij echter niet toegekomen, iets wat trouwens ook niet in zijn bedoeling lag.Ga naar voetnoot4 Ons interesseert in zijn boek vooral datgene, wat Het Graf al min of meer aankondigt. Welnu, de Verhandeling over het Heldendicht gunt ons reeds een onverhulde blik op de sentimentele Feith, op de man die, naar hij zelf getuigt,Ga naar voetnoot5 onweerstaanbaar werd aangetrokken tot het binnenlopen van een kerk, om daar bij het bezien van de grafzerken ‘dien wellust van een gevoelig hart’ te ondervinden. Er is meer: we lezen hier ook, hoe hij welbewust deze sentimentaliteit tracht te ontwikkelen, hoe hij zelfs experimenteert met zijn aandoenlijkheid door gevoelopwekkende situaties te scheppen en onderling te vergelijken. De sombere poëzie van Young wil hij gelezen zien ‘om middernacht bij eene flaauwe lamp, die een ruim ouwerwets vertrek half verlicht’.Ga naar voetnoot6 Men ziet, het zijn complete regie-aanwijzingen! Hij vertelt, hoe een bezoek aan het graf van Meta Klopstock, dat niet de gewenste emoties bij hem opriep, onder andere ‘belichting’ herhaald werd, ditmaal wel met bevredigend resultaat.Ga naar voetnoot7 Menigeen zal zich wellicht afvragen, of deze - naar het schijnt zo be- | |
[pagina 30]
| |
rekende - gevoelsexploitatie niet hen in het gelijk stelt, die in Feiths werk een zekere mate van onechtheid menen te constateren. Het probleem van de echtheid dat hier aan de orde wordt gesteld en waar we nog diverse malen op terug zullen komen, is, naar Dresden terecht heeft opgemerkt, ‘de meest fundamentele en de meest adaequate, maar ook de moeilijkste’ vraag die de artistieke creatie oproept.Ga naar voetnoot1 Nu zijn er, naar het mij voorkomt, twee redenen om een positieve beantwoording van de hierboven gestelde vraag op zijn minst voorbarig te noemen. Allereerst kan en mag de literatuuronderzoeker geen uitspraak doen over de authenticiteit der emoties bij de kunstenaar, want dan begeeft hij zich op het voor hem oncontroleerbare terrein van de psycholoog. Hij dient zich te beperken tot een onderzoek naar de zuiverheid van de betrokken tekst. Echter, hij gaat pas goed in de letterlijke zin ‘zijn boekje te buiten’, wanneer hij, zonder voorafgaand tekstonderzoek, op grond van een vermeende valsheid der gevoelens het werk zelf onecht gaat noemen. Op de tweede plaats heeft de moderne literatuur (denken we slechts aan Edgar Allan PoeGa naar voetnoot2 of Paul ValéryGa naar voetnoot3 ) ons wel geleerd, dat een exacte analyse van de eigen gewaarwordingen geenszins onverenigbaar is met het schrijven van emotioneel geladen poëzie. Wat Feith in bedoelde passages uit zijn Verhandeling over het Heldendicht beoogt, is niets anders dan zich rekenschap te geven van ontstaan en aard van zijn gewaarwordingen. Dat hij daarbij verband legt tussen sentiment en situatie, ja, de situatie zelf zoekt om het sentiment te wekken, is even normaal als de voorkeur van verliefde mensen voor het schemerduister, of - als men een ander voorbeeld wil - van de kerkbezoeker voor een ‘gewijde sfeer’.Ga naar voetnoot4 Intussen voltrekt zich de doorbraak van het sentimentele ook in de gedichten die tussen 1781 en 1783 geschreven werden. Wat tot dusver over het algemeen nog overstemd werd door een weinig persoonlijke, optimistisch getinte retoriek, wint nu geleidelijk aan kracht. Reeds het getal der publicaties (zeven gedichten in 1782 tegen tien in de periode 1777-1781)Ga naar voetnoot5 wijst erop, dat 1782 voor Feith een belangrijk jaar is geweest. Tekenender nog is de accentverschuiving in de gedichten zelf: | |
[pagina 31]
| |
de bekende thema's dood, onsterfelijkheid, nacht en eenzaamheid zijn nu volop aanwezig. Wat dikwijls nog ontbreekt is de zuiverheid van toon, het incanterend vermogen van de taal. Wie bijv. het gedicht De Nacht uit 1782Ga naar voetnoot1 met het gelijknamige vers van 1784Ga naar voetnoot2 vergelijkt, zal horen hoe buigzamer en bezwerender Feiths taalgebruik in het latere gedicht is. We kunnen niettemin zeggen, dat rond 1781, zoal geen keerpunt, dan toch een verandering in Feiths poëzie valt op te merken. Het hoogtepunt van deze sentimentele dichtkunst valt dan tussen 1782 en 1785. Het is de tijd waarin die werken geschreven werden, welke wij nu het eerst aan Feiths naam koppelen: zijn romances Colma, Alrik en Aspasia (1782), de romans Julia (1783), Ferdinand en Constantia (1785), het toneelstuk Thirsa (1784) en het Dag-Boek Mijner Goede Werken (1785), tenslotte Fanny (1787). Hoewel niet al deze geschriften evenveel weerklank vonden bij het publiek, werd Feiths naam er toch definitief door gevestigd. Maar tegelijk werd de Zwolse dichter er het middelpunt door van de discussies over de sentimentaliteit die tussen 1783 en 1790 in alle hevigheid losbrandden.Ga naar voetnoot3 Vooral na 1784, als zelfs aanvankelijke bewonderaars zich afkerig gaan tonen van de ‘gevoelige literatuur’, ondervindt Feith scherpe kritiek, die - gelijk bekend - een hoogtepunt bereikt in Kinkers Post van den Helicon van 1788. Evenwel, reeds in zijn Ferdinand en Constantia van 1785 bleek Feith zijn extreme, wereldvliedende sentimentalisme gemitigeerd te hebben door - althans in theorie - de sociale verplichtingen van het individu te erkennen. Het debat over het sentimentele, zoals dat vooral gevoerd werd tussen Feith en W.E. de Perponcher, heeft de twee partijen geen stap dichter bij elkaar gebracht. Feith ging het centrale probleem: - maakt de sentimentele literatuur de lezer al dan niet voor het leven ongeschikt? - goeddeels uit de weg door het bewandelen van allerlei terminologische zijpaden. Hij omschreef de term sentimenteel door gewaarwordeliik’ (wij zouden thans zeggen: psychologisch) en wenste met die benaming in het algemeen zulke verhalen te zien aangeduid, ‘waarin de voorvallen aan de gewaarwordingen ondergeschikt zijn.’Ga naar voetnoot4 Hoewel hij aldus aan het woord sentimenteel een betekenis toekende, die ook anderen eraan gegeven hadden,Ga naar voetnoot5 kon hij toch aan de gewraakte zaak zelf het ergernis- | |
[pagina 32]
| |
wekkende niet ontnemen. Al even weinig verhelderend was het onderscheid tussen ‘ware’ en ‘valse’ sentimentaliteit, dat Feith, gelijk trouwens alle sentimentele auteurs, maakte. De overdreven, onechte gevoeligheid verwierp hij even heftig, als hij de edele aandoenlijkheid aanprees. De grens tussen het een en het ander lag echter voor hem (trouwens ook voor zijn opponenten!) niet op dezelfde plaats, als waar wij die zouden trekken. Het ligt niet in mijn bedoeling Feiths sentimentele geschriften stuk voor stuk te bespreken. Daarvoor verwijs ik naar de dissertatie van Ten Bruggencate, te meer, omdat de vorm- en inhoudsproblemen die zich hierbij voordoen, straks toch bij de analyse van Feiths grote werk Het Graf aan de orde zullen komen. Ik maak evenwel, omwille van het bijzondere karakter ervan, een uitzondering voor het Dag-Boek Mijner Goede Werken, dat in 1785 anoniem bij Allart te Amsterdam verscheen. Zoals Ten Bruggencate al heeft opgemerkt,Ga naar voetnoot1 beantwoordt dit boek maar ten dele aan zijn titel. In werkelijkheid valt het in twee duidelijk gescheiden stukken uiteen. Begonnen als echt dagboek, neemt het al spoedig de vorm aan van een theologisch dispuut tussen de schrijver en zijn vriend over de rechtvaardiging. De hierbij ontwikkelde gedachten waren van dien aard dat zowel vrijzinnige als streng-orthodoxe critici verontwaardigd waren. De recensent van de ‘liberale’ Vaderlandsche Letteroefeningen richtte zijn kritiek op Feiths geringe achting voor de goede werken.Ga naar voetnoot2 Hij noemde de toen nog onbekende auteur van het Dag-Boek ‘een zeer zonderling mensch, waerover men zich grootlyks verwonderen moet’. In het, de rechtzinnige richting toegedane, theologische tijdschrift Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek werd Feiths geschrift enigszins wantrouwend begroet (jrg. vi, 1e st., p. 26-33), waarna in de Mengelingen van diezelfde zesde jaargang (1786) een zekere T.D. door middel van een Gemeenzaame Brief (p. 28-42) nog eens kwam vertellen, dat de Dag-Boekschrijver met zijn onjuiste interpretatie van de Hervormde-Kerkleer velen geërgerd had. Cornelis Brem, ouderling der Schotsche Gereformeerde gemeente te Rotterdam, publiceerde van zijn kant een brochure De Eer en de Leer der Hervormde Kerk gehandhaafd (Rotterdam 1790), waarin hij de misprijzende uitlatingen over ‘het Dordtsche systema’ scherp veroordeelde. ‘De kinderen onzer Moeder zelven - zo schreef hij - schijnen tegen ons ontstooken, en zich te vereenigen, om door de verbeterde Uitlegkunde die zij waanen te bezitten, ons te berooven van het Saamenstel onzer Leere, 't welk sedert het vermaarde Synode van | |
[pagina 33]
| |
Dordrecht, het sieraad tevens en de vastigheid van onze Kerk en Staat uitmaakte.’Ga naar voetnoot1 Zo werd Feith nu ook nog op zijn niet-literaire werk aangevalen. In dezelfde jaargang van de Vaderlandsche Letteroefeningen, waarin zijn dagboek gehekeld werd, distantieerde men zich voor het eerst ook duidelijk van zijn sentimentele geschriften.Ga naar voetnoot2 En in beide gevallen geschiedde dit op morele gronden, iets wat voor een zo gevoelig man als Feith dubbelzwaar moest wegen. Meer echter dan de theologische aspecten van het Dag-Boek interesseert mij hier dat andere facet, waaraan tot dusver alleen door Van Duinkerken enige aandacht is besteed. Het boek bevat immers ook een aantal analyses van de eigen persoonlijkheid, waardoor het de waarde krijgt van een soort geestelijke autobiografie. Feith heeft hier zijn advies uit de Verhandeling over het Heldendicht zelf opgevolgd, aldus vastknopend aan een traditie die, via Lavater, teruggaat tot de geestelijke dagboeken uit de kringen der piëtisten. Feiths geschrift is nog nauw aan deze, zonder enige literaire pretentie geschreven, boekjes verwant, inzoverre ook het zijne bedoeld is als een vorm van gewetensonderzoek. Ook wanneer men rekening houdt met een onder deze omstandigheden dikwijls voorkomende geringschatting van de eigen kwaliteiten, levert het Dagboek ons kostbaar materiaal omtrent de persoon van de auteur. Feith tekent er zich als welgesteld, goedhartig en bescheiden, maar behept met ‘eene menschenvrees (..) die alle begrip te boven gaat.’Ga naar voetnoot3 Echter: ‘de eigen tijd, die mij in de meeste kringen van menschen ondraaglijk lang viel, dien ik daar martelende vermoordde, ontvloog mij in mijn eenzaam boekvertrek of op mijne afgelegen landhoeve als eene gedachte.’Ga naar voetnoot4 Geen wonder dat hij zich steeds meer van de buitenwereld ging isoleren: ‘Ik verliet altijd onvoldaan, gramstorig, mijne stilte, om al morrende de bezigheden van mijn beroep waar te nemen, daar mij de Voorzienigheid echter in gesteld had, en waar deze half verricht waaren, en ik er maar kans toe zag, vloog ik weêr naar mijne boekcel, om er even rustloos in arbeidzaam te zijn, als te vooren, en om er even onvoldaan weêr uit te treden.’Ga naar voetnoot5 Terwijl hij nu zo zijn leven overziet, breekt het besef door, dat hij zich bijna uitsluitend met beuzelarijen heeft bezig gehouden. Het enige dat nodig is heeft hij daarentegen verwaarloosd. Zijn rijkdom gaat als een drukkende last op hem wegen. Allengs blijken zelfs de weinige ‘goede werken’ die hij de zijne meende te kunnen | |
[pagina 34]
| |
noemen, geen stand te houden voor het folterend gewetensonderzoek. Het zal duidelijk zijn, dat we dit meedogenloze zelfportret niet zonder meer als een beeld van de reële Feith mogen opvatten. Zijn biografie levert enkele doorslaggevende argumenten, dat hij niet - of liever: niet altijd en niet alleen - de misantroop van het Dag-Boek was. Nogmaals, de Feith uit de jaren 1777-1787 was niet alleen zeer geïnteresseerd in het maatschappelijk leven, maar nam er ook persoonlijk aan deel, als ouderling, als genootschapsman, als economisch propagandist en als politiek dichter. Niettemin vertoont de karikatuur zulke opvallende trekken van overeenkomst met het beeld dat uit de biografie oprijst, dat men Feith een goede kijk op zijn persoonlijkheidsstructuur niet mag ontzeggen. Het valt daarom te betreuren, dat hij het bij deze ene, in compositorisch opzicht mislukte poging gelaten heeft. Zijn introverte schrijversnatuur vormde geen geschikt uitgangspunt voor het scheppen van zelfstandig levende romancreaturen. Maar het neerschrijven van Confessiones in de trant van Rousseau zou meer op zijn weg gelegen hebben. Deze gebondenheid aan het eigen ik wreekt zich ook in zijn poëzie. Feith is als dichter op zijn best, wanneer hij zich rechtstreeks kan uitspreken. Zodra hij echter tracht zijn gevoelens in anderen te projecteren, gelijk bijv. in Fanny, mist men de persoonlijke betrokkenheid, die de vreemde gewaarwordingen aannemelijk maakt. De sentimentele romans en gedichten uit de periode 1782-1787 bezitten doorgaans niet die directheid die men in het tussen 1787 en 1793 geschrevene aantreft. We zullen later nog zien, dat Feiths jongere bewonderaars aan het eind van zijn leven bijna verontschuldigend over Julia of Fanny spreken, als over het werk van iemand die zichzelf nog niet gevonden had. Ze hebben gelijk, inzoverre èn de romans èn de verhalende gedichten te veel aanleunen bij buitenlandse voorbeelden als d'Arnaud en Goethe; ongelijk, waar ze het sentimentele enkel als een uit Duitsland afkomstig modeverschijnsel waardeerden onder miskenning van het authentieke gevoel, dat ook in het vroegste werk al tot uitdrukking komt. Feiths oneindigheidservaring was in zijn julia-periode niet minder groot dan in 1792, maar vooralsnog ontbrak het hem aan vormkracht, om het stugge taalmateriaal werkelijk een magische werking te geven. Het lukt Feith slechts een enkele maal door het logge, conventionele pantser van de retoriek te stoten, zoals in het al genoemde gedicht De Nacht van 1784. Zelfs in een toch zo persoonlijk werk als het Dag-Boek vervalt hij telkens in een typisch dominees-jargon met een overvloed aan oude uitgangen: ‘Voorwaar Jehova is aan deze plaatse! Hier is de | |
[pagina 35]
| |
poorte des hemels!...Ga naar voetnoot1 etc.’. Kortom, dit vroege werk mist nog het dwingende karakter dat het latere krijgen zal. De kritiek van De Perponcher en anderen heeft hem genoodzaakt zich rekenschap te geven van zijn gedachten over het sentimentele. In een groot aantal populair-wetenschappelijke geschriften van kunst-theoretische aard. de Brieven over verscheide onderwerpen (6 delen, 1784-1793), heeft Feith een voortdurende apologie van ‘de ware gevoeligheid’ geleverd. Ongetwijfeld is deze verdieping in het wezen van de kunst voor zijn werk van betekenis geweest. Zijn esthetisch standpunt verschuift geleidelijk aan. Van gematigd classicist en leerling van Franse theoretici als Boileau en Batteux, wordt hij een adept van de Duitse preromantici. Waar eerst het accent lag op een gereglementeerde navolging, treedt nu het geniebegrip steeds sterker op de voorgrond. Het zijn echter op de eerste plaats niet-literaire gebeurtenissen geweest, die Feiths dichterschap - tenminste enige tijd - de intensiteit gegeven hebben die voordien ontbrak. Deze shock-therapie (want dat was het) werd veroorzaakt door het persoonlijk echec dat Feith in de politiek leed. De teleurstelling over de ongunstige kritiek op zijn Dag-Boek en sentimentele geschriften verhevigde nu tot een gevoel van omringd te zijn door een vijandige wereld, die het goede in zijn werk niet wìlde zien.
Voor een juist begrip van Het Graf en van de ongeveer gelijktijdig geschreven gedichten is het noodzakelijk de politieke gebeurtenissen tussen 1782 en 1788 te kennen, meer in het bijzonder datgene wat zich gedurende die periode in Zwolle en omgeving afspeelde. Niet alleen omdat Feith intens met dit alles meeleefde, maar vooral om de onmiddellijke gevolgen voor zijn dichterschap. We zagen al, dat Feith reeds in zijn studententijd in de kringen der Patriotten had verkeerd. Ook in de dichtgenootschappen waar hij later lid van was, heerste een levendige politieke activiteit. De staatkundige kleur van k.w.d.a.v leed geen twijfel. Feith was zelf ten nauwste bevriend met bekende Patriotten als Jacobus Kantelaar, Egbert Jan Greve, Jan de Kruyff en Cornelis van der Pot. Deze laatste bezat twee landhuizen, Endeldijk (in het Westland)Ga naar voetnoot2 en Kraaijenburg (tussen Delft en | |
[pagina 36]
| |
Rijswijk), die eertijds eigendom waren geweest van respectievelijk Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, de voornaamste ‘Santen’ van het Patriottisch geloof. Ook Rhijnvis was gaarne te gast op deze buitens, waar, net als in Santhorst, vooraanstaande Patriotten elkaar troffen.Ga naar voetnoot1 Opmerkelijk is echter, dat de Zwolse dichter desondanks pas laat openlijk partij koos. Zijn oudste politieke gedichten dateren van 1781-1782. Men kan ze patriottisch noemen, mits men dit niet in partijpolitieke betekenis opvat. Ze zijn soms ongemeen fel, getuige de Zege-zang ter Verjaaring der Overwinning op de Doggersbank (1782)Ga naar voetnoot2, maar houden in hun verheerlijking van vrijheid en vaderland toch steeds een algemene toepasbaarheid. Het zijn de gewone uitlatingen van een verlicht burger uit die dagen, en ze verschillen dan ook van bijv. de Vaderlandsche Gezangen van Zelandus alias Bellamy, waarin van meet af aan de stem van de Patriot hoorbaar is. Dit verandert eind 1784, wanneer Feith zich bij de anti-stadhouderlijken voegt. De gebeurtenissen in Zwolle waren hieraan niet vreemd. Feiths woonplaats gold als het bolwerk van de Patriotten in het over het algemeen anti-stadhouderlijke Overijssel.Ga naar voetnoot3 Wel stond, wat dat betreft, de burgerij in oppositie tot hun Oranje-gezinde bestuurders, maar hier als elders begon het volk zich te roeren, flink aangemoedigd door de predikanten, die in meerderheid aan de zijde der Patriotten stonden. Een van hen, de Waalse dominee Isaac du Puy (van 1777-1785 predikant te Zwolle), was zelfs secretaris van het op 4 november 1784 opgerichte Zwolse exercitiegenootschap. Du Puy was ook degene, die op 16 augustus 1784 in de Grote Kerk de herdenkingsbijeenkomst ter ere van de op 6 juni van dat jaar overleden Van der Capellen had geleid.Ga naar voetnoot4 De lokale grieven van de Zwolse Patriotten betroffen speciaal de beruchte regeringsreglementen van 1748, waarbij aan de Stadhouder grote invloed op de magistraatsbenoeming was toegekend. De stadsregering bestond van oudsher uit zestien burgemeesteren, die op Pauli Conversio (25 januari) voor de duur van èèn jaar door de meente gekozen werden.Ga naar voetnoot5 | |
[pagina 37]
| |
De meente werd op haar beurt gevormd door achtenveertig, voor het leven gekozen gemeinslieden, die vijf maal per jaar bijeenkwamen, hun college door coöptatie aanvulden en samen met de raad (de zestien burgemeesters) de wetgevende macht uitoefenden. Sedert 1748 was evenwel voor elke verkiezing of benoeming de goedkeuring van de Prins vereist, zodat er feitelijk van democratie geen sprake was. In september 1785 kwam de burgerij in openlijk verzet, toen 1400 burgers middels een rekwest aan raad en meente verzochten, de heersende misbruiken te onderzoeken en te corrigeren. Er werd nu uit genoemde colleges een enquêtecommissie geformeerd, die op 16 mei 1786 een voor de burgerij hoopgevend rapport indiende. Het gerammel met de sabel scheen dus succes te hebben. Op 31 mei kwamen te Kampen gecommitteerden van alle Overijsselse wapengenootschappen bijeen. Zwolles deputatie - 530 schutters vertegenwoordigend - was daar veruit de belangrijkste. Maar de politieke hemel betrok weer voor de Patriotten, toen in september de rebellerende stadjes Elburg en Hattem, ondanks de steun van 300 Zwolse schutters, door de Stadhouderlijke troepen veroverd en geplunderd werden. Zwolle was nauw bij dit alles betrokken: stadsprocureur Salomon van Deventer, een vriend van Feith, had achter de schermen het verzet van de Gelderse stadjes geleid. Groot was dan ook de verslagenheid onder de Zwolse burgerij over de, door Ten Bruggencate ten onrechte gebagatelliseerde,Ga naar voetnoot1 terreur waar Elburg en Hattem het slachtoffer van werden. Voor de Zwolse magistraat was het echter een aansporing om het rapport van 16 mei naast zich neer te leggen. De spanningen werden groter, toen de meente zich op 5 januari 1787 tegen de regeringsreglementen verklaarde en, namens de burgerij, nogmaals een rekwest overhandigde, waarin aan raad en meente werd verzocht, bij de ophanden zijnde magistraatsverkiezing slechts zulke personen als wettig gekozen te beschouwen, die zich vooraf bereid hadden verklaard de wijzigingen in democratische zin, vervat in de vierentwintig artikelen van het rekwest, aan te brengen. Alles verliep zoals de burgerij gewenst had. Op 25 januari 1787 werden er van de zestien oude burgemeesters slechts zeven, die aan de gestelde voorwaarden voldeden, herkozen. Bij de, negen nieuwgekozen regenten behoorde ook Rhijnvis Feith, op dat tijdstip geen deel uitmakend van de meente. De nieuwe raad verklaarde onmiddellijk de regeringsreglementen voor vervallen. Het spreekt van- | |
[pagina 38]
| |
zelf, dat de keur van Pauli Conversio 1787 niet ‘ter approbatie’ naar het Stadhouderlijk paleis werd gezonden! Zo was dus de dichter plotseling zelf op het politieke toneel beland, nadat hij zich sedert 1784-1785 als Patriottisch-gezind publicist had doen kennen. In intieme kring zal hij wel eerder kleur bekend hebben, want Bilderdijk meende zijn vriend 9 september 1782 al te moeten waarschuwen voor diens staatkundige denkbeelden.Ga naar voetnoot1 Dat Feith beducht was voor de tirannie der vorsten had men al in Het Heil van den Vrede kunnen lezen en het werd nog eens onderstreept in het waarschijnlijk in 1781 geschreven gedicht Karel de Vijfde aan zijnen Zoon Philips den Tweeden.Ga naar voetnoot2 Het zou echter te ver gaan, deze verzen als een duidelijke stellingname in de actuele politiek op te vatten; daarvoor is de teneur te algemeen. Het toneelstuk De Patriotten van 1785 is de eerste openlijke blijk van zijn partijkeuze, al werd het werkje nog anoniem uitgegeven. Overigens wijkt het geluid dat Feith hier laat horen sterk af van wat de Patriottenbladen gemeenlijk te beluisteren gaven. In principe spreekt Feith zich immers, bij monde van de ‘ware’ Patriot Valerius, uit vòòr het erfstadhouderschap, als welkome rem op de willekeur van de regenten. Nu echter de door vleiers omringde vorst het vaderland verraadt, acht hij het zijn plicht tegen hem te ageren, maar niet om de oude tirannie te ruilen voor een nieuwe. De hoogste macht berust uiteindelijk bij het volk en dat is het meest gebaat met een bestel, waarbij Stadhouder en regenten elkaar in evenwicht houden. Datzelfde jaar schrijft Feith ook het gedicht Aan de Vijanden van Nederland, waarin hij de wapengenootschappen lof toezwaait.Ga naar voetnoot3 De onvrijwillige, hoewel niet onverwachte breuk met Bilderdijk in 1785 accentueert nog Feiths toetreden tot de anti-Stadhouderlijken. Het jaar 1786 brengt dan een vijftal Vaderlandsche Gezangen, voor het merendeel directe reacties op de gebeurtenissen van de dag. Met uitzondering van de Lierzang op het Verbond met Frankrijk, in 1787 anoniem verschenen, werden deze verzen pas later verzameld uitgegeven.Ga naar voetnoot4 Maar in Zwolle kende men Feith toch wel als een de burgerij welgezind man, en als zodanig werd hij dan ook gehonoreerd door zijn verkiezing van 25 januari 1787. In de meeste literatuurgeschiedenissen wordt steeds de indruk gewekt, dat Feith lange tijd aan het hoofd van de gemeente Zwolle heeft gestaan. In werkelijkheid maakte hij slechts deel uit van een college van zestien | |
[pagina 39]
| |
personen, en zelfs zò was hem geen lange carrière beschoren, want reeds op 24 september van datzelfde jaar 1787 trokken Pruisische troepen Zwolle binnen, om ook daar de oude gang van zaken te herstellen. Het exercitiegenootschap werd natuurlijk ontbonden en de stadsregering ‘gezuiverd’. De op Pauli weggestuurde regenten kwamen weer op het kussen. Onder degenen die op straat gezet werden, hoorde ook Rhijnvis Feith.Ga naar voetnoot1 Het kon niet anders, of dit moest hem, die zo uiterst kwetsbaar was en zich bovendien helemaal niet als een uitgesproken partijganger beschouwde, diep grieven. Zijn vrienden kwamen er, met hem vergeleken, heel wat slechter af: Van der Pots landhuis Endeldijk werd met de grond gelijk gemaakt, Kraaijenburg deerlijk geschonden en hun eigenaar uit Holland verbannen;Ga naar voetnoot2 Greve moest naar Steinfurt vluchten;Ga naar voetnoot3 over Kantelaars lot komen we verderop nog te spreken; de Waalse predikant Pierre Chevallier, een van Feiths Zwolse vrienden, werd ontslagen etc. Maar in tegenstelling tot dezen liet Feith zich door de gebeurtenissen geheel ontmoedigen. De represailles van de Oranje-partij, de vernederingen hem en zijn vrienden aangedaan - het was allemaal meer dan voldoende om hem voorgoed te doen walgen van politiek. Voortaan verwachtte hij van het vaderland niets meer. Zelfs wilde hij de dichtkunst vaarwel zeggen. Zijn vers Aan mijne Lier van october 1787 ademt een geest van volslagen defaitisme: ‘Nu rust, Bataafsche Lier! de Belgen zijn verdweenen,
En Neêrland is niet meer!’Ga naar voetnoot4
Dezelfde wanhoopskreten klinken op uit de correspondentie met Staring. Op 3 juli 1788 schrijft hij: ‘Ik deug nergens meer toe dan om in een hoekje te zitten schreien.’Ga naar voetnoot5; 16 augustus 1788 (dus bijna een jaar na dato!): ‘Een Vaderland heb ik niet meer - Mensch zal ik moeten blijven zo lang ik leef - echter schuuw ik het Menschdom - en mijne geliefkoosde bezigheid voortaan zal zijn mij zelven voor te bereiden voor een beter leven en kringen, waarin de deugd uit een rein hart geoeffend wordt’Ga naar voetnoot6 Hoe ingrijpend de contra-revolutie van september 1787 voor de dichter | |
[pagina 40]
| |
geweest is, kan men het best aflezen uit een drietal brieven dat Feith in augustus 1788 aan Baron H.J. de Loë richtte. Deze laatste, stammend uit een katholiek Westfaals geslacht en als Heer van Overdijk en Oldoolde te Zutphen woonachtig,Ga naar voetnoot1 was de Stadhouder zeer toegedaan. Blijkbaar had De Loë Feith een brochure toegestuurd, waarin hij een verzoening tussen de twee politieke partijen bepleitte. In een begeleidend schrijven had hij hem verder uitgenodigd, om als gematigd Patriot zijn, De Loë's, streven naar een compromis te steunen. Dat valt althans op te maken uit Feiths antwoordbrieven, die ons bewaard zijn gebleven en die voor de kennis van zijn gemoedsgesteldheid in deze periode van zo groot belang zijn, dat wij ze als bijlage hebben afgedrukt. Over De Loë's standpunt zijn we nauwkeurig ingelicht. In de pamfletten-verzameling van de Koninklijke Bibliotheek bevindt zich namelijk een brochure getiteld: Recherches sur la vraie cause de nos troubles, et sur le mogen de les faire tourner au bonheur de la patrie, par le baron de Loe, citoyen de Zutphen (Munster 1789),Ga naar voetnoot2 die, naar men moet aannemen, het document is dat aan Rhijnvis ter beoordeling werd voorgelegd. Dezelfde collectie bevat ook nog een Nederlandse vertaling van genoemde brochure,Ga naar voetnoot3 een Supplement aux Recherches sur la vraie cause de nos troubles...Ga naar voetnoot4 1789) - wederom met een Nederlandse vertalingGa naar voetnoot5 - en een bundeltje Brieven, gewisselt tusschen den Baron Van Loe en den Heer xxx, over de mogelijkheid van eene Vereeniging der twee verschillende partijen in ons Vaderland (1790)Ga naar voetnoot6. Nu blijkt zowel de argumentatie als de stijl van ‘den Heer xxx’ vrijwel identiek aan die van de Zwolse dichter in zijn drie, eigenhandig geschreven brieven,Ga naar voetnoot7 zodat we met grote stelligheid Rhijnvis Feith als de anonieme scribent kunnen aanwijzen. We vinden bovendien nog steun voor deze mening in de wijze, waarop De Loë zijn correspondent aanspreekt en in zijn toespelingen op diens situatie.Ga naar voetnoot8 Zo zijn we dus in staat ons in handschrift bewaard gebleven materiaal aan te vullen en te verduidelijken. Toch zullen we ons, voor wat Feiths opvattingen betreft, hoofdzakelijk baseren op de drie autografen, omdat hier de spontaniteit het grootst is. | |
[pagina 41]
| |
Feith schetst in deze brieven - die met grote omzichtigheid via tussenpersonen aan De Loë werden toegezonden - zijn staatkundige denkbeelden in het algemeen, zijn politieke ontwikkeling tot 1787 en zijn verwachtingen omtrent de toekomst. Na eerst de goede bedoeling van De Loë geprezen te hebben, schrijft hij het volgende:Ga naar voetnoot1 ‘Wij verschillen volgens uwen laatsten brief maar weinig in beginselen, zelfs minder dan ik met zeer veelen van mijne eigen partij verschil. Om U dit eenigzins verstaanbaar te maaken, mijn Heer! zo weet dat ik mij nimmer tot eene partij, als partij beschouwd, begeven heb. Het Patriottismus rust bij mij op een edeler grondslag. Zo ik mijn hart eenigzins ken, is er tot op dit oogenblik geen greintje eigenbelang onder vermengd geweest. Van hier dat het bij mij niet als een politiecq verschijnsel, maar als een pligt, daar mij zedekunde en Godsdienst toe verbond, beschouwd is, en als zodaanig heb ik het even welmenend als belangloos aangekleefd. Ik ben, om mij nog duidelijker uit te drukken, nimmer tegen de Stadhouderlijke regeering geweest, en ik ben er nog niet tegen. Maar de gebeurtenissen in den Engelschen oorlog; onze schande daarbij verworven, hebben mij, die alles van nabij onderzocht heb en altijd zo belangloos als ik het eens voor mijnen grooten Rechter hoop te verantwoorden, levendig overtuigd, dat de Stadhouderlijke magt om nuttig en niet nadeelig voor mijn Vaderland te zijn, in bepaalden grenzen beslooten moest zijn, ten minsten in zo ver, dat de Regenten in haare beraadslagingen onafhanglijk van de Stadhouder en van die weinigen, die in zijnen naam willekeurig alles deeden, zijn moesten.’ Verder - zo vervolgt Feith - gingen zijn politieke aspiraties niet. Hij hoopte integendeel weer zo snel mogelijk tot zijn ‘stille afgezonderdheid’ te kunnen terugkeren. Maar nu is de situatie geheel veranderd: ‘De inroeping der Pruisse troepen, de onnoemlijke schaden hierdoor het Vaderland aangebragt, de onmenschlijkheden, aan een aantal eerlijke en onschuldige menschen, aan godvruchtige Leeraaren, aan den ongelukkigen en braaven van der CapellenGa naar voetnoot2 gepleegd, wil ik nog daarlaaten; Dat de rechtvaardige en alwetende God 'er over beslisse! Hij heeft beloofd, en geene aardsche magt kan deeze belofte vernietigen, de wreker der onschuld te zullen zijn - maar - en hier wilde ik met U wezen, mijn Heer! - na dat uw Partij overwonnen heeft, na dat de onze in den volsten zin ten ondergebragt was, hoe zal ik het als Christen, als mensch, o als een eerlijk Heiden | |
[pagina 42]
| |
zelf! plooien met de ijsselijkheden die sederd dien tijd en nog daaglijks plaats hebben?’ Breed meet Feith de gepleegde gruweldaden uit. ‘En wie zijn de slachtoffers? - zo vervolgt hij - Gij kent mijnen Chevallier, een man die volstrekt lijdt om dat hij een eerlijk man is, om zo veele anderen niet te noemen, die alle plaats hebben moeten maaken - voor wien? - o zie deeze lijst in alle de steden na en geloof dan nog zo gij kunt, mijn Heer! dat het belang des Vaderlands voor iets in de tegenwoordige mesures deelt.’ Na eerst nog even de economische gevolgen van de omwenteling gereleveerd te hebben, geeft Feith tenslotte te kennen, dat hij zich voortaan van alle aardse beslommeringen wil afwenden: ‘Het is, geloof mij, te laat. Van hier dat ik de stilte op het land zoek en mijne oogen zich lang naar een bestendiger aanzijn gewend hebben; ik bemoei mij nergens mede - maar ik beklaag mijne ongelukkige evenmenschen en ik laat gene gelegenheid voorbijgaan om, behoudens mijne deugd en eerlijkheid, tot vreede en eendracht aan te maanen, ten minsten om alle wraakzucht tegen te gaan, en het oog niet zo zeer op bijzondere verongelijkingen, maar op het Vaderland in 't algemeen, daar wij allen één belang bij hebben, te vestigen.’Ga naar voetnoot1 Het citaat was lang, maar loont de moeite. Is het mogelijk een juister portret van de mens Feith te tekenen, dan dat wat hij ons zelf door deze brieven in handen geeft? Hier staat hij immers ten voeten uitgetekend met zijn gebrek aan zedelijke moed, zijn vlucht uit de werkelijkheid, maar ook met zijn edele verdraagzaamheid. Wat ons in deze brief vooral treft, zijn de conclusies die de dichter uit het gebeuren trekt. Waar hij zich vroeger uit idealisme met de maatschappelijke verwikkelingen heeft ingelaten, wil hij voortaan enkel leven in afwachting van het onvergankelijk geluk in het bovenaardse vaderland. De Pruisische omwenteling heeft iets in hem gebroken. Zij betekent, naar eigen overtuiging, een grens in zijn ontwikkeling. Nu de, aardse werkelijkheid hem zo zwaar ontgoocheld heeft, wordt het bovenzinnelijk verlangen de enige, stuwkracht van zijn poëzie. De weinige gedichten die Feith tussen 1787 en 1792 schreef - want hij kon, ondanks zijn voornemen de pen te laten rusten, niet zonder de troost, die de poëzie hem gaf - zijn, voor het merendeelGa naar voetnoot2 in dezelfde toonaard geschreven als de brieven aan De Loë. Zelfs toen hij op 24 november 1790 werd uitgenodigd om de zilveren bruiloft van zijn vriend | |
[pagina 43]
| |
Cornelis van der Pot met een feestgedicht luister bij te zetten, kon hij geen blijder geluid laten horen: ‘Moet ik, O van der Pot! thans zingen?
Eischt g' op dees' dag een Lied van mij?
De Hand gewoon de Snaar te dwingen,
Die Hand hangt magt'loos aan mijn zij!
Ze zijn niet meer, die blijde Dagen (..)
Een enkle Toon zwelt in mijn harte,
En meer, dan dien, vermag ik niet,
Die Toon is treurigheid en Smarte,
En hier, hier voegd een vreugde Lied’Ga naar voetnoot1
Men mene vooral niet, dat deze somberheid de ontgoocheling is van een mislukt politicus. Feiths abrupt geëindigd regentschap heeft enkel gewerkt als katalysator op een proces dat reeds veel eerder, waarschijnlijk omstreeks 1781, begonnen was en zijn grond vond in de psychische geaardheid van de dichter. Op de bodem van zijn ziel sluimerde een ongeneeslijke levensangst, een intens besef van vergankelijkheid dat zich echter pas na een uitwendige katastrofe in acute vorm openbaarde, terwijl het normaliter min of meer latent bleef. Het verdient dan ook de aandacht, dat Feith in zijn verzen uit de jaren 1787-1792 niet zegt dat hij ongelukkig, maar dat hij niet meer gelukkig is, waarmee hij toch kennelijk op een nieuwe situatie zinspeelt. In nagenoeg dezelfde bewoordingen als zoëven bij het vers op het echtpaar Van der Pot-Van Vollenhoven klaagt hij in de Herfst-Zang uit 1790: ‘Ze zijn niet meer, die milde jaaren,
Waarin mij alles blijdschap schiep’Ga naar voetnoot2
Ook de Treurzang van 1789 verwijst naar een recente, ingrijpende verandering: ‘ô Natuur, nog korts mijn leven!
Waarom zijt gij mij een graf?’
en elders: ‘Zelfs de droeve nachtegaalen,
Schoon zij zingen als weleer,
Doen dit hart geen adem haalen,
Zingen voor mijn ziel niet meer.’Ga naar voetnoot3
| |
[pagina 44]
| |
De belangrijkste indicatie omtrent de ernstige staat van ontreddering, waarin Feith sedert 1787 verkeerde, heb ik echter nog niet vermeld. In 1938 publiceerde M. van Rhijn in het Nederlandsch Archief voor Kerkgeschiedenis (deel xxx, p. 125-167) een interessante studie over Ds. J.L. Verster en zijn vrienden. De centrale figuur in dit opstel is de gereformeerde predikant Jean Louis Verster (1745-1814), afkomstig uit Den Bosch en sinds 1777 te Rotterdam werkzaam. De streng-piëtistische opvoeding die hij in zijn ouderlijk huis ontving maakte hem in hoge mate ontvankelijk voor een ondogmatisch gemoedschristendom. Zo geraakte hij omstreeks 1781 in de ban van de Hernhutters, met wie hij zijn leven lang in nauw contact bleef zonder evenwel zijn oorspronkelijke bediening vaarwel te zeggen. Met deze piëtistisch-georiënteerde dominee nu was Feith intiem bevriend. Er zijn ons twee brieven van de dichter aan Verster bewaard ge blven, respectievelijk daterend van 22 april 1790 en 19 januari 1791. Min of meer verscholen op een plaats waar men zo gauw niet zou gaan zoeken, zijn deze brieven, hoewel ze mèt die aan De Loë zeker de belangrijkste informatiebron vormen voor Feiths ‘innere’ biografie, evenmin ooit benut voor het Feith-onderzoek. De lectuur van deze documents humains (zie Bijlage iv) moest eens en voor altijd de misvatting uit de weg ruimen, dat de dichter een wel licht ontroerbare maar au fond oppervlakkige natuur, een ‘al te “begriepelijk” mens’ (Bilderdijk) zou zijn. Ik voor mij ken uit deze periode weinig schrifturen die zo menselijk en aangrijpend zijn in hun verwoording van wat een latere tijd de existentiële angst genoemd heeft. Er valt uit op te maken, dat Feith toen hij ze schreef een ernstige geloofscrisis doormaakte. Beide brieven zijn een wanhoopskreet de profundis, uiting van een ondraaglijk gevoel ook het laatste houvast te verliezen. Ook al spreekt Feith met geen woord over de politieke gebeurtenissen van 1787 - hij hoefde dit ook niet te doen, aangezien de Patriottische dominee, anders dan De Loë, zijn standpunt deelde - dan zijn we toch niet ver van de waarheid, wanneer we verband leggen tussen de politieke vernedering en de religieuze twijfels. ‘...mijn leven - zo staat er in de eerste brief - is sederd eenigen tijd zo geheel niets betekenend geweest; geduurig onder het gevoel van mijn diep ingeworteld verderf in 't verborgen lijdende, meestal ongelovig en niemand op mijn pad vindende aan wien ik mijn hart recht grondig kon uitstorten, was ik de prooi eener lusteloosheid, die zich naauwlijks verbeelden laat. (...) Hoe worde ik van de tallooze onreine gedachten, neigingen en begeerten verlost, die in mijn hart woonen, die mij mijn leven zoodaanig verbitteren | |
[pagina 45]
| |
dat ik van de begeerlijkste genoegens walge, en duizendmaal den dood boven het leven kieze! Hoe weinig verligting geeft hier ons gewoon vroomheids-sijstema!’ En Feith besluit: ‘Of gij mij begrijpt, lieve Verster!, weet ik niet, maar dat mijn vleesch en bloed dit winter en voorjaar onder mijn lijden weggeteerd is, is waar, en nog, waar is het einde?’ De andere brief, nog persoonlijker, sluit ten nauwste bij de vorige aan: ‘Lieve vriend!, ik moet hier gelooven, ik wensch tot rust mijner arme ziel te geloven, maar ik zie, ik begrijp niets! Op eindelooze, voor mij geheel onvatbaare genade en ontfermingen moet alles aan! Och, dat ik met u een God, een Heiland, voor mijn hart vond, die ik beminde zoals ik het liefste dat ik op aarde heb bemin, en dan in den hoogsten graad, zodat er alles voor wegzonk en verdween!’ De dichter vertrouwt zijn vriend toe, dat hij, in uiterste vertwijfeling, een kruisbeeld op zijn kamer heeft geplaatst, om zo met de vernederde Christus voor ogen om redding uit zijn diep verderf te smeken. Onder en boven het crucifix had hij twee korte gedichten geschreven die een troostgevende gedachte bevatten. Zelfs daar zinspeelt hij nog op de pijnlijke lotswisseling die hem getroffen had: ‘Diep, diep aan d'arm van God en 't waar Geluk ontgleên,
Mag ik op nieuw tot God door uwe Liefde schouwen;’
Blijkens deze brief vertaalde Feith in 1791 ook De hoofdzaak en kracht van den godsdienst. Een boek voor zondaars, verschenen te Amsterdam bij W. Holtrop, een ondogmatisch stichtelijk geschrift van een ‘warm, Jesus lievend hart’. Het zal, gegeven de situatie waarin de dichter verkeerde, niet uitsluitend tot stichting van anderen vertaald zijn! Het is nu vanuit die dubbele gemoedscrisis, dat Feith zijn grote leerdicht Het Graf is gaan schrijven. Weliswaar werd dit werk eerst in 1792 gepubliceerd, maar het is zeker enkele jaren ouder. Men kan dit a priori al vermoeden, omdat Feith gewoonlijk nogal talmde met uitgeven. Verder valt uit het Voorbericht op te maken, dat aan de publicatie een vrij lange ontstaansperiode is voorafgegaan. Het valt echter te bewijzen, dat Het Graf op zijn minst gedeeltelijk veel ouder is dan het jaar van verschijnen, aangezien Feith in Brieven V (1790) een fragment uit de eerste zang (vs. 123-136) heeft afgedrukt, zonder overigens aan te geven, dat deze regels van hemzelf waren.Ga naar voetnoot1 Dit alleen zou reeds voldoende aanleiding kunnen zijn om Het Graf te situeren naast de Herfst-Zang of de | |
[pagina 46]
| |
Treurzang, dat wil zeggen: tegen de achtergrond van de gebeurtenissen in 1787 met alles wat die aan zelfverwijt en onlustgevoelens geactiveerd hebben. Het beste argument hiertoe levert ons evenwel Feiths tekst zelf, die, naar we zien zullen, als directe uiting van de gemoedscrisis van de dichter gelezen moet worden. In dit licht bezien, vormt Het Graf samen met enige andere gedichten uit de periode 1787-1792 een eenheid. Ze leiden bovendien een nieuwe fase in de ontwikkeling van Feiths dichterschap in. De periodisering van Feiths oeuvre heeft tot dusver moeilijkheden gegeven, voor zover men zich althans met een zo netelig probleem als dit heeft bezig gehouden. Ten Bruggencate is de eerste geweest die inzag, dat er rond 1787 een verandering in het werk van de Zwolse dichter plaats greep.Ga naar voetnoot1 Hoewel ook hij geen scherpe grenzen wilde trekken, meende hij toch duidelijk een drietal periodes in Feiths ontwikkeling te kunnen vaststellen. Hij onderscheidt allereerst een beginperiode, lopend van 1777 tot het einde van 1787 en vervolgens een tweede periode van 1788-1798, die hierin van elkaar zouden verschillen, dat de strijdlustige, extreem-sentimentele dichter uit de beginfase zich later ontwikkelt tot een aanzienlijk minder radicaal didacticus. In 1798 zou dan nog een laatste stadium van godsdienstige, zonder literaire bedoeling geschreven, poëzie aanbreken. Om meer dan een reden ben ik, noch met deze indeling, noch met de gegeven karakteristiek erg tevreden. Wanneer ik mij aan een andere indeling waag, dan dient nogmaals vooropgesteld, dat het hier om zeer vervloeiende grenzen gaat. Niettemin lopen er in Feiths ontwikkeling als dichter toch duidelijk twee demarcatielijnen. De eerste begrenst het vroege werk tot ongeveer 1781. Het is de periode van de gevoelige Verlichting, die Ten Bruggencate helemaal over he hoofd zag. In deze periode is het sentimentele slechts een zwakke onderstroom van het verlichte optimisme. De taal van de gedichten is retorisch-classicistisch. De overgang naar de volgende periode, die van de verlichte sentimentaliteit, staat, naar het mij voorkomt, in nauw verband met Feiths kennismaking met Klopstock in 1781. Diens voorbeeld heeft inspirerend gewerkt op de Zwollenaar en hem geleerd ‘hoe men zich als dichter gedragen moest’. Er bestaat echter in deze tweede periode een zekere discrepantie tussen de nog langs vele kanten aan ‘de wereld’ gebonden dichter en zijn in het bovenzinnelijke verankerde poëzie. Deze laatste verried daarom, naar Kalff scherp opmerkte, meer de behoefte aan aandoening, dan dat zij werkelijk ten volle met het innerlijk leven van de dichter verbonden | |
[pagina 47]
| |
was.Ga naar voetnoot1 Het Dag-Boek levert het bewijs, dat Feith zelf goed inzag, dat zijn werk en zijn persoon elkaar niet geheel dekten. Dat hij ‘beneden zijn droom, zijn betere ik uit zijn poëzie, bleef’ - zoals Van Duinkerken het heeft geformuleerd,Ga naar voetnoot2 verklaart niet enkel zijn zelfontevredenheid, maar ook het ‘onechte’ karakter van zijn ultra-sentimentele werk uit de Julia-periode. Men heeft de Zwolse dichter altijd als voornaamste tekort zijn zogenaamd vals sentiment aangewezen. Zij die Feith dit verwijt van onechtheid maakten, lieten niet na tevens te vermelden, dat de dichter een onbezorgd leventje leidde, zodat zijn droefgeestige gedichten wel de producten van een ingebeeld gevoel moesten zijn. Deze, inmiddels wel achterhaalde opvatting is daarom zo bekrompen, omdat zij een causaal verband legt tussen de privé-omstandigheden van de kunstenaar en het werkelijkheidsgehalte van diens schepping. Wanneer, concreet gezegd, Feiths zwaarmoedige gedichten alleen maar ‘echt’ zijn, indien hij tijdens het neerschrijven ervan bijv. in huislijke moeilijkheden verkeerde, dan zou daarmee die droefgeestigheid zelf gedegradeerd worden tot een aan de toevallige actualiteit gebonden verschijnsel, dat ook weer verdwijnen zou, zo de omstandigheden beter werden. Het klinkt misschien paradoxaal, maar juist de betrekkelijk gelukkige situatie waarin Feith uiterlijk leefde, vormt de beste waarborg voor het niveau van zijn droefgeestigheid, die werkelijk een ongeneeslijk zielsverdriet was. Natuurlijk kan men, uitgaande van de waarachtigheid van Feiths gemoedservaring, zijn gedichten al dan niet geslaagd vinden, maar dat is dan een geheel andere kwestie. Toch valt moeilijk te ontkennen, dat een zo rimpelloos bestaan, als dat van Feith lange tijd mocht heten, a priori weinig kansen biedt op doorleefde poëzie, zeker wanneer dat bestaan zich zo in de marge van het sociale leven afspeelt. Het gevaar van verijling is dan zeer reëel, getuige ook bijv. het werk van Boutens. Feith bleef lange tijd een toeschouwer. Pas in het midden van de tachtiger jaren maakte hij met de harde werkelijkheid kennis, toen hij niet alleen als Patriot en auteur van het Dag-Boek Mijner Goede Werken, maar ook als literator voor zijn eigen gevoel miskend werd. In dit verband dient ook het fiasco vermeld van De Vriend van het Vaderland, een spectator door Feith in 1787 opgericht en samen | |
[pagina 48]
| |
met twee vrienden geredigeerd.Ga naar voetnoot1 Het blad ging echter in datzelfde jaar reeds ter ziele, volgens Feith omdat het niet partijdig genoeg was. Deze meervoudige teleurstelling nu heeft ook voor zijn poëtische ontwikkeling gevolgen gehad. De verandering die Ten Bruggencate terecht omstreeks 1787 meent op te merken, wordt onvoldoende getypeerd met te zeggen, dat Feiths overtuiging minder hevig geworden was. Inderdaad, na het extreme individualisme van de Julia heeft hij onder invloed van de kritiek de sociale functie van het sentimentele meer naar voren willen brengen. In zoverre is zijn aanvankelijk radicalisme reeds in Ferdinand en Constantia enigermate gemitigeerd. Dit was echter, om zo te zeggen, een verandering ‘pour le besoin de la cause’, die geen wezenlijke ommekeer in Feiths overtuiging bracht. Integendeel, we zien juist, hoe hij zich omstreeks 1787 steeds duidelijker afwendt van de werkelijkheid, om zich geheel aan zijn bovenzinnelijk verlangen over te geven. Een vroegere beoordelaar van Feiths werk, J.A.F.L. baron van Heeckeren, schreef in 1894 naar aanleiding van Feiths gedichten die na de Pruisische omwenteling ontstonden: ‘Zijn heimwee naar een hooger vaderland ontkiemde eerst in zijne ziel, toen hij het aardsche vaderland onder zijne voeten zag wegbrokkelen.’Ga naar voetnoot2 Hoe onjuist deze mening ook zijn moge, zij accentueert terecht de allengs sterker wordende oriëntatie van de dichter op het boventijdelijke in de periode 1787-1792. Zijn gedichten uit deze tijd hebben een dwingender karakter, ze zijn over het algemeen minder retorisch van taal en persoonlijker van toon. Het is geen toeval, dat bloemlezers bij voorkeur de gedichten van deze jaren onder zijn beste werk rekenden. Het is ook in deze periode, dat Feith zijn grote dichtwerk Het Graf schreef, het overtuigendste bewijs van zijn gemoedsverandering. Vandaar dat dit gedicht een centrale plaats in Feiths oeuvre inneemt. Voor Rhijnvis zelf betekende het een afrekening met de eeuw van Verlichting en met zijn eigen verleden. Voor ons is het een van die teksten, waarin Feith diverse malen zijn zielservaring adekwaat weet over te dragen. Beter dan ergens anders komen we in Het Graf de wezenlijke Feith op het spoor. | |
[pagina 49]
| |
Gezien deze belangrijkheid mag het verwonderlijk heten, dat tot nu toe aan Feiths eerste leerdicht weinig aandacht geschonken werd.Ga naar voetnoot1 Geen van de geschiedschrijvers van onze letterkunde heeft zich aan een structuuranalyse gewaagd. Ten Bruggencate, die nog het uitvoerigst over Het Graf spreekt, vervalt - in strijd met zijn eigen, aan het begin van zijn proefschrift uiteengezette principe - in een even overbodige als onjuiste polemiek met de dichter. Overigens gaat ook hij nauwelijks op de tekst in. Dat is des te vreemder, omdat Feith voor de bewonderaars onder zijn tijdgenoten toch op de eerste plaats ‘de dichter van Het Graf’ was. Zò noemt Van Kampen hem in zijn Levensberigt,Ga naar voetnoot2 zò Van Hall in zijn Lofrede,Ga naar voetnoot3 zò Siegenbeek in zijn herdenkingstoespraak voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde.Ga naar voetnoot4 Geen van Feiths werken is ook zo vaak herdrukt en in zo veel talen overgebracht.Ga naar voetnoot5 Onze verwondering stijgt nog, wanneer we Feith zelf in het voorbericht tot Het Graf horen verklaren: ‘Mooglik heb ik nimmer iets vervaardigd, daar over 't algemeen meer van mijn eigen ziel in overgegaan is.’Ga naar voetnoot6 Uitlatingen van later datum bevestigen, dat Het Graf hem bijzonder na aan het hart lag: ‘Van geen mijner werken heb ik meer satisfactie voor mijn eigen hart gehad,’ schreef hij op 3 mei 1819 aan J. Immerzeel Jr. Welnu, moet men niet juist daar, waar de dichter zich het volledigst meent uitgesproken te hebben en waar dus de eenheid van dichter en gedicht het grootst kan zijn, zijn onderzoek beginnen? Al deze redenen: het oordeel van de tijdgenoot, de veronachtzaming door de literaire kritiek, de uitspraak van de dichter zelf, bovenal de bijzondere plaats van het werk in zijn ontwikkeling, rechtvaardigen ten volle een nauwkeurige analyse van Het Graf. Feiths leerdicht is echter nog om een geheel andere reden van belang. Het is namelijk het voornaamste voorbeeld in onze letterkunde van de zogenaamde graf- en nachtpoëzie, die zich in de tweede helft van de achttiende eeuw vanuit Engeland over het gehele vasteland van Europa verbreidde. Maar daarover in het volgend hoofdstuk. |
|