'Sara Burgerhart' en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw
(1971)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd2Onvermijdelijk gevolg van onze gebrekkige kennis met betrekking tot de voorgeschiedenis van de nederlandse roman is dat de Historie van Mejuffrouw Sara Burgerhart, door Betje Wolff en Aagje Deken in 1782 uitgegeven, het noodzakelijke repoussoir mist. Zo lijkt het wel of deze roman hier uit de lucht is komen vallen als een uit den vreemde overgewaaid zaad. De schrijfsters zelf hebben in begrijpelijke trots weinig nagelaten om de mythe ingang te doen vinden, als zou Sara Burgerhart de eerste nederlandse roman zijn. ‘Deeze tak der Litteratuur ligt nog in ons Vaderland onbebouwd; (...) Wy hebben des in dit opzigt 't ys gebrooken’, zo verklaren zij in het voorbericht tot deel III van Willem Leevend uit 1784.Ga naar eind21. Tot die legendevorming om Sara Burgerhart behoort verder de suggestie van een vijandige kritiekGa naar eind22.. Wolff en Deken spreken in dit verband van ‘het ieverig, het nog vry algemeen uitvaaren tegen Romans’Ga naar eind23.. Beide voorstellingen vereisen enige nuancering. Nemen we eerst de kwestie van de waardering. Indien er in 1782 nog wantrouwen bestond tegenover het door Betje en Aagje gebruikte genre, dan kwam dit toch niet meer van de zijde der officiële kritiek, want die had de roman intussen, zij het schoorvoetend, als legitieme kunstvorm erkend. Vanwaar die, in vergelijking met Van Effen's oordeel, radikale opinieverandering? Ze is hoofdzakelijk bewerkstelligd door Richardson, wiens zedekundige briefromans Pamela (1740-41), Clarissa (1747-48) en Charles Grandison (1753-54) de europese kritiek dwongen om haar begrip van de roman te herzien. Hoor Diderot's Éloge de Richardson in de Journal Étranger van 1762: ‘Par un roman on a entendu jusqu'à ce jour un tissu d'événements chimériques et frivoles, dont la lecture était dangereuse pour le goût et pour les moeurs. Je voudrais bien qu'on trouvât un autre nom pour les ouvrages de Richardson, qui élèvent l'esprit, qui touchent l'âme’.Ga naar eind24. De zedekundige briefroman betekent een eerste schrede in de richting van een konkrete, individuele werkelijkheidservaring. De aandacht verschuift van verhaalde feiten naar karakteranalyse. Voor zover het nederlandse publiek de romans van Richardson, | |
[pagina 7]
| |
niet in oorspronkelijke gedaante las, kon het hiermee spoedig kennis maken in vertaling. De doopsgezinde predikant Johannes Stinstra bezorgde tussen 1752 en 1755 een vertaling van ClarissaGa naar eind25., waarbij hij de delen I, III, V en VII van uitvoerige voorredes voorzag, die tesamen een apologie van de literaire fictie vormen. Hoewel hun effekt wegens de taalbarrière tot Nederland beperkt bleef, zijn zij nog onlangs door William C. Slattery om hun intrinsieke betekenis voor een internationaal publiek toegankelijk gemaakt.Ga naar eind26. Hadden Van Effen c.s. eenstemmig alle verdichtselen veroordeeld, Stinstra herinnerde aan de gelijkenissen waarvan Christus zich placht te bedienen bij zijn verkondiging van het evangelie. Tegelijk wees hij op de vormende waarde van de gemoedsanalyses die het hoofdbestanddeel van Clarissa uitmaakten. Wat het natuurkundig experiment aan inzicht brengt omtrent de stoffelijke wereld, dat leveren ons zulke karaktertekeningen aangaande de zedelijke wereld. Aandachtig het onderscheid tussen deze karakters gade te slaan is daarom ‘niet min heilzaam (...) ter regelinge van onze eigene gemoeds-gesteldheid en van onze verkeeringe in de zamenleevinge.’Ga naar eind27. De romanschrijver-nieuwe stijl was daarmee opeens collega en bondgenoot van de spectators geworden. De glans die van Richardson afstraalde, deelde zich nu eveneens mee aan andere romanciers als Prévost, Marivaux, Rousseau.Ga naar eind28. Op de morele rehabilitatie van de roman volgde in het laatste kwart van de 18e eeuw tenslotte ook zijn artistieke erkenning. In Nederland verliep dit proces zonder schokkende discussies. De hier door Hieronymus van Alphen in 1778 geïntroduceerde wijsgerige kunsttheorie schonk slechts terloops aandacht aan de roman. Tussen allerlei verhandelingen over gecanoniseerde genres als heldendicht, pastorale, epigram of treurspel nemen Stinstra's voorredes tot Clarissa een eenzame plaats in. Alleen Rijklof Michael van Goens ging in een essay uit 1766 mede in op de problematiek van de nederlandse roman. Hoewel ons land daar naar zijn zeggen bijna van vergeven werd, kon men evengoed beweren dat wij er geen hadden, omdat ze volgens deze zegsman ‘den rechten smaeck’ misten: ‘Zommigen zijn ongezouten en zot; anderen vloeien over van geest, doch al die geest bestaet ongelukkig in een deel gemeene aerdigheden, laffe gelijkluidendheden en lage trekken, die een kenner niet dan zeer mishagen moeten’.Ga naar eind29. Om die reden wenste Van Goens wel, dat zijn landgenoten zich eerst zouden oefenen in ‘een kleiner soort van Romans’ die hij (zedenkundig) Verhael noemt. Buitengewoon moeilijk acht hij het ‘briefs wyzige ge- | |
[pagina 8]
| |
schicht’ van Richardson en Rousseau, aangezien hier ‘alles by wyze van mededeelend verhael moet geschieden’.Ga naar eind30. Met zulke opmerkingen toont Van Goens al vroeg oog te hebben voor de strikt literaire aspekten van de zedenkundige briefroman. Lijkt het misschien, alsof Van Goens' sombere beeld van het nederlandse proza in 1766 de eerder aangehaalde voorstelling van zaken door Wolff en Deken alleen maar bevestigt, dan verdienen toch twee contra-argumenten overweging. Allereerst het gunstig oordeel van toonaangevende literatoren als Van AlphenGa naar eind31. en FeithGa naar eind32. over de roman, ook wanneer ze er in hun esthetische beschouwingen nog niet goed raad mee weten. Op de tweede plaats de welwillendheid van de tijdschriftenkritiek omstreeks 1782 tegenover de ‘nouveau roman’. Juist in de periode die ligt tussen Van Goens' essay en Sara Burgerhart voltrok zich een voor de ontvangst van de roman positieve ontwikkeling, zoals vooral de tijdschriftenkritiek uitwijst. Het belangrijkste recenserende periodiek was de Vaderlandsche Letteroefeningen, opgericht in 1761.Ga naar eind33. Dit blad nu nam van het begin af notitie van de in Nederland uitkomende romans, origineel of vertaald. Die besprekingen reiken weliswaar niet verder dan een korte samenvatting van de inhoud, gevolgd door een moreel waarde-oordeel, maar dit gold over de gehele lijn, ook waar het poëzie betrof. Literaire normen werden zelden gehanteerd. Dat een roman een organische eenheid zou moeten vormen, dringt nog niet tot de boekbesprekers door. Volumineuze werken worden telkens deel voor deel gerecenseerd. Overigens bekommeren ook de romanschrijvers zelf zich weinig om vormproblemen. Wolff en Deken zetten hun Willem Leevend op als een breikous. Het boek werd in gedeelten gepubliceerd om eerst de reakties van de lezers te peilen. Aanvankelijk stonden de Vaderlandsche Letteroefeningen uiterst gereserveerd tegenover de inheemse romans, waarvan zij zowel de dartele inhoud als de onbeholpen stijl scherp hekelden.Ga naar eind34. Maar wanneer aan het eind van de jaren zestig de engelse bellettrie hier goed doordringt, stijgt de roman opeens aanmerkelijk in hun waardering: ‘Richardson en Fielding’ - zo heet het nu - ‘moet men erkennen, dat de wereld, in deze laatere tyden, geleerd hebben, hoe een Roman moet geschreeven worden’.Ga naar eind35. Hun stelregel blijkt voortaan: gulle lof indien een roman ook maar enigermate zedenkundig is; nihil obstat wanneer hij althans niets zedenkwetsends heeft. De recensenten tonen een zwak te hebben voor de duitse zedenkundige roman uit de school van Richardson. Lijvige werken - veelal in briefvorm - van Gellert, J.J. Dusch, J.M. | |
[pagina 9]
| |
Miller, Freiherr von Knigge en J.C. Wezel worden in extenso besproken. Onze eerste conclusie kan dus zijn, dat Wolff en Deken met hun Sara Burgerhart in 1782 zeker niet door een muur van weerstand moesten breken. Toegegeven, voor weinig ontwikkelde rechtzinnigen behield de roman nog lang een kwade klank, maar hun smaak was geenszins doorslaggevend.
Blijft de kwestie van de prioriteit van Sara Burgerhart als oorspronkelijk nederlandse briefroman. Ook al waren de meeste in ons land gedrukte romans vertaald, toch noteren we gedurende de tweede helft van de 18e eeuw verschillende nederlandse werken die als schakel kunnen gelden tussen de vroeg-achttiende-eeuwse avonturenroman en Sara Burgerhart. Staverman heeft reeds gewezen op Gevallen van den Oude en Jongen Robinson uit 1753.Ga naar eind36. Deze robinsonade onderscheidt zich van zijn soortgenoten, doordat de auteur zich uitdrukkelijk toelegt op het schilderen van gemoedstoestanden om zo ‘een herttreffende zedekunde’Ga naar eind37. aanschouwelijk te maken. Van hetzelfde slag is Rhapsodien, of het Leven van Altamont uit 1775 door Willem Emmery de Perponcher, een wijsgerig-pedagogische robinsonade, waarvan overigens reeds de titel het gebrek aan struktuur verraadt.Ga naar eind38. In het voorbijgaan zij opgemerkt, dat De Perponcher als verlicht Utrechts regent tot de intellektuele en sociale bovenlaag behoort, hetgeen mede pleit voor het groeiend aanzien van de roman. Zelfs vinden we onder de vóór Sara Burgerhart verschenen nederlandse romans er enkele in briefvorm, zoals De Hollandsche Pamela uit 1754, waar ik direkt nog op terug kom, en De kleine Grandison door Maria Geertruida de Cambon-Van der Werken.Ga naar eind39. Dit laatste boek, kort vóór Sara Burgerhart in hetzelfde jaar 1782 verschenen, verdient onze bijzondere aandacht, omdat het zo direkt aansluit bij Charles Grandison van Richardson. De roman, die in het engels en frans vertaald werdGa naar eind40., bestaat uit een reeks van brieven, gewisseld tussen een ten huize van de familie Grandison logerende hollandse jongen, Willem genaamd, en zijn moeder. Willem's verslag van zijn belevenissen bij de Grandisons geschiedt dikwijls in de vorm van direkt weergegeven samenspraken. Ook worden zijn brieven nu en dan vergezeld door brieven van andere huisgenoten. Uit het voorafgaande volgt eigenlijk al dat, formeel gesproken, Sara Burgerhart geen aanspraak kan maken op de eer van onze eerste briefroman te zijn. Sterker, de lezer van 1782 was inmid- | |
[pagina 10]
| |
dels al volkomen gewend geraakt aan de epistolaire vormGa naar eind41. die ons thans zo bijzonder opvalt. De recensent van de Vaderlandsche Letteroefeningen ging er dan ook stilzwijgend aan voorbij.Ga naar eind42. Wat wèl onmiddellijke bewondering wekte, was de situering van het romangebeuren in een hollandse omgeving en naar hollandse smaak. Daarop wezen ook de schrijfsters in hun voorrede: ‘Wy schilderen u Nederlandsche karakters; menschen, die men in ons Vaderland werkelyk vindt.’Ga naar eind43. Terwijl De Hollandsche Pamela en De kleine Grandison onwezenlijke deugdmodellen zijn in een tijdloze schimmenwereld, voeren Wolff en Deken ons binnen in Amsterdamse huiskamers, waar herkenbare mensen alledaagse dingen beleven. Sedertdien werd in vrijwel alle beschouwingen Sara Burgerhart als typisch-hollandse werkelijkheidsuitbeelding aangeduid, als ‘het beste en echtste realisme’, zoals Nijhoff vol bewondering schreef.Ga naar eind44. We raken hier een probleem dat ons rechtstreeks naar de tekst verwijst, omdat het letterlijk vanaf het eerste woord aan de orde is. |
|