'Sara Burgerhart' en de ontwikkeling van de Nederlandse roman in de 18e eeuw
(1971)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Aan H.A. Höweler | |
[pagina 3]
| |
Mijne Heren Leden van het Universiteitsbestuur, | |
1Trouwe lezers van Van Effen's Hollandsche Spectator hadden reden tot verwondering, toen zij het nummer van 5 april 1734 onder ogen kregen. In plaats van de gewone stamppot van vertoog en zedekundige karakterschets kregen zij ditmaal al bij de aanhef luchtiger kost voorgezet: ‘Na dat de blonde Aurora met haare roosverwige vingeren de purpere deuren van 't ooste geopent, en met haare vreugde tranen het hygend, en aamechtig aardryk verfrist en verkwikt had, scheen de Zon met een buiten gewoone luisterglans omringt zig te haasten, om ...’.Ga naar eind1. Na enkele bladzijden in deze trant brak Van Effen zijn hooggestemd verhaal ruwweg af. Dachten zijn lezers soms dat hun spectator een romanschrijver was geworden? Voor hemzelf zou dat wel zo voordelig zijn: al ging hij tien jaar door met het verkopen van die nonsens, zijn fortuin was verzekerd. Veel moeite zou hem het samenstellen van een roman niet eens kosten, aangezien hij, volgens zijn zeggen, als jongen ‘door 't onophoudelyk leezen van zulke heerlyke versieringen’ dermate was ingewijd in de geheimen van die kunst, dat hij, eenmaal kennis genomen hebbend van de eerste drie pagina's, het vervolg van iedere roman raden kon. Hoe doorzichtig zijn ironie ook was, ze wekte nog misverstand, zodat Van Effen enkele maanden later zich genoodzaakt zag om zijn bezwaren tegen de roman duidelijker naar voren te brengen.Ga naar eind2. Wel erkende hij nu, dat sommige romanciers ‘met een uitmuntende geest begaaft’ waren. Maar dat maakte de zaak alleen maar erger. Blijkens de door Van Effen genoemde voorbeelden had zijn rekwisitoor vooral betrekking op de heroïsch-galante romansGa naar eind3. van La Calprenède, Madeleine de Scudéry en hun navolgers. Wat hem in deze verdichtselen over Rozemond, Clelia, Cassandra, Cleopatra of Pharamond irriteerde, waren de buitenissige situaties | |
[pagina 4]
| |
en personen met hun overdreven uitdrukkingswijze die speciaal jonge meisjes het hoofd op hol brachten. Eerder al had Van Effen in Le Misantrope de roman bij algemeen vonnis veroordeeld.Ga naar eind4. Met veel nadruk wees hij daar op het verschil tussen de waarheid van de historie en de schijnwaarheden van de roman.Ga naar eind5. Onze natuurlijke zucht naar het wonderbaarlijke kan volop bevrediging vinden in geschiedverhalen. Vanuit zijn rationalistische zienswijze zijn die romans het gevaarlijkst, waarin zoals bij Prévost's ClevelandGa naar eind6. historische waarheid en verbeelding dooreenlopen. Van Effen's vernietigend oordeel weerspiegelt stellig de opvattingen onder de verlichte burgerij gedurende de eerste helft van de 18e eeuw. Het kost geen moeite om hier een reeks van getuigen à charge te citeren sedert 1685, jaar waarin Pieter Bernagie zijn Romanzieke Juffer Izabele ten tonele voerdeGa naar eind7. als slachtoffer van de heroïsch-galante verhalen. Volgens het weekblad De Mensch Ontmaskert van 18 april 1718 moesten ouders het lezen van romans aan hun kinderen met evenveel strengheid verbieden als ‘quaad gezelschap’.Ga naar eind8. Opinievormende spectators na Van Effen herhalen in alle toonaarden diens banvonnis zonder daarbij uitzondering te maken voor een bepaald soort romans. Moet men hen geloven, dan waren het naast jonge meisjes, petit-maîtres en boemelstudenten vooral officieren die zich met zulke lectuur ophielden. Deze laatste kategorie kon beter Caesar's De bello Gallico lezen, vond De Nederlandsche Criticus in 1750.Ga naar eind9. Wat al die waarschuwingen enigszins verdacht maakt, is het feit dat ze afkomstig waren van de concurrentie. Menig journalist zal met een scheef oog gekeken hebben naar de romanschrijvers van wie het publiek maar nooit genoeg scheen te krijgen. Hun protesten zouden zeker niet zo vaak en met zoveel heftigheid zijn uitgesproken, wanneer de roman in werkelijkheid niet talrijke lezers gevonden had. Bibliografische naamlijsten van populaire prozaschrijvers uit de 17e en 18e eeuw bewijzen trouwens afdoende, dat ook hier te lande de stortvloed van ‘romaneske fabelen’ onstuitbaar was. Mocht Van Effen anno 1711 nog de illusie koesteren, met een bijna uitgeroeid, zij het hardnekkig, kwaad te doen te hebben,Ga naar eind10. het monster bleek telkens nieuwe koppen te krijgen. In de eerste helft van de 18e eeuw nog verschenen zo naast de aloude picareske, arcadische en heroïsch-galante romans andere typen als burleske roman, robinsonade en imaginair reisverhaal.Ga naar eind11. Ondanks onderlinge verschillen hebben zij veel gemeenschappelijks: aaneenschakeling van losse episodes, extra onoverzichtelijk door het groot | |
[pagina 5]
| |
aantal personen dat optreedt en door het telkens inschuiven van nieuwe verhalen, afwezigheid van psychologie, situering tegen een zowel temporeel als geografisch onbepaald decor. Het terrein van onderzoek dat zich hier opent is nog grotendeels terra incognita, althans voor wat het nederlandse taalgebied betreft. Vreemde zaak: iedereen weet hoe van alle 18e-eeuwse genres de roman het meest levenskrachtig is gebleken. Van literair-sociologische zijde wordt bovendien terecht aangedrongen op een minder elitaire belangstelling voor vroegere en hedendaagse lectuur. Desondanks is onze kennis van het 18e-eeuwse populaire proza nauwelijks verder gevorderd dan in 1907, toen W.H. Staverman zijn voortreffelijke dissertatie over de nederlandse robinsonades publiceerde.Ga naar eind12. Eerder al had Jan ten Brink de aandacht gevestigd op Nicolaas Heinsius Junior als auteur van Den Vermakelijken Avanturier (1695),Ga naar eind13. in aansluiting waarop nog het proefschrift van J. Vles uit 1926 over Le roman picaresque hollandais genoemd moet worden.Ga naar eind14. Dit weinigeGa naar eind15. valt echter volkomen weg bij de omvangrijke recente literatuur over de ‘Rise of the Novel’ in Engeland, Frankrijk en Duitsland.Ga naar eind16. In tegenstelling tot onze naburen weten wij maar zeer weinig van de veelal anoniem optredende romanschrijvers, nog minder van hun lezerspubliek en vrijwel niets over de teksten zelf. Bibliografisch zijn we redelijk goed geïnformeerd dank zij het pionierswerk van collectioneurs als Frederik Muller,Ga naar eind17. R.W.P. de Vries,Ga naar eind18. F.G. WallerGa naar eind19. en M. Buisman. Laatstgenoemde heeft in zijn in 1960 verschenen Populaire prozaschrijvers van 1600 tot 1815Ga naar eind20. een volledige inventarisatie nagestreefd van alle bellettrie. Hoe dankbaar we echter ook voor Buisman's bijna 2800 titels tellende naamlijst moeten zijn, als werkinstrument heeft ze haar gebreken. De bonte verscheidenheid van novellen, reisverhalen, levensbeschrijvingen, arcadia's, sprookjes en romans in allerlei soorten, slechts naar de willekeur van het alfabet gerangschikt, maakt elk overzicht van het gebodene onmogelijk. Eerste vereiste zal dus zijn om voortbouwend op deze en andere bibliografieën een werkelijke genealogie van de roman op te stellen. Daarbij dient behalve op externe gegevens (auteur, eventueel vertaler, uitgeverdrukker, oplagen, typografische presentatie, prijs, lezerskring), verhaalstof en ideële inhoud, vooral gelet op het vertelprocédé. Het zal duidelijk zijn, dat een onderzoek als hier bepleit, berustend op autopsie van dikwijls zeldzaam geworden boeken, het best in teamverband kan gebeuren. De individuele onderzoeker verdrinkt gemakkelijk in een zee van materiaal en dit verklaart mede, waar- | |
[pagina 6]
| |
om de studie van ons 18e-eeuwse proza nooit van de grond is gekomen. |
|