Lust en Leering. Geschiedenis van het Nederlandse kinderboek in de negentiende eeuw
(2001)–P.J. Buijnsters, Leontine Buijnsters-Smets– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
11
| |
LevensloopOver zijn uiterlijke levensomstandigheden zijn we in hoofdtrekken geïnformeerd dankzij een uit 1880 daterend, uiterst laconiek autobiografietje.Ga naar eind1. Johan Jacob Antonie Goeverneur werd op 14 februari 1809 in het Gelderse Hoevelaken geboren als zoon van de Nederlands hervormde predikant Mattheus Goeverneur (1782-1862) en diens vrouw Cornelia Rembrandina Graswinckel, beiden stammend uit een aanzienlijk Delfts geslacht.Ga naar eind2. Toen zijn vader in 1810 eerst naar het Friese Beetsterzwaag en vervolgens in 1816 naar de stad Groningen werd beroepen, doorliep Jan daar diverse soorten van voorbereidend onderwijs. Op 8 juli 1825 werd hij (gratis, ter ere van zijn vader) als student ingeschrevenGa naar eind3. ‘en natuurlijk, als predikantszoon, voor de theologie bestemd.’ Maar een besmettelijke ziekte hield hem dertien maanden lang van de studie af: Geen dag zonder een lobbigen [dik gebonden] drank, behalve nog de poeders en pillen. In '27 werkelijk theoloog, genoot hij de lessen van Prof. Ypey en Tinga - geleerde mannen zeker,
Portret van Goeverneur uit: Noord en Zuid. Taalkundig Tijdschrift voor de beide Nederlanden 1899, afl. 22. Lith. en druk G.J. Thieme, Arnhem.
maar welker systeem en moraal hem even suf en ziek maakten als de dranken en poeders van 't voorafgegane koortsjaar. De Grieksche en Latijnsche auteurs, de Fransche, Engelsche, Italiaansche en vooral de Duitsche literatuur, waarop hij begonnen was zich toe te leggen, boeiden hem oneindig meer. Toen door de komst van J.F. van Oordt en vooral P. Hofstede de Groot het onderwijs in de godgeleerdheid te Groningen een heel andere, minder leerstellige richting insloeg, was Goeverneur al lang voor de theologie verloren. Het was de romantische tijd, waarin | |
[pagina 194]
| |
de jonge theologiestudent Gerrit van de Linde, beter bekend als De Schoolmeester, in Leiden zijn satirische stukken voordroeg. Zelf richtte Goeverneur met enkele vrienden in 1829 de Groninger Studenten-Almanak op, waarin hij als Jan de Rijmer zijn eerste gedichten publiceerde. Een jaar eerder had een buiten zijn weten gedrukt anoniem spotvers op de impopulaire prof. Cornelis de Waal, die door studenten betrapt was in een bordeel, hem veertien dagen huisarrest gekost. Spijt had Goeverneur niet van zijn daad, want nog tijdens zijn detentie schreef hij een veel uitvoeriger, uit geleerde citaten samengesteld hekeldicht, De Keesiade, die weliswaar pas in 1878 werd gepubliceerd maar in Groningse studentenkring jarenlang van hand tot hand ging.Ga naar eind4. Deze affaire tekent Goeverneur reeds voluit als een spotlustig literator. Wel verdedigde hij op 19 mei 1830 nog in het openbaar onder Van Oordt zijn theologische stellingen.Ga naar eind5. Maar in de zomer van 1831 zag hij eindelijk kans om verlost te worden van de theologie door zich te melden als vrijwilliger voor de strijd tegen de opstandige Belgen. Als veel studenten nam hij in augustus 1831 deel aan de Tiendaagse Veldtocht, maar anders dan dezen moest hij om onduidelijke redenen langer in militaire dienst blijven dan hem lief was. Pas in juni 1832 keerde hij terug, eerst nog naar Delft (waar zijn oom P.A. Goeverneur woonde) en vervolgens naar Leiden, waar hij klassieke letteren ging studeren. Het werd een onaangename periode, waaraan hij een halve eeuw later in brieven aan Alexander Ver Huell nog met bitterheid terugdacht: Och Ver Huell! mijne herinneringen uit Leiden zijn voor een deel zoo treurig en er viel daar zoo weinig licht op mijn pad. Ik heb er dikwijls letterlijk honger en kou geleden, was nergens lid van, moest mij dus dikwijls in lager kring bewegen, om niet geheel te verzeuren [...]. En behalve dat ik voor mijn examens moest werken, vertaalde ik nog de prullige [Duitse] romans van [F.] Stolle, die mij doodelijk verveelden; maar ik moest. Wat zat er achter deze vijandige ingreep van zijn oom P.A. Goeverneur? Stellig niet alleen de gemaakte schulden: ‘Maar ik ging niet naar de kerk en dronk wel eens een glas bitter [in een achterbuurt], want ‘waar kon ik anders loopen? Ik was jong toen en krachtig.’ ‘Sinds dien tijd’, aldus Goeverneur, ‘wantrouw ik alle kerkelijke rechtzinnigheid en Dortsche vroomheid.’Ga naar eind7. Gelukkig voor hem hielpen zijn professoren hem, die weinig colleges had gevolgd, aan de vereiste testimonia, zodat hij in 1836 met de hoogste lof zijn doctoraalexamen in de klassieke letteren kon afleggen. In datzelfde jaar publiceerde Goeverneur zijn Gedichten en Rijmen (Groningen, W. van Boekeren), als afsluiting van zijn studententijd. Een leraarsbetrekking had nu voor de hand gelegen. Maar in plaats daarvan keerde hij terug naar Groningen om er voor de rest van zijn leven een vrijgezellenbestaan (voor vrouwen had hij geen affectie) te leiden als free lance auteur.Ga naar eind8. Zwaar zal dat aanvankelijk niet geweest zijn. Met zijn familie had hij weliswaar weinig contact, maar Goeverneur bezat veel vrienden zoals de latere Groningse hoogleraar in de geschiedenis Willem Hecker (1817-1909) en de journalist Harco Ilpsema Vinckers (1817-1894).Ga naar eind9. Ook nam hij actief deel aan een kunstenaarsclub van schilders, dichters en toneelspelers die maandelijks bijeenkwam. En aan werk was geen gebrek, want Oom Jan, zoals hij zich door zijn kleinste lezers graag liet noemen, leverde razendsnel op bestelling: dikwijls vertalingen naar Franse, Duitse, of Engelse bron, maar ook eigen rijmen en verhalen zonder dat het verschil altijd duidelijk is. Naast die wisselende opdrachten redigeerde hij van 1843 tot 1880 De Huisvriend, een maandblad met ontspanningslectuur en wetenswaardigheden voor het grote publiek, sinds 1864 uitgegeven door D. Noothoven van Goor te Leiden. Dit redacteurschap bezorgde Goeverneur een bescheiden basisinkomen. Met zijn eeuwige gouwenaar in de mond en zijn hondje ‘Prinses’ in de buurt leek dat een leven zonder problemen. Maar met het klimmen der jaren kwamen de zorgen. In 1878 moest Goeverneur zelfs enkele maanden worden opgenomen in een psychiatrische inrichting te Deventer.Ga naar eind10. De grootste klap kwam toen Noothoven van Goor in november 1879 De Huisvriend verkocht aan uitgever H.A.M. Roelants te Schiedam, die de oude Goeverneur botweg aan de kant zette.Ga naar eind11. Wat hielp het dat vrienden een soort steunactie begonnen? Jan de Rijmer had ook zijn trots. Hij wilde bovenal onafhankelijk blijven. Woonde hij eerst nog op kamers bij een weduwe met negen kinderen, later leefde hij met zijn oppasser MagninGa naar eind12. als een halve kluizenaar op een laag optrekje in de Visscherstraat. Hier sleet hij zijn laatste jaren, geplaagd door de jicht die hem aan bed of leunstoel | |
[pagina 195]
| |
bond. De dood verloste hem op 19 maart 1889, kort na de huldiging voor zijn tachtigste verjaardag. | |
KarakterGoeverneurs werk kenmerkt zich door een opgewekte, haast joviale toon. Volgens zijn vriend Hecker wist hij, zelf kinderlijk van aard, kinderen heel gemakkelijk in de ziel te raken. Tijdgenoten hebben zijn kinderdichten vooral gewaardeerd, omdat hij in hun ogen een einde maakte aan de prekerigheid van Van Alphen en diens navolgers. Goeverneur moraliseerde ook wel enigszins, maar altijd met een knipoog van verstandhouding. Die vrolijkheid ontbreekt volledig in de afbeeldingen die we van hem kennen. ‘Wie Goeverneur's portret bekijkt, wordt getroffen door de beide smartelijke groeven, die op dit open en eerlijke gelaat van neusvleugels tot mondhoeken gekerfd staan’, merkte H. Fedder terecht op.Ga naar eind13. In een van de schaarse gedichten waarin hij ons een blik in zijn innerlijk gunde heet het: Op de eenzame heide
Een slingerend riet;
Een boom zonder vruchten,
Dien niemand aanziet:
Zoo sta ik in 't leven,
Na 't wijken der jeugd,
Verlaten, verstoken
Van blijheid en vreugd.Ga naar eind14.
De vrije vogel die hij in wezen was moet op de duur geleden hebben onder zijn levenslange broodschrijverij. Bij alle scepsis en zelfspot was hij toch een kind van de Romantiek en voor zijn eigen gevoel een gemankeerd dichter: 'k Ben Dichter, naar de menschen meenen;
Ik voor mijzelf geloof dat nauw.Ga naar eind15.
Hij kon ook best scherp uithalen, zo in 1878 toen de fotograaf Cramer naar zijn mening hem bedroog door voor eigen rekening portretten van hem te verkopen.Ga naar eind16. Bij de zeventigste verjaardag van de Belgische romanschrijver Hendrik Conscience in 1882 meende hij de jubilaris aldus te moeten huldigen: Conscience! In een en dertig, had
Ik u toen voor den kop geschoten,
Wat was er dan in Brussels stad
Dit jaar veel minder bier gevloten.Ga naar eind17.
En wat te denken van Goeverneur's celibataire staat? Ab Visser suggereert dat de oorzaak lag in een verborgen homo-erotische aanleg, zonder het woord zelf maar te noemen en zonder enig bewijs.Ga naar eind18. Zeker is dat Goeverneur, levend in de hoogtijdagen van het negentiende-eeuwse kapitalisme, een open oog had voor de nood van het proletariaat, speciaal voor het fabriekskind.Ga naar eind19. Bij zijn graf sprak ook een vertegenwoordiger van de werkliedenvereniging waarvan hij erelid was. Hoewel lofredenaars hem een diepgelovig man noemen, meen ik dat de typering vrijzinnig christen-humanist meer op haar plaats is. Van kerkelijke systemen had deze domineeszoon kennelijk zijn bekomst. Opmerkelijk feit: Goeverneur schreef geen godsdienstige of stichtelijke boeken, evenmin trouwens als de toen zo gebruikelijke gelegenheidsgedichten voor zijn naaste familie. | |
Debuut als fabeldichterTerwijl hij in Delft nog bij zijn oom verbleef, kreeg Goeverneur een bundeltje met fabels in handen dat de hofpredikant Wilhelm Hey (1789-1854) in 1833 te Hamburg had gepubliceerd en dat toen als geen ander Duits kinderboek furore maakte.Ga naar eind20. Het titelblad vermeldde alleen: Funfzig Fabeln für Kinder. In Bildern, gezeichnet von Otto Specter, want de aantrekkelijkheid school allereerst in de aardige lithoplaatjes bij iedere fabel. Het waren overigens geen fabels in de klassieke zin met een duidelijk afgegrensde moraal maar versvertellingen over dieren, vriendelijk van toon en meer gericht op gevoelsontwikkeling dan op moralisatie. Voor dat laatste bleef het op de fabels volgende, niet-geïllustreerde aanhangsel met godsdienstige liederen en spreuken gereserveerd. Hey's boekje was bestemd voor kinderen van vier tot zeven jaar en kreeg in 1837 een vervolg met Noch funfzig Fabeln für Kinder, dat dezelfde gemoedelijk-burgerlijke geest ademde. Die naïeve kindertoon moet Jan Goeverneur hebben aangesproken, zodat hij zich spontaan aan het vertalen zette. Nu verschenen, met korte tussenpozen en aanvankelijk nog zonder naam van de bewerker, bij W. van BoekerenGa naar eind21. te Groningen Goeverneurs eerste kinderboekjes, alle in klein kwartoformaat: Fabelen en Gedichtjes voor Kinderen (1835, met 24 plaatjes); Hoe langer hoe liever (1836, met 26 plaatjes); Vertelseltjes bij Moeders schoot (1838, met 24 plaatjes); en Het laatste boekje (1838, met 24 plaatjes). De hierin afgedrukte illustraties waren kopieën naar die van Specter. En net als in Duitsland met Hey's fabels het geval was, werd ook Goeverneur's bewerking een groot succes. Zijn naam als kinderdichter was hiermee meteen | |
[pagina 196]
| |
‘Twee honden’ uit: [J.J.A. Goeverneur], Het laatste boekje. Groningen, W. van Boekeren, 1838.
Uit: Goeverneur's Fabelboek. Leeuwarden, Hugo Suringar, 1878.
gevestigd. De vier deeltjes werden keer op keer herdrukt met als hoogtepunt de luxe verzameluitgave op groot kwartoformaat die in de jaren 1873-1880 onder de titel Goeverneur's Fabelboek bij Suringar te Leeuwarden verscheen. Deze editie onderscheidt zich ook door 98 handgekleurde litho's naar tekeningen van de befaamde Groningse dierenschilder Otto Eerelman (1839-1926).Ga naar eind22. Aan de tekst zelf heeft Goeverneur, ondanks evidente slordigheden in stijl of grammatica, bij opeenvolgende herdrukken weinig meer veranderd. Kwestie van tijdgebrek of van gemakzucht? Goeverneur zelf echter vond dat zijn eerste versie meestal de beste was, die door verder polijsten alleen maar aan natuurlijkheid zou verliezen. Bij vergelijking van Goeverneurs fabels met de originele teksten van Hey winnen de eerste het vaak door grotere levendigheid en losheid van toon, althans in de ogen van sommige Nederlandse critici.Ga naar eind23. Maar nemen we als voorbeeld een fabel uit Hey's eerste bundel: Knabe und Ente
Knabe:
Ente, du gute, nun sag' einmal,
Wie gross ist deiner Jungen Zahl?
Ente:
Hab' leider nicht recht gelernt zu zählen,
Doch denke nur nicht, du willst mir eins stehlen.
Gar sorgsam geb' ich auf alle Acht,
Weil jedes mir grosse Freude macht.
Und sie ruft sie herbei geschwind.
Da kommen sie alle, so viel ihrer sind.
Sie schauet recht mit frohem Sinn
Auf die lieben kleinen Dinger hin;
Ins tiefe Wasser schwammen sie fort,
Der Knabe sass lang am Ufer dort.
Bij Goeverneur wordt dat: Het kind en de eend
Kind.
Eendje, hoor eens en vertel:
Hoeveel kleintjes hebt ge wel?
Eend.
Kindje, ik weet niet net, hoevelen,
Maar gij moet me er geen ontstelen;
Want al had ik honderd meer,
'k Min die alle evenzeer.
Nu riep zij heel de kleine schaar
Van hare jongen bij elkaar;
Die drongen vrolijk om haar heen
En kwaakten blij en wel te vrêen.
Toen zijn ze 't water ingegaan,
En 't kind heeft hun geen kwaad gedaan,
Maar zag hun vreugde lagchend aan.
(uit Hoe langer hoe liever) | |
[pagina 197]
| |
Nog afgezien van het feit dat de humor van regel drie (‘hab leider nicht recht gelernt zu zählen’) ontbreekt, lijkt mij de vertolking van Goeverneur hier over het algemeen wat minder pregnant. Maar voor een definitief oordeel zou men natuurlijk alle teksten nauwkeurig tegen elkaar moeten afwegen. Voor het Nederlandse publiek is die proef op de som niet nodig geweest. Zo blijvend was het onthaal dat Goeverneur later in dezelfde trant nog een reeks ‘Fabel en Versjesboek’ publiceerde. Deze tweede, door J.B. Wolters te Groningen in 1865-1866 uitgegeven serie bestond uit: Nieuwe fabelen en versjes voor kinderen, gedeeltelijk bewerkt naar Hoffmann von Fallersleben en eerder in 1849 aldaar verschenen bij C.M. van Bolhuis Hoitsema; Prettige deuntjes en liedjes; Wat Oom-Jan nog in zijn zak vond en Laatste Sint Nicolaas. Op basis van die Nieuwe fabelen verscheen in 1865 eveneens bij Wolters De zingende kinderwereld; voor school en huisgezin met tekst van Goeverneur. Deze liedjesbundel dankt zijn reputatie echter vooral aan de twaalf paginagrote kleurplaten van Cornelis Jetses, die de heruitgave van 1907 sieren.Ga naar eind24. | |
Vertalingen van buitenlandse klassiekenNiet minder succesvol dan als fabeldichter was Goeverneur met zijn bewerkingen van allerlei buitenlandse klassieken, die onder zijn vaardige handen tot spannend jongensboek werden getransformeerd.Ga naar eind25. Ik noem slechts in chronologische volgorde: Kapitein Marryat: Stuurman Flink en De kinderen van het woud (Groningen, W. van Boekeren, 1843 en 1848); Oostersche vertellingen uit de Duizend-en-één-nacht, naar het Duits van M. Claudius (Groningen, J.B. Wolters, 1855); Cervantes: Don Quichot van La Mancha (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1871);Ga naar eind26. Defoe: Het leven en de lotgevallen van Robinson Crusoë (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1871); J.R. Wysz: De Zwitsersche Robinson (Rotterdam, Hendrik Altmann, 1871); Lustige streken en avonturen van Tijl Uilenspiegel (Deventer, H.J. ter Gunne, 1872); J. Swift: Gullivers reizen naar Lilliput en andere vreemde landen (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1872); [Rudolf Erich Raspe]: Merkwaardige reizen en avonturen van de Baron van Münchhausen (Deventer, H.J. ter Gunne, 1874); de ‘Lederkous-verhalen’ van J.F. Cooper (Schiedam, H.A.M. Roelants, jaren zeventig) en Harriet Beecher Stowe: De hut van oom Tom of De verschrikkingen van het slavenleven in Amerika (Leiden, A.W. Sijthoff, 1882). Verder vertalingen van bekende roverromans als Fra Diavolo, of de herberg te Terracina, Ali Baba en de 40 roovers, Robert de duivel en Abellino, de gevreesde bandiet in de door Sijthoff uitgegeven serie ‘Goeverneur's Volksboekjes’, waarbij deze overigens hoofdzakelijk fungeerde als redacteur.Ga naar eind27. Naast dat alles nog de eerder vermelde bewerkingen van de sprookjes van Perrault, Grimm en Andersen. Men kan dan ook rustig zeggen dat de Nederlandse jeugd dankzij Goeverneur met een flink deel van de verhalende wereldliteratuur kennis heeft kunnen maken. Maar dat betekent niet dat hij lukraak alles vertaalde wat hem werd voorgelegd. Aan uitgever Sijthoff, die hem gevraagd had om een Duits kinderboekje te bewerken, schreef hij 30 januari 1876: Nooit geziene Amice! Bij ondervinding weet ik, welke behoefte er jarenlang aan een leesboekje voor zeer jonge kinderen bestaan heeft; ik heb tallooze aanvragen gehad, om mij aan zoo een te wagen, maar had er den moed of de kracht niet toe; 't uwe is kostelijk en heeft niets van de sentimentaliteit, die dikwijls het zwak van de Duitschers is. Met hart, ziel en al mijne krachten zal ik aan de bewerking gaan en daar zal geen woord in voorkomen, of het zal doordacht zijn. Sommige lui meenen, dat men bij een kinderboekje zijn hersens niet noodig heeft, maar die lui weten 't niet.Ga naar eind28. Zijn zelfgekozen pseudoniem Jan de Rijmer beschouwe men dan ook als een geuzennaam en niet als teken dat hij zijn jeugdig publiek niet serieus nam. Het duidelijkst blijkt dat uit dit deel van zijn werk dat min of meer oorspronkelijk mag heten: zijn (vers)vertellingen en prentenboeken. | |
Origineel werkHoewel Goeverneur nooit voor de klas heeft gestaan, schreef hij in het begin toch enkele leerleesboekjes zoals Tante Dientje, met verschillende lettertypen (Groningen, Oomkens, 1847) en diverse beeld-ABC's. Bekender zijn Jongenspret. Een geschenk aan Hollandsche Jongens en Meisjesvreugde. Een geschenk aan Hollandsche Meisjes, beide in 1851 met zes fraai gekleurde litho's uitgegeven door Van Druten en Bleeker te Sneek. Van het laatste verscheen bij dezelfde uitgever in 1857 nog een herdruk met geheel nieuwe platen naar ontwerp van G.J. Scheurleer.
Jongenspret is misschien wel het meest eigene kinderboek dat Goeverneur ooit gemaakt heeft, ondanks het feit dat ook hier soms ‘los en luchtig werd nageschreven’ wat hij bij buitenlandse auteurs ‘dienstig en tot toelichting der plaatjes geschikt vond’. In het voorbericht laat Goeverneur duidelijk merken wat hij onder Hollandse jongens en Hollandse jongenspret verstond: | |
[pagina 198]
| |
‘Mijne eerste reis’ uit: J.J.A. Goeverneur, Jongenspret. Een geschenk aan Hollandsche Jongens. Sneek, Van Druten & Bleeker, [1851].
Voor heertjes van een jaar acht of tien, die al glacé handschoentjes dragen, toilet maken, druk op kinderbals gaan en Fransch snappen [praten], terwijl ze van hunne eigene schoone moedertaal weinig of niets verstaan, voor dezulken is deze Jongenspret niet bestemd. Wat weten die van regte blijheid en joligheid in hun jonge leven? Sukkels, die armen, beenen en verdere ledematen aan hun lijf hebben, maar ze niet weten of durven te gebruiken tot gezonde ligchaamsoefeningen, - tot loopen, worstelen, rijden, zwemmen, tot zich sterken en harden in Gods heerlijke en vrije natuur, waar buiten geen gezonde knaap groeijen en bloeijen kan - wàt weten die van het genot der jeugd en van echte jongenspret?Het zou hem dan ook ‘innig leed doen’, als dit boekje Hollandse jongens niet aansprak en hem dus niet zou aanmoedigen om weer een ander in dezelfde geest voor
‘Muziek en zang’ uit: J.J.A. Goeverneur, Meisjesvreugde. Een geschenk aan Hollandsche Meisjes. Sneek, Van Druten & Bleeker, [1851].
hen te schrijven. Goeverneurs beginselverklaring moet helemaal naar het hart zijn gesproken zijn van critici als Beets en De Génestet die juist in deze jaren de gezonde Hollandse jongen als ideaal gingen stellen tegenover de braafjes uit de school van Mr. Hieronymus van Alphen. Jongenspret bestaat uit een aantal vertellingen en schetsjes in proza, aangevuld met enkele gedichten. Een van die verhalen, ‘Mijne eerste reis’, springt er meteen uit, omdat het een herinnering is aan Goeverneurs vroegste jongenstijd. ‘Wij woonden toen in eene van de fraaiste, boschrijkste streken van het lieve Gelderland, op een vrij aanzienlijk dorp [Hoevelaken], dat echter vrij afgezonderd lag, zoodat wij, kinderen, er weinig van de wereld en de menschen te zien kregen.’ De hier beschreven voettocht van drie schoolmakkers gaat ook niet verder dan het buiten het dorp gelegen bos. Daar | |
[pagina 199]
| |
zien zij eerst hoe stropers een hert doden, waarna de toegesnelde boswachter een van beide wilddieven in zijn voet schiet. Geheel over tijd en ontdaan komen de jongens 's avonds thuis. Commentaar van de vader van de verteller [ds. M. Goeverneur?]: ‘Nu is de man, die welligt vrouw en kinderen te onderhouden heeft en bij vlijt en oppassendheid voor zijn huisgezin den kost had kunnen winnen, misschien levenslang kreupel en ongelukkig. De boschwachter was volgens de wet in zijn regt, schoon het wel wat wreed is, zoo op menschen te schieten.’ (p. 28). Interessant is ook het stukje ‘Jongensspelen’, feitelijk een opwekking tot een aantal gymnastische oefeningen naar aanleiding van de bijbehorende prent. Goeverneur prijst hier pedagogen als Van Swinderen, Heije en Rijkens, die het belang van sport en spel voor ieder kind steeds hebben benadrukt. Mogelijk heeft Goeverneur zijn Jongenspret pas geschreven, nadat hem door de uitgever enkele prenten waren toegezonden. Bij Meisjesvreugde was dat zeker
Omslag van J.J.A. Goeverneur, Meisjesvreugde. Tweede Druk. Sneek, Van Druten & Bleeker, [1857].
het geval. De zes ‘keurig geteekende plaatjes’ beelden weliswaar allemaal een bepaalde huishoudelijke bezigheid uit, maar de schrijver zat naar eigen zeggen ‘eerst vrij wat verlegen’ met de zaak. Dit verklaart waarom Goeverneurs tekst soms een zekere willekeur of gezochtheid vertoont. Voor meisjesgenoegens bezat hij ook duidelijk minder gevoel dan voor jongenspret. Op zijn best is hij echter in de realistische schets ‘De gravin van Lilliput’, waarin mijnheer Vroede met zijn dochtertjes van tien en acht, Annemie en Cecile, een bezoek brengt aan de Amsterdamse kermis op de Botermarkt. Daar stappen ze de tent binnen van ‘De weereldvermaarde Dwergin uit Tyrol, bijgenaamd de kleine Gravin van Liliiput’. Het wordt een schokkende ervaring: De grove mannelijke stem van het kleine schepsel bevreemdde de kinderen bijna evenzeer, als het oudachtig gezigt, dat tegen de bonte kwikjes en strikjes van haren opschik wonderlijk afstak. [...] Na in slecht Fransch 't een en ander van hare geboorte en afkomst en van hare reizen door alle landen van Europa verteld te hebben, danste de dwergin een' Tyroler dans, gelijk zij het noemde, naar eene muziek, welke eene achter de tafel staande speelklok hooren liet. De vrolijke dansmaat ging hierop in eene zangerige melodie over, en de kleine gravin zong een Duitsch lied, en dat wel op zoo een schelle toon, dat de kinderen wel lust zouden gehad hebben, de handen voor de ooren te houden. De bij het zingen wijd geopende mond liet daarbij ook zulke leelijke zwarte tanden zien, dat men er akelig van werd. Toen het kostelijk gezang uit was, haalde 't arme schepsel uit haar werkmandje twee blaadjes voor den dag, waarop het door haar voorgedragen lied stond, en bood die aan de meisjes tot eene herinnering aan. Vervolgens noodigde zij die uit, bij haar op een tafel te komen en zich tegen haar te meten. (p. 92-93) Wat begon als vermaak eindigt als horror. Annemarie betuigt haar diep medelijden met het arme schepsel en ‘zou voor geen geld van de wereld in hare plaats willen wezen’. Haar vader concludeert dat dergelijke dwerggroei welbeschouwd een groot ongeluk mag heten.
Behalve Jongenspret en Meisjesvreugde leverde Goeverneur nog diverse andere boekjes met vertellingen, sprookjes en versjes van eigen vinding, zoals Rijm en onrijm voor kinderen (Deventer, A. ter Gunne, 1869); Chineesche Schimmen (Sneek, Van Druten en Bleeker, 1876) en Versjes en Plaatjes voor jonge Maatjes (Leiden, D. Noothoven van Goor, z.j.). Ze bevatten allemaal heel korte, soms tamelijk onnozele stukjes. Het lijkt wel of Goeverneur door het vele navertellen op de | |
[pagina 200]
| |
duur niet goed meer in staat was om zelf een verhaal te bedenken. Daarbij komt dat hij, anders dan bevlogen pedagogen en kinderboekschrijvers als Petronella Moens, Van Meerten Schilperoort en later P. Louwerse, eigenlijk niets gewichtigs te melden had. Er zat althans geen bepaalde ideologie achter zijn geschriften voor de jeugd. Vandaar dat zelfs veel minder begaafde schrijvers als Anslijn hem gemakkelijk overtreffen wat betreft compositie en consistentie van ideeën. Daar staat tegenover dat Goeverneur zijn jeugdige lezers nooit verveelde met stijve pedanterie of geleerdheid. Ook kon hij gemoedelijk zijn zonder sentimenteel te worden. Zo levert ‘Jongensspel en Meisjesspel’ uit de bundel Versjes en plaatjes voor jonge Maatjes een kostelijk staaltje van bestiale griezel, waarbij een jongen telkens in de gedaante van een ander dier zijn zusjes de stuipen op het lijf wil jagen. Het gedicht is te lang om hier in zijn geheel te citeren, vandaar slechts deze aanhef: De Jongen:
‘Komt, laat ons wat spelen nu,
Lucie, Ant en kleine Da.
Ik verbeeld een beer te zijn
En kom in het bosch je na;
Met een vreeselijk gebrul
Zoek ik rond, tot ik je vind
En je meesleep naar mijn hol,
Waar ik je een voor een verslind.’
De Meisjes:
‘Neen, och neen, dat liever niet,
Broêr, wees asjeblieft geen beer;
Kleine Da schrikte eens al zoo,
Maak haar toch zoo bang niet weer!
Als je zoo ontzettend brult,
Wordt ze daar zoo aaklig van,
Dat ze 's nachts er soms van droomt
En van angst niet slapen kan.’
‘De verongelukte hoed’ uit: J.J.A. Goeverneur, Chinesche Schimmen. Tweede druk. Met vier nieuwe plaatjes. Sneek, Van Druten & Bleeker, [ca. 1870].
en zelfs een buurmeisje komen al ongeduldig informeren, wanneer Hein zijn eerste voorstelling zal geven. Maar deze is nog niet zover: ‘Vooreerst had hij het kleine stukje van buiten te leeren, en vervolgens moest hij zich oefenen, om aan zijne stem den toon en de buiging te geven, die voor de verschillende rollen, welke de poppen te spelen hadden, pasten. Soms moest hij eens grof spreken, en soms weêr fijn; nu hard, en dan zachtjes; ook kwam er gezang bij te pas, en dat alles aan te leeren was geen kleinigheid, schoon 't hem toch langzamerhand al beter gelukte. Eindelijk was 't ook niet weinig kunst, om de poppen zich aan hunne ijzerdraadjes behoorlijk te laten bewegen; om hen te laten staan, gaan, dansen, springen en buigingen en complimenten voor elkander te maken’. Tenslotte is alles gereed voor de première. De aanstekelijke wijze waarop Goeverneur hier zo'n kindervoorstelling beschrijft bewijst dat hij er zelf op afstand nog plezier aan beleefde. | |
[pagina 201]
| |
Uit: J.J.A. Goeverneur, Versjes en Plaatjes voor jonge Maatjes. Leiden, D. Noothoven van Goor, [ca. 1860].
| |
PrentenboekenVerreweg de meeste leer- en leesboekjes uit de negentiende eeuw hebben nu op zijn best nog historische waarde. Dat geldt overigens niet alleen voor de Nederlandstalige productie maar ook voor Franse, Duitse en Engelse kinderboeken. Wat dikwijls wèl zijn aantrekkingskracht behouden heeft zijn de prentenboeken uit die tijd. Kinderboekschrijvers als Schenkman, Agatha, F.H. van Leent en R. Koopmans van Boekeren danken hun literaire voortbestaan hoofdzakelijk aan deze dikwijls schitterend uitgegeven prentenboeken, die bij verzamelaars reeds lang de status van collector's item verworven hebben. Hun betrekkelijke schaarste belemmerde echter tot dusver een enigszins naar volledigheid strevend overzicht dat het gangbare beeld van het negentiende-eeuwse Nederlandse kinderboek zou kunnen bijkleuren. Ook Jan Goeverneur heeft enkele bijzonder amusante prentenboeken op zijn naam staan. Sommige als Moeder Trot en haar Poesje en De Historie van de Kaboutermannetjes zijn eerder al ter sprake gekomen. Andere als Goeverneur's Prentenboek met tachtig wisselende tafereelen (Amsterdam, J. Vlieger, 1875) passen vanwege hun afwijkende vorm beter in het desbetreffende hoofdstuk 22, maar laten de vele kanten van Goeverneurs werk goed uitkomen. Van volledigheid kan ook nu echter geen sprake zijn. Een aparte categorie vormen allereerst de prentenboekjes met silhouetten naar voorbeeld van de Duitser Karl Fröhlich (1821-1898). Al op jonge leeftijd was deze zonder enige opleiding begonnen zich te oefenen in de acrobatiek met de schaar en werd zo de schepper van het ‘Scherenschnitt Bilderbuch’.Ga naar eind29. Fröhlich schreef zelf het berijmd commentaar bij elk silhouetplaatje, dat meestal een idyllisch tafereeltje met dieren en kinderen uitbeeldde en dikwijls een komische inslag bezat. Zijn filigraintechniek komt het best tot uitdrukking in de bomen en struiken die hij bij voorkeur tevoorschijn toverde. Tot in de twintigste eeuw populair bleef zijn Fröhliches ABC Buch uit 1859. Van eerdere datum was
Omslag van J.J.A. Goeverneur, De Tooverlantaarn. Tweede druk. Met vier nieuwe plaatjes. Sneek, Van Druten & Bleeker, [ca. 1870].
| |
[pagina 202]
| |
Fabeln und Erzählungen für kleine und grosse Kinder in Versen und Silhouetten (1852).Ga naar eind30. De naïeve Biedermeierkunst van Karl Fröhlich was letterlijk geknipt voor Goeverneur, die er dan ook dankbaar gebruik van heeft gemaakt voor zijn eigen Knipsels met de schaar. Een nieuw boek voor kleine en groote kinderen met versjes en rijmen (Groningen, W. van Boekeren, 1855) en De zwarte Man. Nieuwe knipsels met de schaar van Karl Fröhlich (Utrecht, C. van der Post Jr., 1857). Het gedicht ‘Een avond op het land’ uit die laatste bundel laat zien, hoe graag Goeverneur zichzelf met hond en al in die idylle zou verplaatsen: De moede maaijers leggen
Hun blanke zeissen neer,
De meid komt van het melken
Met schuimende emmers weer,
En al de kindren in een rij,
Ze schikken om de tafel aan,
Waar hun de kostelijke brij
Door moederlief wordt opgedaan.
De kleine handjes vouwend
Doen zij een stil gebed,
En daarna wordt de lepel
Er moedig ingezet,
Terwijl een bootram - kijk, zóó dik! -
De kroon is van 't gezonde maal,
En Prins, de hond, regt in zijn schik,
Ook deel neemt aan het goed onthaal. [...]
Wat dunkt u, vrindjes uit de stad,
Zoo'n leven stond u 't niet wel aan?
Voor mij, als ik te kiezen had,
'k Zou dolgraag eens naar buiten gaan.
In het openingsgedicht had De Zwarte Man de kinderen al uitgenodigd om zijn voorbeeld te volgen: En is er iemand onder u,
Die vlug de schaar hanteren kan
En die geduld en lust heeft, nu
Knip na de kleine beeldjes dan.
Zoo leerde ik zelf ook eerst de kunst
Dit verklaart waarom deze silhouetteboekjes zo zeldzaam zijn geworden. Ze zijn niet alleen kapotgelezen maar ook kapot geknipt. Als groter schaarkunstenaar nog dan Fröhlich geldt in Duitsland thans Paul Konewka (1840-1871), een silhouettensnijder van Poolse afkomst, wiens superioriteit ook door Fröhlich onmiddellijk werd
Uit: De zwarte Man. Nieuwe knipsels met de schaar van Karl Fröhlich; met versjes en rijmen van J.J.A. Goeverneur. Groningen, Erven C.M. van Bolhuis Hoitsema, [1857].
erkend.Ga naar eind31. In tegenstelling tot deze muntte Konewka vooral uit door het snijden van schaduwportretten. Zijn meesterwerk was Der schwarze Peter (1869) met versjes van zijn zwager J. Trojan. Het is vrijwel het enige silhouettenboek van Konewka dat tijdens zijn korte hongerbestaan is gepubliceerd. Ook hiervan heeft het Nederlandse publiek dankzij Goeverneur spoedig kennis kunnen maken. Zijn bewerking verscheen omstreeks 1872 bij Nijgh & Van Ditmar te Rotterdam onder de titel: ‘De zwarte Peter. Een nieuw prettig boek voor jonge en oudere kinderen met schaduwbeelden van Paul Konewka en rijmen (eigen en gevolgd) van J.J.A. Goeverneur’. Het uiterst zeldzame werk is alleen(?) aanwezig in de Stadsbibliotheek Haarlem. Een tweede groep prentenboeken hoort onder de in hoofdstuk 12 te bespreken bewerkingen, navolgingen en parodieën van Heinrich Hoffmann's Struwwelpeter. Het betreft hier De ondeugende kinderen. Een vermakelijk Prenteboek (Sneek, van Druten en Bleeker, 1857), later herdrukt in drie deeltjes als: Kaatje Morsebel, De Snoep-al en Het Luistervinkje. Voorts veel later nog De grappige en leerzame historie van Pietje Snaterbek (1872). Merkwaardig genoeg heeft Goeverneur zelf zich twintig jaar later in een brief aan uitgever Sijthoff geheel van dit soort prentenboekjes gedistantieerd: Van Struwelpeters heb ik altijd een onoverwinnelijken afkeer gehad en ze standvastig afgewezen. De kinderen droomen van zulke akelige voorstellingen, gelijk ik als kind maanden lang droomde van een kermis-moordtafereel, dat ik toevallig onderweg had ‘bewonderd’, 't Was te Gorredijk in Friesland en 't staat mij nòg voor. - Uw Struwelpeters zijn wel niet | |
[pagina 203]
| |
‘De wraak der dieren’ uit: J.J.A. Goeverneur, Prettige tijdkorting. Sneek, Van Druten & Bleeker, [ca. 1857].
dégoutant, maar toch trekken ze mij weinig aan.Ga naar eind32. Beter lagen hem blijkbaar kindvriendelijke thema's, bij voorkeur met dieren, zoals De lotgevallen van Jan Klaassen (Deventer, H.J. ter Gunne, 1868), De geschiedenis van de vijf biggetjes. Een leerzaam en grappig prentenboek, voor kinderen oud en jong, met rijmen (Leiden, C. Kooyker, 1871), of de Geschiedenis van Bruintje de Beer (Leiden, D. Noothoven van Goor, 1874) met zijn kleurrijke kermisplaat. Tot dezelfde categorie van dierenprentenboeken behoort Prettige tijdkorting. Een nieuw prenteboek voor kleine en groote kinderen (Sneek, Van Druten en Bleeker, ca. 1857), waarin het gedicht ‘De wraak der dieren’ onze aandacht trekt. De onschuldige dieren in het bos zijn zo boos geworden over de jacht, dat zij hun schrik overwinnen, gezamenlijk de jager beetpakken en hem en zijn hond aan de eerste de beste boom ophangen. Het bijgevoegde plaatje illustreert deze executie tot in detail. Een heel lief boekje voor de allerkleinsten is Ditjes en Datjes (Leiden, A.W. Sijthoff, 1877) met zijn aandoenlijke kleuromslag, Beatrix Potter waardig. Maar zoals de titel al doet vermoeden, vertoont het geheel weinig samenhang, een bezwaar dat voor meer prentenboeken van Goeverneur geldt. Een gunstige uitzondering op dat punt is Zestig Tafereeltjes verteld aan het jonge volkje (Leiden, A.W. Sijthoff, 1882), waarin de twaalf maanden van het jaar met bijpassende genoegens in woord en beeld beschreven worden. Als genoeglijk observateur van de kleine wereld is Goeverneur hier op zijn best: November is de maand der slacht;
Van alle kanten wordt het vee
Bij troepjes naar de markt gebracht,
En men drijft er druk handel mee. -
Ook Groen, de slager, kocht een os
En hakt nu duchtig er op los,
Om morgen vroeg al zijne knechts
Met lapjes, schijf, rib en rollenden
De heele stad door, links en rechts,
Bij al zijn klanten rond te zenden.
Het lijkt wel, dat dat varken treurt
En denkt: Nu komt ook gauw mijn beurt! -
Zou het misschien hetzelfde zijn,
Dat wij in al de zomerdagen
Met zijne vlugge biggen zagen?
Dat arme zwijn, dat arme zwijn!
Een heel andere kant weer tonen ons zijn dolkomieke prentenboeken, bijvoorbeeld Het vertelsel van den tijger en de ton (Utrecht, C. van der Post Jr., 1872, in oblong 8o). Dit prentenboek stoelt mogelijk op een Duitse bron, want op de omslag staat abusievelijk ‘der ton’. Het is in elk geval een knotsgekke rijmvertelling over twee matrozen, bolle Hans en dolle Frans, die op Java door een tijger belaagd worden maar erin slagen om het beest in een ton op te sluiten. Aan het eind neemt Goeverneur een loopje met de moraalridders die na elk verhaal met alle geweld een zedenkundige les verwachten: ... een Hollandsch matroos
Is den tijger te loos -
Daar heb je van mijn waar verhaal
In negen woorden de moraal.
Wat ook niet ontbreekt is de persoonlijke noot waarin tegelijk iets van persoonlijke nood doorklinkt: Ziedaar dan nu 't vertelsel van tijger en van ton,
Dat Oom Jan je verteld heeft, zoo goed als hij maar kon;
Blijft de oude heer nog leven, vraagt dan vriend van der Post -
Ligt geeft die 't volgend jaar wel van Oom Jan nieuwe kost.
Maar als Oom Jan dan dood is, wat heel licht wezen kan,
Denkt dan nog soms eens vriendlijk aan den gestorven man.
| |
[pagina 204]
| |
Omslag van J.J.A. Goeverneur, Het vertelsel van den tijger en der ton. Utrecht, C. van der Post Jr., [1872].
Heel apart, op de grens van leer- en prentenboek, is De tafel van vermenigvuldiging heel prettig in rijm gebracht, met acht gekleurde platen (Utrecht, C. van der Post Jr., 1872). Het geheel gelithografeerde kwartoboek maakt deel uit van de serie ‘Rijmen en vertelsels voor de kinderkamer’, waartoe ook Het vertelsel van den tijger en den ton behoorde.Ga naar eind33. De afbeelding van cricket spelende jongens en van schepen met vlag wijst reeds op een Engels voorbeeld, al wordt die bron - Walter Crane's ‘Sixpenny Toybook’ Multiplication Table in Verse (London 1867)Ga naar eind34. - nergens aangeduid. De tekst zelf echter komt van Goeverneur. Of de kinderen er echt rekenen door leerden is zeer de vraag, maar de humoristische plaat met bovenschrift ‘Tweemaal Twaalf zijn Vier En Twintig Oude Dames bij de thee’ vergoedt alles.
Ook voor non-fictie, aardrijkskunde, geschiedenis en natuurlijke historie was in Goeverneurs prentenboeken volop plaats. Het gaat dan echter meer om een populaire rondgang langs allerlei wetenswaardigheden dan om puur zakelijke informatie in de trant van de encyclopedische prentenboekjes uit het fonds van Maaskamp of Trap. Het dichtst bij het echte zaakboek kwam nog De Warande; Landschappen en Dierengroepen uit alle Werelddeelen, ‘naar teekeningen van Heinrich Leutemann [en] met ophelderende beschrijvingen door Hermann Wagner (Utrecht, Gebr. Van der Post, 1869, in oblong folio). Het was een vertaling van Wagner's Zonen-Bilder, die zowel imponeert door de boeiend geschreven tekst als door de kleurrijke illustraties. Anders dan Goeverneur bezat deze Hermann Wagner (1824-1879), oudleraar en tijdschriftredacteur bij het Otto Spamer Verlag te Leipzig, uitgebreide kennis op botanisch en zoölogisch gebied, waarover hij veelvuldig in allerlei jeugdbladen schreef.Ga naar eind35. Het allerfraaist in dit genre is misschien wel Goeverneurs Groot Dierenboek voor Kinderen (Amsterdam, Jan Leendertz, 1873) op groot kwartoformaat met chromolitho's van drukkerij Amand te Amsterdam. Maar het rijmcommentaar bij de vertoonde vissen, roofdieren, vogels, vlinders en kevers maakt meteen duidelijk dat hier geen deskundig biologiedocent aan het woord was: ‘En dan die twee [vissen] daar onder,/ Als ik me niet erg vergis,/ Zeg ik, dat de eerste een Karper/ De tweede een Voren is.’ | |
PrikkebeenEen vroeg voorbeeld van een beeldverhaal is Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen: eene wonderbaarlijke en kluchtige historie. Naar teekeningen van Rudolpf [!] Töpffer; voor de Nederlandsche jeugd | |
[pagina 205]
| |
Uit: J.J.A. Goeverneur, De Warande; Landschappen en Dierengroepen uit alle Werelddeelen. Utrecht, Gebr. Van der Post, 1869.
berijmd door J.J.A. Goeverneur. De eerste druk hiervan verscheen in 1858 bij C.M. van Bolhuis Hoitsema te Groningen in het bekende langwerpig formaat.Ga naar eind36. Deze uitgave staat aan het begin van een tot nu toe voortdurende reeks van herdrukken bij diverse uitgevers. Daarmee behoort ‘Prikkebeen’ tot de kleine groep papieren helden die iedere Nederlander wel minstens van horen zeggen kent. En hoewel ook lateren - van Gabriël Smit tot Gerrit KomrijGa naar eind37. - zich aan een nieuwe berijming hebben gewaagd, is allleen die van Goeverneur klassiek gebleven. Toch was ook diens versie, op de keper beschouwd, slechts tweede- of derdehands. De oorsprong van het verhaal ligt namelijk niet in Groningen maar in Genève: bij de Zwitserse schrijver, tekenaar en bestuurder van een jongenskostschool Rodolphe Töpffer (1799-1846).Ga naar eind38. Deze maakte louter voor zijn plezier enkele albums met komische tekeningen, die in 1830 aan Goethe werden voorgelegd en diens bewondering wekten. Maar het zou nog jaren duren voordat Töpffer's werk in de openbaarheid kwam. Na zes eerdere albums (met onder meer de avonturen van de verliefde Mr. Vieux Bois) verscheen L'Histoire de M. Cryptogame voor het eerst van 25 januari tot 19 april 1845 in elf afleveringen in het Parijse blad l'Illustration. De prentjes waren het werk van diverse houtgraveurs, onder wie Cham (pseudoniem van Amedée de Noé). Bij dezelfde uitgever, Töpffer's neef Dubochet, zag in 1846 ook de eerste Franse boekuitgave het licht, kort nà de Engelse editie. Een jaar later, in 1847, verscheen bij F.A. Brockhaus te Leipzig een Duitse bewerking voor kinderen door de predikant Julius Kell (1813-1849): Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein, die nu het voorbeeld werd van Goeverneurs Prikkebeen-verhaal. Op dat moment was Töpffer's ‘Cryptogame’ al flink op weg om een Europees succes te worden, met berijmingen in het Zweeds en Deens, overigens allebei weer indirect via Kell. Een tekst die zoveel omwerkingen verdraagt moet wel ijzersterke eigenschappen bezitten. En Töpffer's luchtige tekeningen sluiten daar perfect op aan. Het humoristische zit natuurlijk allereerst in de excentrieke vrijgezel Cryptogame, die niets anders wil dan vlinders vangen, maar daarbij voortdurend gedwarsboomd wordt door zijn verloofde Elvire. Na zijn overhaaste vlucht per schip ontwikkelen de gebeurtenissen zich razendsnel: Cryptogame belandt in de buik van een walvis, treft daar een dikkerd zonder pruik, een speelman en een boerendeerne aan met wie hij ter plekke trouwt, om vervolgens met de anderen door de vis uitgespuwd, na een reis naar de Noordpool in handen te vallen van de Dey van Algiers en zijn muzelmannen. En overal duikt | |
[pagina 206]
| |
behalve de dikke compaan ook Elvire als achtervolgster op, totdat ze eindelijk van woede uiteenspat, wanneer Cryptogame haar onthult dat hij inmiddels getrouwd is. Nu lijkt de weg vrij voor een rustig leven met zijn lief in het boerengehucht waar zij vandaan komt, maar de meid heeft vlak vóór het bruiloftsfeest nog een verrassing in petto: haar acht kinderen uit een eerder huwelijk. Goeverneur heeft niet alleen de namen maar ook allerlei details veranderd: Cryptogame/Steckelbein werd Prikkebeen, zijn Sancho Panza-achtige metgezel werd omgedoopt tot Dikkie, Elvire heet nu Ursula en de boerendeerne kreeg de goedhollandse naam Pieternel. Belangrijker verschil is dat Ursula niet figureert als de verloofde maar als de zuster van Prikkebeen. Even denkt men misschien aan een persoonlijke invulling van de verstokte vrijgezel Goeverneur, die als enige jongen slechts door zussen werd omringd maar deze rolwisseling was al door Julius Kell aangebracht. Toch is Goeverneur's Prikkebeen, vergeleken met L'Histoire de M. Cryptogame en met Fahrten und Abenteuer des Herrn Steckelbein, een echt Nederlands kinderboek. Kan men bij andere bewerkingen nog wel eens aarzelen, hier heeft Goeverneur zijn onmiddellijke voorbeeld en zichzelf overtroffen. De laconiek-studentikoze, onsentimentele humor was vanouds zijn handelsmerk en zijn altijd wat stuntelige versificatie paste wonderwel bij het absurde verhaal. Schitterend is alleen al het formele briefje waarmee Prikkebeen denkt afscheid te kunnen nemen van zijn kwelgeest: ‘Lieve zuster Ursula
Ik ga naar Amerika
Dat is 't echt kapellenland. -
Ik schrijf je dit met eigen hand
En blijf evenals voorheen,
Je getrouwe Prikkebeen.’
Töpffer deelt op deze plaats alleen méé dat Cryptogame een afscheidsbrief schrijft (‘M. Cryptogame... écrit la lettre d'éternel adieu, qui sera remise à Elvire après son départ’), terwijl Kell aan Steckelbein een pathetisch slotwoord in de pen legt dat geen recht doet aan de situatie: ‘Liebe Schwester Ursula! [...]
Dieses ist mein letztes Wort.
Lebe wohl und denke mein!
Dein getreue Steckelbein.’
Merkwaardig is de rol van de speelman, die met zijn gefiedel Prikkebeens avonturen aankondigt en afsluit en daarom ook terecht het titelblad siert. Ik weet overigens niet of Goeverneurs Prikkebeen werkelijk ooit op muziek is gezet. Wel bestaan er twee zogenaamde vervolgen: De neef van Prikkebeen door Oom Abraham, met tekeningen van Daan Hoeksema (1909) en De zoon van Prikkebeen (1951) door Jac. A. Hazelaar.Ga naar eind39. Ze getuigen, ongeacht hun verdienste, van de blijvende populariteit van Goeverneurs meesterwerk.
Op afstand bekeken lijkt het misschien of Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen net als zijn voorbeeld helemaal op zichzelf staat maar niets is minder waar. Er waren in de voorafgaande decennia al verschillende van dergelijke komische prentseries en beeldverhalen verschenen, vooral in Engeland, de bakermat van het nonsensicale. De grote man daar was de caricaturist Thomas Rowlandson, schepper van Doctor Syntax's three tours, in search of the picturesque, of consolation, and of a wife (1812-1821) met bijpassende versjes van William Combe. Töpffer staat ongetwijfeld in deze Engelse traditie. In Frankrijk stelde onder anderen Cham (1812-1879) zulke albums samen en in Nederland had Bilderdijk omstreeks 1807 reeds voor huiselijk gebruik zijn leuke strip Hanenpoot geschreven en getekend. Maar de hoogtijdagen van het komische beeldverhaal lagen in de jaren 1845-1865 met Heinrich Hoffmann's Struwwelpeter (1845) en Max und Moritz (1865) van Wilhelm Busch als absolute toppers. Ook Nederland kende sinds ongeveer 1845 een hausse aan beeldverhalen of althans aanzetten daartoe,Ga naar eind40. zoals in de albums met tekeningen van Alexander Ver Huell (1822-1897) of in de reeds besproken prentenboeken van het duo Ising-Van Zeggelen. Humoristischer van aard zijn de uit 1845 daterende Tafereelen uit de geschiedenis des vaderlands, tot nut van groot en klein, met versjes van Mr. Jacob van Lennep naar houterige plaatjes door Jhr. P. van Loon, waarmee de samenstellers zich de woede van veel ernstige vaderlanders op de hals haalden. Er verschenen zelfs aparte tijdschriften voor dit soort ongein, zoals het Humoristisch Album, waarin een onbekende in 1866 een nieuwe berijming van Monsieur Cryptogame publiceerde. De held heet hier meneer Spillebeen maar die is nooit een ernstige concurrent geworden voor de Prikkebeen van Goeverneur. Een van de medewerkers aan het Humoristisch Album was de nu vergeten tekenaar Jan Linse (1843-1906), die talrijke komische beeldverhalen produceerde.Ga naar eind41. En hoewel geen van deze komische beeldverhalen opvallende gelijkenis vertoont met Cryptogame/Prikkebeen, horen ze samen toch tot één familie: die van het studentikoze, anti- | |
[pagina 207]
| |
Achterzijde van J.J.A. Goeverneur, Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen. Zesde druk. Rotterdam, D. Bolle, [ca. 1890].
burgerlijke, onsentimentele prentenboek, sterk contrasterend met het leerzame, stichtelijke of zoetelijke prentenboek uit de Biedermeier-tijd. Zo krijgt ook de figuur van Goeverneur aan het eind nog onverwacht enig maatschappelijk reliëf. Zijn afzijdigheid van het publieke leven verhinderde hem om zijn sociaal gevoel te verbinden aan een of ander politiek systeem. Rechtstreekse uitlatingen van hem over de dingen die hem bewogen zijn nergens te vinden. Maar in zijn Reizen en avonturen van Mijnheer Prikkebeen stak hij op zijn manier de draak met de brave burgermaatschappij waarvan hij als broodschrijver tot het laatst toe afhankelijk was.
Het sympathieke aan Goeverneur is dat hij, in tegenstelling tot de meeste van zijn rijmende landgenoten, geen overdreven dunk had van zijn werk en nooit met alle geweld de lachers op zijn hand zocht te krijgen. Voor kinderen was hij een natuurlijke bondgenoot, die even spontaan als zij de wereld inkeek. En zo makkelijk als kinderen zelf hun concentratie kunnen verliezen, zo weinig werden zij gehinderd door de soms van de hak op de tak springende schrijftrant van hun vriend Jan de Rijmer. Wat rijkdom van fantasie en originaliteit van verbeelding betreft staat Goeverneur zeker beneden de grote (kinderboek)schrijvers van wie hij onbekommerd gebruik maakte. Maar dit gemis werd in belangrijke mate gecompenseerd door zijn vlotte, ongekunstelde stijl. |
|