Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(1973)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||
Hoofdstuk IV Procureur-generaal te Utrecht (1780-1789)IV. 1. Een nieuw beginMet zijn benoeming tot procureur-generaal voor den Ed. Hove Provinciaal van Utrecht begint een nieuwe fase in Van Alphen's bestaan, die van zijn openbare leven. De overgang werd nog extra gemarkeerd door een drietal bijkomende omstandigheden, namelijk de dood van zijn moeder op 14 december 1779,Ga naar voetnoot1 zijn verhuizing in 1780 van de Kromme Nieuwe Gracht naar het pand Nieuwe Gracht no. 65 (naast de Gasthuispoort)Ga naar voetnoot2 en zijn tweede huwelijk korte tijd later met Catharina Geertruida van Valkenburg.
Het begon allemaal met het vrijwillig ontslag van de vorige procureur-generaal, Mr. Valentijn Jan Blondeel. Door het Staten-college werd aanstonds een nominatie opgesteld van drie kandidaten: Hieronymus van Alphen namens de geëligeerden (het lid der geestelijkheid), Mr. Willem Craeyvanger namens de ridderschap en Mr. Hendrik Jacob van Hengst namens de stad Utrecht. Uit dit ‘tripel getal’ wees stadhouder Willem V op 23 juni 1780 de man aan die het jaar daarvóór hem en zijn geslacht zo uitbundig bezongen had. Volgens zijn akte van aanstelling, dd. 5 juli 1780, droegen H.H. Staten aan Van Alphen op ‘zonderling reguard te nemen tot de Zaken en Affaires onzer Eere, die Hoogheid, Heerlijkheid, Jurisdictie en Profijten van den Lande betreffende, ook veilig toezigt te hebben en dragen, dat onze Ordonnantien, Bevelen en Placaten worden onderhouden en agtervolgd, alsmede de overtreders van dien, midsgaders alle andere misdadigen gecalangeerd, gecorrigeerd en gestraft naar | |||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||
gelegenheid en exigentie van Zaken, en voorts alles te doen 't geen een goed en getrouw Procureur Generaal schuldig is’.Ga naar voetnoot3 Hij ontving voor dit alles de gewone jaarwedde van 500 gulden en voorts ‘alle verdere Rechten, eeren, baten, profijten, vervallen en emolumenten daar toe staande en behorende, ook, om te hebben een Substitut, nut en bekwaam zijnde’. Die bijkomende profijten zullen Van Alphen's voornaamste bron van inkomsten zijn geweest, vergeleken waarmee de vaste gage slechts een gefixeerd basisbedrag was. Zowel zijn voorganger als zijn opvolger werden op deze voorwaarden gehonoreerd, wel een bewijs dat die 500 gulden er weinig toe deden. De procureur-generaal had immers recht op een deel van de geldboetes of afkoopsommen, waartoe wetsovertreders dank zij zijn dienstijver veroordeeld werden. Geen onvoordelige affaire dus en men begrijpt dat een procureur-generaal hier best een ambtsgeld van 2000 gulden voor over had. Maar ook een baan met ingebouwde mogelijkheden tot corruptie, gelijk uit het dagboek van de Amsterdammer Jacob Bicker Raije ten overvloede blijkt.Ga naar voetnoot4 Het was echter de gewone praktijk en wij hebben geen reden te twijfelen aan de onkreukbaarheid en plichtsbetrachting van procureur-generaal van Alphen. Een enkel voorbeeld van zijn wijs en voorzichtig optreden. Ontvanger van den 20e en 40e penning over het Sticht van Utrecht was tijdens Van Alphen's ambtsperiode Benjamin graaf van den Boetzelaer.Ga naar voetnoot5 Heftig Patriot als hij was, nam hij in de nacht van 15 op 16 september 1787 voor de binnenkomst der Pruisen de wijk naar Amsterdam met meevoering van zijn kas, waarin drie ton aan goud. Hij stortte dit bedrag tegen ontvangstbewijzen in de Amsterdamse stadskas en vluchtte vervolgens naar Frans-Vlaanderen. Toen hij in Duinkerken in financiële nood geraakte, verkocht hij enkele recieven die te Amsterdam aan de bank van R. en T. de Smeth ter verzilvering werden aangeboden. De Staten van Utrecht waren inmiddels tot actie overgegaan. Zij lieten advertenties plaatsen, waarin het publiek gewaarschuwd werd om de betreffende ontvangbewijzen niet te kopen, en stelden de graaf officieel in staat | |||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||
van beschuldiging. Deze van zijn kant schreef aan de Staten, dat hij de kas niet ontvreemd maar alleen in veiligheid had gebracht. Hij werd evenwel op 11 april 1789 bij vonnis van het hof van justitie der provincie Utrecht veroordeeld tot levenslange verbanning uit Utrecht, Holland en Friesland, terwijl zijn goederen verbeurd verklaard werden. Levenslang duurde in dit geval zes jaar, want in 1795 kon de graaf weer naar zijn vaderland terugkeren. Hij werd toen algemeen ontvanger van de Bataafse Republiek! Van Alphen nu kreeg in 1787 van het statencollege de delicate opdracht om alle justitiële activiteiten tegen de voortvluchtige graaf te leiden. Hij trad hiertoe onder meer in kontakt met baron Hendrik Hop,Ga naar voetnoot6 gezant van de Republiek in Brussel. Uit zijn correspondentie met Hop over deze affaire komt een heel andere Van Alphen naar voren dan uit zijn particuliere brieven of dagboeken. Nauwkeurig weegt hij allerlei mogelijkheden tegen elkaar af. Voortijdige arrestatie kan de graaf gelegenheid geven om zich met recht te beklagen. Hem sommeren tot betaling van hetgeen hij als Ontvanger van de 20e en 40e penning aan de provincie verschuldigd is, kan ook moeilijk, zolang de H.H. Staten geen nauwkeurig beeld hebben van hun vorderingen op graaf van den Boetzelaer. Met veel takt weet Van Alphen de instructies van zijn principalen aan zijn adres om te zetten in beleefde verzoeken aan de Brusselse gezant. Aan hem lag het beslist niet, dat Boetzelaer tenslotte vrij uitging.
Het typeert Van Alphen's verantwoordelijkheidsgevoel, dat hij pas een tweede huwelijk durfde aan te gaan, nadat hij met een ambt ook bestaanszekerheid voor zichzelf en zijn gezin had verworven. Naar H.J. Koenen veronderstelt,Ga naar voetnoot7 zou hij zijn toekomstige vrouw, Catharina Geertruida van Valkenburg, hebben leren kennen, toen hij in 1778 en 1779 te Haarlem logeerde ter bijwoning van de vergadering van de Oeconomische Tak. Feit is dat in de Nederlandsche Gezangen uit 1779 voor het eerst de naam Elize verschijnt,Ga naar voetnoot8 waaronder Hieronymus zijn tweede vrouw placht te bezingen. | |||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||
Catharina GeertruidaGa naar voetnoot9 werd geboren op 7 april 1760 te Haarlem, waar haar vader Mattheus Willem van Valkenburg (1718-1784) de positie van regerend burgemeester bekleedde. Haar moeder Christina Wijnanda le Leu de Wilhem was reeds in 1777 overleden. Zij zelf was het jongste meisje uit een gezin van vier kinderen. Op de dag van haar huwelijk, 10 mei 1781, telde zij 21 jaar; Hieronymus van Alphen was ruim 14 jaar ouder. De Van Valkenburgs behoorden duidelijk tot de kringen die openstonden voor de geest van het evangelische Reveil. De vader was een innig vroom man,Ga naar voetnoot10 Catharina's zuster Cornelia Paulina onderhield contact met de Methodistische predikant John Wesley, die haar in augustus 1786 te Haarlem bezocht.Ga naar voetnoot11 Ook de familie le Leu de Wilhem stond als ‘fijn’ bekend. We zullen later nog zien, hoe Van Alphen in zijn Haagse periode bij voorkeur met hen verkeerde. Blijkens de akte van huwelijkse voorwaarden, op 20 april 1781 gepasseerd voor de Haarlemse notaris Casparus Henricus van Heymenberg Reuvens,Ga naar voetnoot12 trouwde Hieronymus buiten gemeenschap van goederen. Catharina Geertruida bracht ook geen bruidsschat mee. Wel verplichtte Mattheus Willem van Valkenburg zich om jaarlijks aan de gehuwden een ‘somme van penningen’ uit te betalen. Helaas bezitten we van Catharina Geertruida geen portret en bijna geen geschreven documenten van persoonlijke aard.Ga naar voetnoot13 Wij kunnen ons daarom moeilijk een voorstelling maken van haar gestalte, karakter en intellectuele kwaliteiten. Een kleine indicatie voor haar literaire smaak levert misschien het feit dat zij in 1780 intekende op Lavaters vertaalde | |||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Physiognomie. Voor Van Alphen was het stellig geen mariage de raison. Hij wekt integendeel de indruk van werkelijke verliefdheid. Het bevallige jonge meisje moet hem, de vereenzaamde weduwnaar, vervuld hebben van een nieuw geluksgevoel. Toch verloochende hij ook nu zijn aard niet, getuige de Egtzang die hij op de bruiloft in het statige huis aan de grote markt te Haarlem voorlas.Ga naar voetnoot14 Het geduld van de toehoorders werd wel op de proef gesteld en wat een vreugdelied moest heten, had veel weg van een moraliserende preek. Maar als men deze Egtzang vergelijkt met al die conventionele bruiloftsliederen uit deze tijd, met hun aftandse mythologische vergelijkingen en banale toespelingen, dan onderscheidt Van Alphen's gedicht zich minstens in één opzicht als superieur: door zijn persoonlijke toon. Als zodanig is de Egtzang onthullender voor Van Alphen zelf dan voor zijn bruid. Voor het eerst vinden we hier in zijn poëzie een verbinding gemaakt tussen de godsdienst en de min. Omdat Van Alphen zijn geliefde als een persoonlijk geschenk van God beschouwt, staat voor hem heel hun verhouding in religieus perspectief. Het rollend overschot der dagen
Doe ons, die uwe hand zoo naauw vereenigd heeft,
Verblijd zijn in ons lot; van uwe gunst gewagen,
Betoonen, door het beeld van uwen Zoon te dragen;
Dat hem, die heilig leeft,
De Godvrugt blijdschap geeft.Ga naar voetnoot15
Van Alphen gaat in heilige vervoering zelfs zover, dat hij zijn Egtzang eindigt met een hemeltafereel waar alle bruiloftsgasten bij betrokken worden: Hoe zou zig mijn geest verheugen, als de jongste morgenstond
Allen, hier bij een vergaderd, kort gescheiden, weêr verbond.
Als ons hart, volmaakt geheiligd, zonder zorgen, zonder leed,
Ons, aanbiddend neêrgebogen, deze stond herdenken deed.
't Is een gift alreê verworven: Jezus kogt die met zijn bloed;
Reiktze u toe, o feestgenooten! ach gelooft, mijn God is goed!Ga naar voetnoot16
| |||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||
Ook Van Alphen's tweede huwelijk werd met kinderen gezegend. Nadat Catharina Geertruida eerst op 8 december 1783 een doodgeboren dochter en op 3 oktober 1785 een doodgeboren zoon ter wereld had gebracht, schonk zij 25 juni 1786 het leven aan Mattheus Willem (‘Teetje’),Ga naar voetnoot17 haar enige jongen. Vele jaren later, op 18 februari 1797, kwam daar nog een dochter bij die de namen Wilhelmina Christina Paulina ontving.Ga naar voetnoot18 Aan ouderlijke zorg en liefde heeft het de vijf kinderen stellig nooit ontbroken. De vader ging hierin zelfs heel ver. Hij belastte zich persoonlijk met de taak om hen te onderwijzen, ook en vooral in godsdienstige begrippen. Zijn kinderdichtjes waren, naar we reeds zagen, het regelrecht resultaat van dit huisonderricht. In een brief van 10 november 1785 aan Jer. de Bosch vertelt Hieronymus iets over de intellectuele omgang met zijn kinderen: ‘Zo heb ik dezen zomer met mijn oudste Zoontje [“Jantje”], een jongen van ruim twaalf jaren, die genie voor de poëzij schijnt te hebben, Aeneis van Virgilius gelezen, zo leze ik thands met hem Homerus, en praat gedurig tusschen beide; zo waren wij het b.v. eens dat Turnus een beter lot verdiend had, en het speet ons geweldig dat hij werd omgebragt - en dat Virgilius het zo niet had kunnen schikken dat hij onder Aeneas het gebied gevoerd had’.Ga naar voetnoot19 Welk kind zal zulk een praktisch, bezield onderwijs betreuren? Het heeft iets van een idylle: de anti-autoritaire verhouding tussen een oudere en een aankomende poëzieliefhebber. Maar er waren ook schaduwzijden aan die relatie. Alle goede bedoelingen vooropgesteld, schijnen Van Alphen's bemoeienissen toch niet van geestelijke dwang vrij te pleiten. Als een van zijn kinderen ernstig ziek is, dan lijkt het wel alsof de vader maar één zorg kent: het zieleheil van de patiënt. Die zal en moet bepraat worden, beïnvloed, gesmeekt desnoods om maar zijn eigen zondigheid in te zien en zich over te geven aan de gekruisigde Heiland.Ga naar voetnoot20 Een zo dominerende persoonlijkheid als | |||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||
Van Alphen, die bovendien geneigd was om zijn eigen religieuze angstvalligheid in anderen over te planten, moest zijn kinderen ofwel ongewild verpletteren ofwel tot verzet uitlokken. Welnu, we zullen nog voorbeelden genoeg zien, dat die kinderen inderdaad het vaderlijk gezag uit de weg gingen. Naast moeilijk te bepalen oudervreugde hebben Hieronymus en Catharina Geertruida ongetwijfeld zeer veel verdriet aan hun kinderen beleefd, al was het alleen maar om hun klaarblijkelijk zwakke constitutie. Tot eer van mevrouw Van Alphen moet gezegd worden, dat zij ook voor haar stiefkinderen een weldadige hartelijkheid aan de dag legde, getuige haar brief van 20 november 1792 aan zoon Jan, vol praktische raadgevingen maar zonder de hypochondrische aanmaningen tot bekering die Hieronymus placht uit te delen.Ga naar voetnoot21
Als procureur-generaal behoorde Van Alphen voortaan tot de gezeten burgerij zonder nochtans tot de kleine Utrechtse aristocratie toegang te hebben. Onmiskenbaar teken van uiterlijke welstand was de aankoop van een eigen buitenhuis met pleziertuin. Even buiten Utrecht lagen uitgestrekte landerijen die vóór de Reformatie deel hadden uitgemaakt van het grondbezit van de abdij Oudwijk. Sedert 1598 waren deze kloostergronden door de Ridderschap van Utrecht namens de Staten in erfpacht gegeven als weiland, warmoezerij of buitenverblijf. Op deze wijze verwierf Van Alphen op 1 februari 1783 ‘een erve Lands, groot omtrent drie hondert roeden, beneffens seker tuijnhuijs, mitsgaders woninge en werf, de vijver daarin begrepen, zoo binnen den kringmuur als daar buiten (...) ende dit op enen canon van hondert gulden tot twintig stuyvers het stuk, jaarlijks te betaalen in handen van onzen rentmeester.’Ga naar voetnoot22 Toen Van Alphen ‘het goed genaamt Oudwijk’ overnam van Antoinette van Brienen, weduwe van Mr. Everhard van Wachendorf, had dit reeds de allure van een echte buitenplaats. Er stond een fraai herenhuis met stallen. Maar Van Alphen slaagde erin dit bezit nog aanzienlijk uit te breiden, want op 11 maart 1786 kocht hij uit de nalatenschap van M.C. de Waall ‘een huijs of hoff, groot 587 roeden, gelegen aan de Maliebaan tot achter de Oudwijker boomgaard’. Oudwijk is thans - anno 1972 - geheel ontluisterd: het huis (Oudwijk nr. 19), door 19e-eeuwse aanbouwsels ingesloten, doet dienst als wijkcentrum van het Wit-Gele Kruis, de landerijen met tuin zijn reeds | |||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||
lang ten offer gevallen aan de Utrechtse stadsuitbreiding. Maar 18e-eeuwse tekeningen stellen ons levendig het paradijsje voor dat Van Alphen zo binnen onmiddellijk bereik had: ‘Liep hij van zijn huis op de Nieuwe Gracht bij de Zuilenstraat de Brigittenstraat uit, dan trad hij door een somber poortje buiten de wallen en wandelde hij verder tusschen de tuinen door langs Maliebaan, de tegenwoordige Burgemeester Reigerstraat en Oudwijkerdwarsstraat en vervolgens langs het pad dat nu zijn naam draagt, naar zijn buitenplaats.’Ga naar voetnoot23 Wat Boschwijk werd voor Rhijnvis Feith, dat was Oudwijk voor de dichter Van Alphen: geen statussymbool maar een wijkplaats voor het werelds gewoel, een oord dat onmiddellijk inspireerde tot gevoelens van liefde, deugd en godsdienst. Het wandelen met zijn Elize in deze heilige natuur was zijn geliefdste bezigheid. Wij danken er enkele van zijn mooiste gedichten aan, zoals De avondwandeling dat ik hier in zijn geheel citeer: De avondwandeling
Laatst ging ik met Elize
In 't eenzaam boschje wandlen,
Waar in wij elken avond
Gewoon zijn God te loven,
En vergenoegd te praten
Van liefde, deugd en godsdienst.
De tintelende starren
Verschenen aan den hemel;
Maar met een bleeken eerbied.
Zo dra de maan haar glansen,
Op 't zwijgend aardrijk spreidde;
Met duizend lieve lichtjes
Door duizend takjes speelde;
En zig in 't beekje spiegelde.
De reuk der kamperfoelie
Seringen en jasmijnen
Vermengd met hagedoren,
En lelien der dalen,
Vervulde 't somber boschje,
En stroomde langs ons heenen,
Zo mild, zo zagt, zo lieflijk,
Als in het zalig Eden.
De stilte was welsprekend,
En alles lag gedoken
| |||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||
In eene zagte sluimer;
Terwijl natuur haar balsem
Met stille stroomen uitgoot:
De nagtegaal sloeg langsaam,
En alles scheen te luistren.
Elize zweeg, ik mede;
Wij stonden opgetogen,
Geheel gevoel, aanbidding,
Verrukking, liefde en blijdschap.
Wij hielden, onbewogen,
De handen in elkander.
Dan zagen wij ten hemel
Waar God zijn luister toonde;
Dan weder naar beneden;
En 't kloppend hart gevoelde
Een reinen hemelwellust,
Daar wij den God der aarde
Verheven zagen wandlen
In deze zagte stilte.
't Geloof aan zijne liefde,
Zijn vaderlijke zorgen,
Zijn wijsheid en genade,
Schoot lieve en zagte stralen
In onzen boezem neder.
Geen avond was er schooner
Of blijder voor ons beide.
O eerbiedwekkende avond!
Wij zullen aan u denken
Zo dikwijls wij in 't donker
Bij 't stille maanlicht wandlen;
En U, welriekend boschje!
Voordaan ons Bethel noemen.Ga naar voetnoot24
Hoewel het gedicht aanvangt in de ik-vorm, presenteert het zich in het vervolg als herinnering aan een gemeenschappelijke sensatie. De dichter en Elize voelen zich in perfecte harmonie overmeesterd door een natuur die hun ver wegvoert buiten de grenzen van het menselijk bestaan. Wij weten niet wanneer dit in 1783 gepubliceerd gedicht geschreven is. Het maakt deel uit van de reeks Gedigten voor Elize en wellicht is het op deze verzen dat Van Alphen zinspeelde, toen hij in zijn Egtzang aan Catharina Geertruida verklaarde: ‘Ik zong wel eens van U, | |||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||
maar dan voor U alleen.’Ga naar voetnoot25 In elk geval is het duidelijk, dat hun liefde voor de dichter een nieuwe inspiratiebron is geweest. Ook in poëtisch opzicht begon deze periode vol beloften, al moest de literatuur nu genoegen nemen met een plaats in de marge van zijn ambtelijk leven. | |||||||||||||||||||
IV. 2. Literair-theoretische geschriftenIn 1782 kon Van Alphen eindelijk zijn lang tevoren aangekondigde Digtkundige Verhandelingen publiceren. Tijdgebrek en ziekte hadden hem meer dan twee jaar belet om aan de grotendeels afgedrukte kopij de laatste hand te leggen. In tegenstelling tot zijn Theorie, waar slechts algemene esthetische beginselen aan de orde kwamen, richten Van Alphen's Digtkundige Verhandelingen zich speciaal op de nederlandse poëzie. Het boek opent met een Inleidende verhandeling over de middelen ter verbetering der nederlandsche poëzij, waarna nog een Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij volgt. Naar algemene opvatting heeft Van Alphen met deze twee essays het hoogtepunt van zijn literair-theoretische arbeid bereikt, inhoudelijk zowel als stilistisch. Hij gaat hier veel zelfstandiger te werk dan bij de Riedel-vertaling, compileert niet langer maar doet welbewust een keus uit een veelheid van meningen, waarbij men onmiddellijk voelt dat hij de behandelde problemen uit eigen dichterlijke ervaring kent. Hij spreekt nu op een toon van gezag en sterker dan ooit krijgt hij de allure van een literair vernieuwer, een leidsman die jonge dichters wil aktiveren en in een bepaalde richting stuwen.
De Inleidende verhandeling behelst een diagnose van de nederlandse dichtkunst anno 1780. Hoe is haar positie ten opzichte van het buitenland? Welke zijn haar problemen en waar liggen haar mogelijkheden? Om Van Alphen's betoog te begrijpen moet men natuurlijk eerst weten over welke nederlandse dichters hij het nu eigenlijk heeft. Terloops noemt hij wel enkele namen, maar persoonlijke kritiek uit hij slechts zelden, terwijl toch aanstonds duidelijk wordt dat hij geen overdreven dunk heeft van de aktuele stand der nederlandse letteren. Wie gaven op dat terrein de toon aan? Voor wat het georganiseerd letterkundig leven betreft, ongetwijfeld de diverse genootschappen: het Leidse k.w.d.a.v., Dulces in Utrecht, het Haagse Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, het Rotterdamse Studium Scientiarum Genetrix en de | |||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||
Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde niet te vergeten. Een getrouwe afspiegeling van die goedwillende maar genie-dodende genootschapsbedrijvigheid leveren de weinige letterkundige tijdschriften welke zich, zoals de Vaderlandsche Letteroefeningen (sedert 1761), doorgaans beperken tot kleurloos compilatiewerk. Maar de talloze gelegenheidsdichters die, al dan niet onder auspiciën van enig genootschap, verzen schreven, bepaalden toch ook toen niet het niveau van de nederlandse poëzie. Levende dichters naar wie men opkeek, waren - Van Alphen zelf niet meegerekend - in volgorde van ancienniteit: Lucas Pater (1707-1781), Rutger Schutte (1708-1784), Pieter Huisinga Bakker (1713-1801), Christina Leonora de Neufville (1713-1781), Onno Zwier van Haren (1714-1779), Sara Maria van der Wilp (1716-1803), Nicolaas Simon van Winter (1718-1795), Lucretia van Merken (1721-1789), Johannes Le Francq van Berkhey (1729-1812), Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782) en Betje Wolff (1738-1804). Moest men deze dichters in volgorde van waardering plaatsen, dan zou Lucretia van Merken stellig de eerste plaats innemen.Ga naar voetnoot26 De poëtische oogst uit de periode 1770-1780 is ongemeen schraal. Relatieve hoogtepunten waren:
Hoewel Van Alphen met geen van de genoemde dichters in persoonlijke betrekking stond, achtte hij hen, terecht, verheven boven de naamloze genootschapsrijmelaars. Van de onmiddellijk aan hem voorafgaande dichters-generatie waardeerde hij bijzonder Lucretia van Merken, | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 160]
| |||||||||||||||||||
Afb. 17: Oudwijk. Gezicht op huis en park uit het oosten. Platinotypie naar een tekening door Jan de Beyer, 13 augustus 1744, uit coll. H.M. de Koningin. GA Utrecht.
| |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 161]
| |||||||||||||||||||
Afb. 18: Mr. Jan Hinlopen (1759-1808). Olieverfschilderij door J.B. Scheffer, circa 1806. Centraal Museum Utrecht (cf. catalogus 1952, nr. 1303, met foutieve datering op 1788).
| |||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||
Rutger Schutte en Le Francq van Berkhey. Hun grote voorgangers: Vondel, Hooft, Vollenhoven en Poot, stonden ook bij hem hoog aangeschreven. Van Alphen's onvrede met de eigentijdse nederlandse poëzie berustte dan ook niet zozeer op minachting jegens de toen toonaangevende dichters. Zijn onbehagen gold de situatie waarin de moderne dichtkunst buiten schuld van enig individueel kunstenaar was terechtgekomen. Het kardinale probleem voor de moderne dichter was, volgens Van Alphen: hoe moet ik, levend in een tijd waarin de taal wijsgerig is geworden, mij toch zinnelijk uitdrukken? Deze vraag veronderstelt reeds enkele premissen. Allereerst gaat Van Alphen (net als Klopstock, Herder, Hamann) uit van een radikale tegenstelling tussen twee vormen van taalgebruik, de eerste plastisch, zinnelijk, berustend op gewaarwordingen; de andere abstrakt, wijsgerig, berustend op verstandelijk inzicht. Die zinnelijke of beeldvolle taal nu past vooral bij de poëzie. Het proza daarentegen is de geijkte taalvorm voor de wijsgeer. Een tweede premisse wil dat de oudste dichters: Homerus, de bijbelse zangers, Ossian (!), in zoverre begunstigd waren, dat zij leefden in een tijd toen de taal nog haar oorspronkelijke plasticiteit bezat.Ga naar voetnoot27 Latere dichters hebben om zo te zeggen de omstandigheden tegen. Zij moeten werken met een weerbarstig, rationeel geworden taalinstrument. Een derde vooronderstelling is tenslotte, dat men als individueel dichter iets aan die ongunstige situatie doen kan, door namelijk het poëtisch taalgebruik scherper af te bakenen tegen het proza. Verlichtingsoptimisme en romantische taalopvattingen gaan hier een verbond aan. Wat nu de eigenlijke middelen ter verbetering van de nederlandse poëzie betreft, bepleit Van Alphen dat men de (dichterlijke) taal ‘beeldiger make, en dat men er meer harmonie en melodie inbrenge.’ (p. xii). Op elk van deze drie punten gaat hij uitvoerig in. Het lijdt voor Van Alphen geen twijfel, of de nederlandse poëzie kan zelfs thans nog hopen op herstel van haar vroegere zinlijkheid. Laten we ons spiegelen aan Hooft en Vondel. Hoewel die ook leefden na de oudgermaanse barden en de middeleeuwse dichters hebben wij pas met hen ‘dien grooten stap gedaan, dat wij eene egte poëtische taal gekregen hebben’ (p. xxxviii). Op dit punt zijn wij intussen eer achter- dan vooruitgegaan, zodat men zich met recht kan afvragen, | |||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||
‘of eentoonigheid, droogheid, gebrek aan die rijke, en veelzeggende kortheid, en aan eene beeldvolle of levendige uitdrukking niet meer heerschende is zelfs in de beste voordbrengselen dezer eeuwe, dan in de voortreffelijkste stukken van Hooft en Vondel?’ (p. xliii). Naast het beeldvolle behoort ook de harmonie tot de zinnelijke schoonheid van de poëtische taal. Onder harmonie verstaat Van Alphen ‘die overeenkomst van den klank of van de beweging der woorden of woordvoegingen, met de voorgestelde zaken, waar door de uitdrukking levendiger, kragtiger, en dus ook zinnelijker wordt’. Allerlei graden van klankcorrespondentie worden met fijn muzikaal gevoel geanalyseerd vanaf de simpele onomatopeeën tot meer subtielere relaties tussen versbeweging en versinhoud. Als voorbeeld van disharmonie citeert Van Alphen uit een zogeheten klaagzang de regels: ‘Dan schrei ik, dan zugt ik, dan vlugt ik van schrik:
Wie is er op aarde zo treurig als ik.’
Terecht weigert hij op grond van de duidelijke discrepantie tussen de lugtige toon en de droevige woordbetekenis om deze dichterlijke klacht au sérieux te nemen. Van een scherp inzicht getuigt zijn opmerking over het verschil tussen vers en voordracht.Ga naar voetnoot28 De harmonie waarover hij het heeft, moet altijd goed onderscheiden worden van die, ‘welke uit den toon der stemme, bij het overluid lezen der vaerzen, ontspruit. De laatste is ook eene uitwerking van de kunst om te lezen; en die, waarvan wij spreken, behoort alleen en geheel aan den digter.’ (p. lvi). Het derde redmiddel voor onze poëzie, de melodie, definieert Van Alphen als ‘die bevallige en kunstige plaatsing van voeten en lettergrepen, waar door de uitdrukking aan het gehoor eene aangename gewaarwording, en dus een zinnelijk welgevallen verschaft.’ (p. xlviii). Het melodieuzer maken van een gedicht is voor een belangrijk deel een kwestie van prosodie, van de trant zoals men wel zeiGa naar voetnoot29. In het in 1781 verschenen vijfde deel van de Werken der Leidse Maatschappij had Pieter Huisinga Bakker juist een Beschouwing van den ouden gebrekkelyken en sedert verbeterden trant onzer Nederduitsche Versen gepubliceerd. Evenals deze voorganger meet Van Alphen de prosodische volmaaktheid van een | |||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||
gedicht af aan zijn regelmaat. Van Alphen gebruikt hiervoor de term bestemdheid. Hij bedoelt daarmee allerminst de mechanische dreun die vooral onze alexandrijnen zo monotoon maakt, maar een volgens vaste, aan de taal zelf ontleende regels te bepalen kwantiteit der lettergrepen. ‘Het is eene bijkans algemeen aangenomene stelling, - zo schrijft hij - dat de prosodie der nieuwe talen op verre na die bestemdheid niet heeft, als die der Grieken en Romeinen; en dat alle de poogingen, welke men heeft in 't werk gesteld, om aan dezelve eene bestemdheid te geven, in het geheel niet voldoende zijn’ (p. lxxxiv). Als oorzaken van de onbestemdheid van het nederlandse vers wijst hij aan ‘het gebrek aan goede theoretische regels, de ongeoorloofde vrijheden onzer beste digters, de aart onzer gewoone voetmaten; de vooronderstelling dat wij zo vele ancipitesGa naar voetnoot30 hebben; en het maken van onderscheid tusschen lange en langere, korte en kortere sijlben’ (p. lxxxv). Om nu het aantal twijfelgevallen (ancipites) tot een minimum te beperken, geeft Van Alphen een aantal regels op met behulp waarvan men de kwantiteit van een lettergreep in het nederlands kan bepalen. Het valt niet moeilijk om vanuit hedendaagse taalbeschouwing kritiek te leveren op Van Alphen's ontwerp van een nieuwe prosodie. Hij veronachtzaamt het essentiële onderscheid tussen het grieks-romeinse vers dat een kwantitatief vers is en het germaanse accentvers. Het overnemen van de klassieke metra in taalgebieden waar de kwaliteit (sterke of zwakke accentuatie) van de lettergreep het natuurlijke principe van versbouw is, moest dat misverstand vanzelf in de hand werken. In dit opzicht stond Van Alphen waarlijk niet alleen. Bekend is hoe Klopstock in zijn oden de duitse accentuatie geweld aandeed door het toepassen van allerlei ingewikkelde klassieke maatschema's, zodat hij die er duidelijkheidshalve bij moest afdrukken.Ga naar voetnoot31 Ook laadt Van Alphen gemakkelijk de verdenking op zich, dat hij door een strakke reglementering van de prosodie de dichterlijke vrijheid wilde beperken. Maar dat was zeker niet zijn bedoeling. Hij zocht juist de doffe dreun van de eeuwige alexandrijnen te doorbreken door het invoeren van antieke vers- en strofevormen. Ook de alexandrijn zelf was, volgens hem, voor veel meer variatie vatbaar door het gebruiken van een spondeus in de eerste vijf voeten of van een pyrrhichius in de tweede, derde, vierde en vijfde versvoet. Maar juist deze verruiming | |||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||
van de metrische schema's maakte het in zijn ogen noodzakelijk om zekerheid te hebben omtrent de kwantiteit van de syllaben. Anders ging de zoetvloeiendheid van het vers verloren en verviel men zo in de gevreesde prosaïsche trant. Het viel te verwachten dat Van Alphen, die vroeger als een van de eersten geëxperimenteerd had met rijmloze verzen, ook hierin een welkom middel zou zien ter verbetering van de nederlandse poëzie. Met enige trots verwijst hij naar zijn kinderdichtjes in de anacreontische maat, voor hem een teken dat men de natie gemakkelijk aan het rijmloze wennen kan. Maar dan moest het al dan niet toepassen van het rijm ook afhankelijk gesteld worden van de aard van de poëzie. Bij een radikale afschaffing van het rijm verviel men van het ene in het andere uiterste. Het rijm is zeker op zijn plaats in poëzie waar ‘de laagste digterlyke stijl’ gebruikt wordt en ‘het wordt er volstrekt in vereischt, wanneer zulk een digtstuk zig door den rhythmus niet genoegsaam van het proze onderscheidt’ (p. clxi). Van Alphen denkt hier onder meer aan koddige of schertsende poëzie. Ook acht hij het rijm absoluut noodzakelijk, wanneer aan de voetmaat een zekere monotonie eigen is, zoals bij de alexandrijn. Het rijm moet daarentegen worden afgekeurd in die gedichten waar de dichter zich als het ware achter anderen verbergt, bijv. in toneelstukken. Ook past het niet bij de verheven dichterlijke stijl van de hoge ode. Beeldvolle taal en bevallige melodie maken het rijm daar overtollig. De snelle voortgang der gedachten wordt dan belemmerd en het vers verbrokkelt tot een aantal ‘spreukachtige uitdrukkingen’ (p. clv). Over het algemeen staat Van Alphen dus zeer positief ten opzichte van blanke verzen, waartegen kort tevoren Corn. van EngelenGa naar voetnoot32 en Pieter Huisinga BakkerGa naar voetnoot33 nog zoveel bezwaren gemaakt hadden. Een laatste middel ter verbetering van de nederlandse poëzie dat Van Alphen zijn lezers aanbeveelt, is het gebruik van goede theoretische geschriften en het bestuderen van de beste modellen. Hij richt zich nu zeer nadrukkelijk tot de aankomende dichters: ‘Gelooft mij, het is thands in ons land, met opzigt ook tot de poëzij, een tijd, waar in men vooral uit zijne eigen oogen moet tragten te zien; waarin men door eigen overdenking en beproeving moet komen tot een besluit over de agter- | |||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||
lijkheid of bloei van onze digtkunst’ (p. clxx). Volgt weer de ons uit zijn Theorie al bekende raad om Homerus, Vergilius, Horatius en andere klassieke auteurs als het ware de kunst af te kijken. Anders echter dan in zijn Riedel-bewerking legt Van Alphen nu veel meer nadruk op de heilige dichters: Mozes, David, Job, Jesaias, Jeremias, Ezechiël, Salomo, Debora. Onder verwijzing naar Robert Lowth' De sacra poësi Hebraeorum (1753), William Jones' Commentarii poëseos Asiaticae (1774) en Johann Andreas Cramer's Verhandelingen over Davids Psalmen stelt hij de bijbelse zangers ook als dichter boven de antieken: ‘Hier vindt men het oorspronkelijke en stoute met het natuurlijke, het sierlijke met het eenvoudige, het fijne met het edele, zodanig vereenigd, dat men telkens, wanneer men deze stukken vergelijkt met die der Grieksche en Romeinsche, bij zig zelf zal moeten zeggen: - Hier is meer dan Pindarus, dan Virgilius, dan Horatius.’ (p. clxxxvii). De esthetische benaderingswijze van de bijbel, waar Lowth en Jones in het buitenland, later vooral Herder met zijn Vom Geiste der ebraïschen Poesie (1783) de stoot toe gegeven hebben, bleef ook in ons land niet zonder weerklank.Ga naar voetnoot34 De eerste naam die dan genoemd moet worden is die van de Leidse oriëntalist Hendrik Albert Schultens, een goede vriend van Rhijnvis Feith. Schultens hield al in 1776 voor het Amsterdamse Concordia et Libertate voordrachten Over de dichtkunst der Oosterlingen. Schultens heeft een hele generatie van jonge literatoren de ogen geopend voor de schoonheid van de hebreeuwse poëzie. Feith, Cornelis van Engelen, J.H. van der Palm danken mede aan hem een nieuwe oriëntatie van hun literaire smaak.Ga naar voetnoot35 Niets wijst erop dat voor Van Alphen hetzelfde geldt, ook al heeft hij ten tijde van Schultens een jaartje in Leiden gestudeerd. Vermoedelijk is zijn groeiende waardering voor de bijbel als kunstwerk omstreeks 1780 in de hand gewerkt door zijn vriendschap met de duitse theoloog, pedagoog en dichter August Herman Niemeyer.Ga naar voetnoot36 Deze, op 1 september 1754 te Halle geboren achterkleinzoon van de befaamde piëtist August Hermann Francke, maakte behalve door zijn geestelijke liederen en | |||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||
bijbelse spelen veel opgang met zijn Charakteristik der Bibel (1775), waarvan in 1779 te Amsterdam een nederlandse vertaling het licht zag onder de titel Bijbelsche karakterkunde. De hier ondernomen psychologische benadering van de bijbeltekst op basis van een verlicht openbaringsgeloof moest Van Alphen erg aanspreken, al vond hij het soms wel eens ‘meer roman dan geschiedenis’.Ga naar voetnoot37 Hij die zelden in zijn geschriften op persoonlijke betrekkingen zinspeelt, spreekt in de Digtkundige Verhandelingen van ‘mijn vriend Niemeier’.Ga naar voetnoot38 Was het opnieuw, als bij Lavater, meer verbeelding dan werkelijkheid? Hoewel Niemeyer Van Alphen ruimschoots overleefde - hij stierf 7 juni 1828 na jarenlang het directoraat gevoerd te hebben van het Paedagogium te Halle - zijn mij over eventuele persoonlijke kontakten verder geen gegevens bekend. Maar dat Hieronymus bijzonder op deze duitse schrijver gesteld was, zal ook verderop nog blijken. Als een van de eerste nederlandse literatoren wendt Van Alphen zich van de antieke naar de heilige poëzie om daar inspiratie te zoeken voor een nieuwe christelijke kunst. Te veel man van klassieke smaak om het oude kritiekloos weg te werpen voor het nieuwe, trachtte hij zo nauwkeurig mogelijk vast te stellen wat beide ons te leren hebben. Zijn conclusie met betrekking tot de bijbelse dichtwerken, als modellen beschouwd, luidde: ‘Dat zij, wat den vorm, den aanleg, en de bewerking aangaat, gelijk staan met de beste stukken der Grieken en Romeinen; alleen kan men, uit hoofde van de moeilijkheid der Hebreeuwsche taal, van dezelve minder gebruik maken, dan men wel van de Grieksche en Romeinsche doen kan: maar wat den inhoud, de gevoelens, de denkbeelden aangaat, daar in zijn ze voor den Christen digter ver te schatten boven al wat Rome of Griekenland ons ooit heeft opgeleverd.’ (p. clxxxxviii). Van Alphen maakt dus bij zijn pleidooi voor een creatieve imitatio van de hebreeuwse dichters een voorbehoud voor die oosterse beelden, uitdrukkingen of toespelingen welke voor de moderne westerse lezers onverstaanbaar zijn. Men herinnert zich, hoe Voet en vooral Schutte in hun stichtelijke gezangen ruimschoots geofferd hadden aan ‘dien Oosterschen smaak’.Ga naar voetnoot39 Van Alphen heeft zich hiertoe nooit laten verleiden.
De Verhandeling over het aangeboorne in de poëzij voert ons allereerst op wat men tegenwoordig zou aanduiden als het terrein van de literatuur- | |||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||
sociologie. Winckelmann had in zijn Gedancken über die Nachahmung der Griechischen Werke in der Mahlerey und Bildhauer-Kunst van 1755, en later in zijn Geschichte der Kunst des Altertums uit 1764 bepaalde unieke kwaliteiten van de helleense kunst in verband gebracht met optimale sociologische omstandigheden, zoals klimaat, regeringsvorm en onderwijs. Van Alphen onderschrijft Winckelmann's verklaring, maar hij wil deze invloed van luchtstreek, staatsvorm en andere omstandigheden enkel doen gelden voor de ontwikkeling van iemands dichterschap. De poëtische begaafdheid als zodanig acht hij onafhankelijk van sociologische factoren. Men is dichter van geboorte. Bewijzen voor deze stelling worden gezocht in de geschiedenis van de literatuur zowel als in de lotgevallen van afzonderlijke dichters.Ga naar voetnoot40 Alvorens nu nader te onderzoeken welke eigenschappen de dichter aangeboren zijn, rekent Van Alphen het tot zijn taak om de begrippen dichter en aangeboren te definiëren. Op de vraag wat een dichter is, antwoordt hij: ‘Een mensch, die door middel der verbeelding of inwendige gewaarwording, harmonisch tot het hart spreekt.’ (p. 50). Meer moeite kost de omschrijving van het begrip ‘aangeboren’. Het is niet identiek aan ‘ingeschapen’: ‘Het laatste ziet meer op de wezenlijke eigenschappen van een voorwerp; het eerste meer op de toevalligen’ (p. 59). In het voorbijgaan begeeft Van Alphen zich in een polemiek met de overigens zeer gewaardeerde Helvétius, die in zijn werk De l'EspritGa naar voetnoot41 alle verschillen in vermogens tussen de mensen onderling tot hun opvoeding in de ruimste zin had herleid. Waaruit bestaan nu die aangeboren gaven die samen de dichterlijke genie vormen? In bovengeciteerde definitie van de dichter liggen ze reeds opgesloten: 1) teergevoeligheid of sensibiliteit, dat wil zeggen het vatbaar zijn voor aandoeningen. Feith zal hier later de benaming sentimenteel aan geven, een term die Van Alphen in zijn Digtkundige Verhandelingen terloops | |||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||
ook wel gebruiktGa naar voetnoot42 maar zonder verdere toelichting. Sensibiliteit vindt haar pendant in geest, welke term bij Van Alphen, gelijk straks bij Feith, geen onverdeeld gunstige betekenis heeft. Het geestige ligt voor hen in de sfeer van het a-poëtische, rationele. Van Alphen zal zich later nog speciaal met dit begrip geest bezighouden.Ga naar voetnoot43 2) verbeeldingskracht, die niet zoals bij wetenschapsbeoefening berust op ‘doordringendheid’ maar op ‘levendigheid’, dat is het vermogen om de dingen zinnelijk present te stellen. De scheppende verbeeldingskracht van de dichter verschilt van het geheugen, in zoverre zij ook het verleden tegenwoordig brengt. Wat Van Alphen hier aan de poëtische imaginatie toeschrijft komt vrijwel overeen met Emil Staiger's karakteristiek van het lyrische als vorm van ‘Erinnerung’. ‘Erinnerung soll der Name sein für das Fehlen des Abstands zwischen Subjekt und Objekt, für das lyrische Ineinander. Gegenwärtiges, Vergangenes, ja sogar Künftiges kann in lyrischer Dichtung erinnert werden.’Ga naar voetnoot44 De dichterlijke verbeeldingskracht manifesteert zich in levendige beschrijvingen, in de vinding en in de taal. Hoe sterker de kunstenaar alleen op zijn geheugen vertrouwt, hoe meer zijn werk een kopie van de werkelijkheid wordt. Hoe meer daarentegen zijn beschrijvingen ‘idealisch zijn (...), hoe meer verbeeldingskragt er vereischt wordt.’ (p. 139). De vier hoofdeigenschappen van de scheppende verbeelding zijn: gemakkelijkheid in het werken, levendigheid, uitgestrektheid (d.i. het vermogen om vele dingen tegelijk present te stellen) en ingetogenheid of zelfbeheersing. Met dit laatste wil Van Alphen juist de door sterke verbeeldingskracht gedreven dichters waarschuwen tegen het altijd dreigende gevaar van buitensporigheid. Men vervalt zeer licht in het ‘grotesque, onnatuurlijke, en gedrogtelijke’ (p. 180). Typerend voor de tijd waarin Van Alphen schreef is, dat hij een aparte beschouwing wijdt aan de teergevoeligheid en verbeeldingskracht van de vrouw. Anders dan Feith doet hij bepaald geen knieval voor de ‘zwakke sekse’: ‘Het schijnt hunne poezij niet zo zeer aan zagtheid en bevalligheid, als wel aan oorspronkelijkheid en kragt te ontbreken’ (p. 185). Daar konden de Van Merkens het mee doen! | |||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||
3) harmonische, zinnelijke uitdrukking; feitelijk meer een uitvloeisel van de twee vorige kwaliteiten. Om elk misverstand te vermijden onderstreept Van Alphen dat men dit vermogen van de geboren genie om zich harmonisch en zinnelijk uit te drukken geenszins moet verwarren met de verbluffende vaardigheid van onze rederijkers met hun kniedichten of van de italiaanse improvisatori. Dat is hoofdzakelijk een kwestie van oefening en techniek. Met een hernieuwd eerbetoon aan de oorspronkelijkheid als het kenmerk bij uitstek van de geboren dichter eindigt Van Alphen zijn tweede verhandeling. De lectuur ervan wordt extra aantrekkelijk, doordat de schrijver zijn betoog voortdurend toelicht met voorbeelden uit Klopstock, Young, Milton en andere dichters. Onder de door Van Alphen gebruikte bronnen verdient speciale vermelding de Lettre sur les sourds et muets (1751) van Diderot.Ga naar voetnoot45 Tegenover de hoofdgedachte van deze brief, dat namelijk de inversie, zoals de Grieken en Romeinen toepasten, meer geschikt is voor de poëtische stijl dan de logisch-grammaticale woordorde, staat hij niet onwelwillend. Zijn pleidooi voor een innerlijke overeenstemming tussen vorm en inhoud van een gedicht vindt steun bij vele voorbeelden die hij aan Diderot's brief ontleent. Van een kritiekloze overname van andermans denkbeelden is echter nergens sprake.
Mej. De Koe heeft zich in haar dissertatie over Van Alphen's literairaesthetische theorieën afgevraagd,Ga naar voetnoot46 waarom de geavanceerde schrijver van de Digtkundige Verhandelingen in 1783 zo slecht voor de dag kwam met een door en door conventionele prijsverhandeling in antwoord op de vraag: Hebben de dichtkunst en welsprekendheid verband met de wijsbegeerte? En welk nut brengt dezelve aan de eene en andere toe? De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had reeds in 1777 dit onderwerp opgegeven, maar pas zes jaar later werden de twee bekroonde inzendingen, waaronder een van Bilderdijk, in het zesde deel van de Werken der Maatschappij uitgegeven. Mej. de Koe zegt niet waarom ze de anonieme verhandeling aan Van Alphen toeschrijft.Ga naar voetnoot47 De werkelijke auteur was | |||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||
waarschijnlijk Cornelis van Engelen,Ga naar voetnoot48 waarmee althans deze kritiek op Van Alphen's ontwikkeling als estheticus haar grond verliest.
In hetzelfde jaar 1782 waarin Van Alphen zijn Digtkundige Verhandelingen publiceerde, schreef de Leidse Maatschappij een prijsvraag uit ‘Over de kenmerken van waar en valsch Vernuft, als ook over de behoedmiddelen tegen het laatste’. Er kwamen antwoorden binnen van de Züricher hoogleraar Jean Jaques Hottinger (in het latijn)Ga naar voetnoot49 en van Hieronymus van Alphen. De gouden ereprijs ging naar de Zwitser maar beide verhandelingen werden waardig bevonden om te verschijnen in dl. VII van de Werken der Maatschappij (1788). Ondanks het tijdsverschil van zes jaar is Van Alphen's geschrift Over de kenmerken van waar en valsch Vernuft te beschouwen als een direkt vervolg op zijn Digtkundige Verhandelingen. Ook corrigeert hij zichzelf op een belangrijk punt. Hij heeft kennelijk de gelegenheid aangegrepen om het intellectieve aspect van de dichterlijke werkzaamheid meer tot zijn recht te laten komen dan in zijn vorige boek gebeurd was. Dáár werd onomwonden gezegd, dat geest de antipode vormde van gevoel en verbeelding: ‘denken staat tegen over gevoelen; de wijsgeer doet denken, de digter doet gevoelen. Alle stukken derhalven, waar in het denkvermogen aangenaam wordt bezig gehouden, gelijk in alles waar in geest heerschend is, kunnen niet anders dan het hart koel laten, en daar het hart koel blijft spreekt de digter niet. In de beste, de treffendste digtstukken vindt men ook weinig geest’ (p. 96). Op dit rigoreuze standpunt is Van Alphen in zijn prijsverhandeling voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde niet blijven staan. Allereerst valt op, hoe hij nu bij voorkeur de term vernuft gebruikt in plaats van geest. Beide woorden moeten wel hetzelfde betekenen, want zowel geest als vernuft geeft hij weer met het duitse Witz (fr. esprit; eng. wit, lat. ingenium). | |||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||
Vernuft definieert hij in aansluiting bij Locke als ‘het vermogen, waar door men gelijkheden, overeenkomsten en betrekkingen tusschen verschillende onderwerpen opmerkt’ (p. 169). Naarmate iemand meer vernuft bezit, zal hij die relaties scherper en sneller inzien. Terwijl de wijsgeer met zijn vernuft wezenlijke overeenkomsten of verschillen onderkent, wordt het vernuft van de kunstenaar aangetrokken door zinnelijke betrekkingen tussen voorwerpen of personen. Vernuft in een gedicht is dus de originaliteit, het verrassend vermogen om dit laatste type gelijkheden, overeenkomsten en betrekkingen in beelden voor te stellen. Van Alphen vindt deze esprit in overvloed bij Rabener en in de Zedeprinten van Huygens, die hij ‘zeker een der grootste vernuften zijner eeuwe’ noemt (p. 178). Nog hoger waardeert hij in dit opzicht Cats, al worden, vreemd genoeg, juist uit zijn werk geen voorbeelden geciteerd. Ten aanzien van de verhouding vernuft-gevoel in poëticis herziet Van Alphen zijn vroegere oordeel uit de Digtkundige Verhandelingen. Hij meent nu dat niet het vernuft als zodanig maar enkel het vals vernuft strijdig is met de sensibiliteit. In elk gedicht komt vernuft te pas, hoewel vernuft alléén zeker niet de dichter maakt. De graad van toelaatbaarheid wordt bepaald door de aard van de poëzie. In fabel, epigram, satire is het vernuft uitstekend op zijn plaats. Maar in alle eenvoudige of hartstochtelijke dichtkunst zoals pastorale, epos, treurspel, hoge ode en geestelijk lied dient het tot het uiterste beperkt. Vandaar zijn kritiek op Hooft's minnezangen die hij te vernuftig vindt. Waar vernuft onderscheidt zich van spitsvondigheid door: 1) waarheid in de opgemerkte betrekkingen; 2) duidelijkheid in de voorstelling; 3) welgeplaatstheid en 4) spaarzaamheid. De schrijver blijkt weinig gesteld op woordspelingen die louter op klankovereenkomst en niet op zakelijke betrekking berusten. Van rederijkerskunstjes als anagram, akrostichon e.d. moet hij helemaal niets hebben. Zoveel verlicht rationalisme schuilt er nog wel in hem, dat hij ‘de edele eenvoudigheid der Ouden’Ga naar voetnoot50 verre stelt boven het valse vernuft waar ‘de donkere middel eeuw’ zich zo graag aan bezondigde (p. 292). Van de vraag naar de behoedmiddelen tegen vals vernuft maakt Van Alphen zich gemakkelijk af. Smaakontwikkeling en studie van de beste modellen acht hij de geëigende middelen om het aangewezen kwaad tegen te gaan. Op het eerste gezicht lijkt het misschien of Van Alphen met deze | |||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||
literair-theoretische verhandeling een stap terugzet. Zo zag het tenminste De Koe en zij staat in haar oordeel niet alleen. Volgens haar haalde Van Alphen hier via een achterdeur de verstandelijkheid weer binnen ten koste van het spontane element in de kunstschepping.Ga naar voetnoot51 Inderdaad gaf de aangevallene wel aanleiding tot dit verwijt door een onvoldoende omschrijving van het begrip waar alles om draaide: het vernuft. Soms wekt hij de indruk dat vernuft voor hem louter een kwestie van vorm, in het bijzonder van beeldspraak, is. Op p. 196 bijv. noemt hij het niet zozeer ‘bron (...) van nieuwe, schoone en treffende gedagten, als van eene cierlijke, treffende, nieuwe, onverwagte wijze van voorstellen’. Op p. 206-207 echter waarschuwt hij: ‘Men bepaalt zeker het vernuft binnen te enge grenzen, wanneer men hetzelve alleen doet bestaan uit de opmerking en voorstelling van zulke gelijkheden, welke al haar schoonheid, en treffend vermogen ontleenen uit de kunstige uitvinding; zo dat men in dezelve niet zo zeer de voorgestelde gedagte, als alleen de geestigheid der uitdrukking bewondert.’ Anders dan in de Digtkundige Verhandelingen krijgt vernuft of geest hier de ruimere betekenis van ‘verbeeldingskracht’. Toch lag het zeker niet in Van Alphen's bedoeling om de betekenis van het spontane gevoel, de ‘aandoenlijkheid’ te verkleinen. Voor het oproepen van grootse en verheven denkbeelden schiet het vernuft zijns inziens te enen male te kort. De door hem meest gewaardeerde en zelf beoefende dichtgenres vallen allemaal onder de gemoedspoëzie, waar de taal van de hartstocht domineert. Zo bezien is er van een terugkrabbelen in rationalistische richting geen sprake, of men moet elke gedachtenassociatie en elk appèl op het intellect van de lezer als afkeurenswaardig rationalisme in een dichter aanmerken. Erkend zij, dat Van Alphen's Verhandeling over de kenmerken van waar en valsch Vernuft als schrijfprestatie achterstaat bij zijn Digtkundige Verhandelingen. Maar inhoudelijk vormt ze toch de sluitsteen van zijn poëtiek, inzoverre hij nu aan alle aspecten van de dichterlijke genie: gevoel, verbeelding en geest gelijke aandacht - géén gelijke waardering - geschonken had. | |||||||||||||||||||
IV. 3. Dichter en prozaïstHoewel, naar we zagen, de doorbraak van preromantiek en gevoelige Verlichting in onze literatuur omstreeks 1766 begint met Van Goens' | |||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||
essays uit de Nieuwe Bydragen, duurde het toch nog ruim tien jaar, voordat de theoretische bezinning van de ‘Philosophe sans Fard’, Hieronymus van Alphen, Cornelis van Engelen en andere stimulators door kreatief werk van niveau gevolgd werd. Maar dan doet zich ook een ware literaire eruptie voor, die des te meer opvalt in vergelijking met de schamele produktie uit de periode 1750-1780. Wolff en Deken verrassen overigens zonder aanwijsbare theoretische invloed het publiek met haar romans Sara Burgerhart (1782) en Willem Leevend (1784-'85). De jonge Feith bekent zich definitief tot het sentimentele in zijn romances Colma en Alrik en Aspasia, maar vooral in zijn romans Julia (1783) en Ferdinand en Constantia (1785). Een jaar eerder, in 1784, had hij met zijn Thirsa ook op toneelgebied succes geoogst. Zijn vriend Bilderdijk debuteert in 1779 als dichter anoniem met een bundeltje erotische poëzie Mijne Verlustiging, dat tot zijn beste werk gerekend kan worden. Bellamy's komeetachtige loopbaan als dichter en kritikus voltrekt zich helemaal in de jaren tachtig, tussen Gezangen mijner Jeugd (1782) en zijn derde bundel Gezangen van 1785. Van Alphen's aandeel aan de herleving van onze dichtkunst begon al eerder, in 1775, met zijn Klaagzang en bijbehorende oden. Maar ook hij levert pas in het volgend decennium zijn beste werk. Het hoogtepunt van zijn kreatieve arbeid valt omstreeks 1782. In dat jaar verscheen, behalve de Digtkundige Verhandelingen en het reeds besproken Tweede Vervolg van zijn kinderdichtjes, nog een Derde Stukjen van de door hem en Pieter Leonard van de Kasteele uitgegeven Proeve van Stigtelijke Mengelpoëzij, dat nu eerst onze aandacht vraagt.
Juist in een zo sterk door de traditie bepaald genre als het geestelijk lied valt de geringste accentverschuiving onmiddellijk op. Niet ten onrechte hebben daarom Koenen, Te Winkel, Kalff en anderen al gewezen op de ‘dikwijls weemoedig-sombere, maar doorgaans gevoelig-geloovige toon van Van Alphen’,Ga naar voetnoot52 die in dit Derde Stukjen tot volle ontwikkeling komt. Zij allen brengen deze melancholie in verband met een soortgelijke gemoedsbewogenheid bij contemporaine duitse dichters als Klopstock en Gellert. Overigens dient hierbij aangetekend, dat Van de Kasteele een groot deel van de 24 gedichten uit het Derde Stukjen geschreven heeft. Hij vertaalde hoogstwaarschijnlijk alle twaalf liederen van Gellert die in dit bundeltje voorkomen. Het befaamde gedicht De Zee uit 1780Ga naar voetnoot53 | |||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||
staat eveneens op zijn naam, terwijl Van Alphen vermoedelijk de auteur is van het rijmloze Avondlied (alle andere gedichten hebben wèl eindrijm) met zijn indrukwekkende aanhef: Gij, heerschende stilte, gebiedt ons te luistren:
Ontzagchelijk zwijgen van hemel en aard!
'k Hoor niets, dan de stem van mijn eigen geweten,
De stem van mijn God.Ga naar voetnoot54
Hier gevoelt men werkelijk dat numineuze, de ‘verstommende bewondering’ zoals Koenen zegtGa naar voetnoot55 (die het echter depreciërend bedoelt) van de dichter van Der Messias. Toch is het in amfibrachische verzen geschreven Avondlied het enige gedicht dat onweerlegbaar de invloed van Klopstock's oden verraadt. Veel talrijker zijn evenwel passages die reminisceren aan de geestelijke poëzie van Gellert. Natuurlijk geldt dit op de eerste plaats voor de twaalf vertaalde gedichten, die alle ontleend zijn aan Gellert's Geistliche Oden und LiederGa naar voetnoot56 van 1757. De vertaler heeft de oorspronkelijke versmaat gehandhaafd, opdat ook bij zijn bewerking de muziek van Carl Philipp Emanuel Bach gebruikt kon worden. Maar ook elders in het Derde Stukjen valt Gellert's toon te bespeuren in het moraliserende, ‘volksopvoederige’ van zo menig gedicht. Die al te nadrukkelijke pedagogie schaadt dikwijls het liedkarakter of de piëtistische gloed. Ik denk bijv. aan Van Alphen's, overigens pas vele jaren later aan de Stigtelijke Mengelpoëzij toegevoegde Wat moeten wij doen?,Ga naar voetnoot57 waar de slotregel het pregnante eschatologische gedicht opeens in de sfeer van de nutsschool trekt. Men oordele zelf: | |||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||
Wat moeten wij doen? I.D.D.D.
Zwijgen, bukken, God verbeiden,
Volgen waar hij ons wil leiden;
Steunen op zijn trouw en Magt,
Psalmen zingen in den Nacht;
Hooren wat ons God wil leeren;
Zijn bevelen dadig eeren,
En voor de uitkomst willig blind,
Stil zijn als 't gespeende kind;
Wars zijn van het angstig zorgen,
Voor den naderenden Morgen;
Bij het kwaad, dat ons ontmoet;
Steeds gelooven, God is goed;
Biddend waken, moedig strijden,
Needrig wachten, hopend lijden,
Vrolijk zijn met stil ontzag,
Zijn de Lessen van den dag.
Als positief element staat hiertegenover de eenvoudige hartelijkheid die Gellert en de dichters van de Stigtelijke Mengelpoëzij gemeen hebben en die zich formeel uitdrukt in sobere woordkeus en simpele, meestal parataktische zinsbouw.Ga naar voetnoot58 Het zojuist geciteerde gedicht vormt een goed voorbeeld van die eenvoudige stijl waar Gellert het patent van had. Er ligt een grote afstand tussen deze derde Proeve uit 1782 en de eerste twee bundeltjes stichtelijke poëzie van Van Alphen en Van de Kasteele uit 1771-'72, niet alleen temporeel maar vooral psychisch. De zwaarmoedige, meditatieve inslag heeft in de laatste bundel het behaaglijk-hedonistische geheel naar de achtergrond gedrongen. We kunnen hierin, geloof ik, alleen maar winst zien, al waren de nu ontstane subjectief-romantische gedichten ook nog zo weinig geschikt voor de gemeentezang. Wat dat betreft voldeden de berijmingen naar Gellert eigenlijk het meest. De grote zaak van een positief-belijdend en tegelijk poëtisch-verheven kerklied hield beide dichters hun hele verdere leven bezig. Van de Kasteele echter zou spoedig op politiek gebied een andere weg inslaan | |||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||
dan zijn vriend Van Alphen. Daarmee was tevens de grondslag verdwenen voor hun literaire samenwerking.
Van Alphen's onderzoekende geest dreef hem steeds weer tot nieuwe expressievormen. In 1783 introduceerde hij met zijn Mengelingen in Proze en Poëzij hier liefst drie nieuwe genres tegelijk: het dagboek, de cantate en de ‘heilige’ liefdespoëzie. Voor alle drie de gevallen vond hij inspirerende voorbeelden in de moderne duitse literatuur. De Mengelingen waren door de auteur opgedragen aan Catharina Geertruida van Valkenburg. Zij is ook de centrale gestalte van de twaalf Gedigten voor Elize, waarmee de bundel opent. Thematisch sluiten deze verzen aan bij Van Alphen's Egtzang. Sommige ervan dateren kennelijk nog van vóór Hieronymus' huwelijk met zijn Elize. Hoewel de twaalf gedichten nauw samenhangen, vormen ze geen cyclus in de zin van een ‘in sich gerundeten Ganzen’.Ga naar voetnoot59 Een duidelijke chronologische of psychologische ontwikkeling valt niet te onderkennen. Het blijft bij een aaneenrijging van losse, zij het sterk op elkaar gelijkende gedichten. Het bijzondere van de Gedigten voor Elize schuilt in de verbinding tussen liefde, deugd en godsdienst. Een eerste aanzet hiertoe troffen we al in de Egtzang van 1781 aan, maar dit gelegenheidsgedicht was enkel bestemd voor de intieme vriendenkring. Nu trad Van Alphen echter in de openbaarheid met een type poëzie dat gemakkelijk blasfemisch gevonden kon worden. De dichter achtte het dan ook raadzaam om zich bij voorbaat al tegen zulke aantijgingen te verdedigen door een soort beginselverklaring. Hoewel erkennend, dat de erotische poëzie ook zo beoefend kan worden, ‘dat er in het geheel geen gevoelens van godsdienst onder worden gemengd, en dat zij egter vrij blijft van laffe of wellustige beelden’,Ga naar voetnoot60 noemde hij toch een door deugd en godsdienst veredelde erotiek niet alleen mogelijk maar zelfs preferabel. Deze zienswijze hing onmiddellijk samen met zijn opvatting van de vrouw als echtgenote, zoals eerder naar voren werd gebracht in zijn epithalamium. Opnieuw beschouwt de dichter Elize als ‘een schepsel Gods, ook voor hem gebooren, en door de gunstige hand der (...) Voorzienigheid voor hem bewaard’. Zij is hem ‘in dagen vol onrust en zwaarmoedigheid verschenen, geschonken, en door hem met blijdschap aangenomen, om zijne gezellin te zijn op het doornig pad des tegenwoordigen levens.’Ga naar voetnoot61 | |||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||
Ter illustratie van deze dierbare gedachte wijst hij op de serafijnse liefde van Semida en Cidli uit Klopstock's Messias. Het was inderdaad deze dichter die, zowel door zijn kortstondig maar gelukkig huwelijk met Meta Moller als door zijn werk, het inspirerend voorbeeld gaf van een bezielde erotiek, waarbij religieus enthousiasme, onsterfelijkheidsverlangen, natuurbeleving, deugdzaamheid en sentimentele vriendschap tot een onlosmakelijk geheel zijn versmolten.Ga naar voetnoot62 Veel daarvan treffen we, behalve in de Gedigten voor Elize, ook aan in de uit datzelfde jaar daterende roman Julia van Rhijnvis Feith.Ga naar voetnoot63 Met dit verschil dan, dat de Zwollenaar zijn exemplarische liefdesgeschiedenis in een vage onwezenlijke wereld situeert. De Gedigten voor Elize staan veel dichter bij de concrete werkelijkheid waarnaar zij soms ondubbelzinnig verwijzen, gelijk bijv. Aan Elize, bij het begin des oorlogs. Bij Van Alphen is, als te verwachten, geen sprake van een maatschappijvlucht als waaraan Eduard zich na het verlies van zijn Julia schuldig maakt. Hieronymus distantieert zich zelfs expressis verbis van platonische geestdrijverij en van het misbruik ‘het welk van deze vereeniging van liefde en godsdienst in onze sentimenteele Schriften, Romans, Zedelijke Verhalen (...) gemaakt is’.Ga naar voetnoot64 Maar hij wil om zulke aberraties de heilige liefde zelf niet veroordelen. De afstand die Van Alphen's Gedigten voor Elize scheidt van Feith's sentimentele liefdestaferelen (Julia, Ferdinand en Constantia, Fannij) is dan ook veel geringer dan die tot bijv. Bilderdijk's Mijne Verlustiging of Bellamy's Gezangen mijner Jeugd. De daar bezongen liefdesgemeenschap schuwt Venus' gaven allerminst, al geven zowel Bilderdijk als Bellamy hoog op van de deugdzaamheid van hun geliefde. In hun versjes geen zielestichting en grafverlangen. Anacreon, Catullus, Propertius, Horatius en hun navolgers geven hier de toon aan. De petrarkistische en pastorale voorstellingswereld van Mijne Verlustiging en het anakreontische rococo-decor van de Gezangen mijner Jeugd stempelen beide bundels tot het genre van de galante minnepoëzie.Ga naar voetnoot65 | |||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||
Met zulke minnepoëzie had Klopstock en had ook Van Alphen afgerekend: Anacreon mag zingen
Van dartle minnegoodjes,
Van boogjes en van schigtjes;
Ik ken geen minnegoodjes,
Geen boogjes en geen schigtjes.
Bevalligheid en godvrugt,
Een lief en teder harte,
Zie daar de boog, de pijlen
Waar door mijn ziel gewond is;
Maar wonden zonder smarten,
Die 'k nimmer zoek te heelen,
Die heilig mij vermaken,
En mij bevallig dwingen,
Om deugd en wijsheid te eeren,
Die mij ten sieraad strekken,
Ja eeuwig zullen duuren
Omdat ze God behagen.Ga naar voetnoot66
Intussen is het eerste wat in dit gedicht opvalt zijn anakreontische vorm: de rijmloze korte versregels, de talrijke verkleinwoordjes en het stereotiepe beeld van de met pijl en boog opererende Cupido. Vanzelfsprekend werkt die speelse luchtige vorm door in de betekenis. In het korte, door mij aangehaalde, fragment uit Mijne Liefde noteren we reeds de woorden Bevalligheid, vermaken, bevallig en behagen, die stuk voor stuk laten zien, hoe de godsdienst hier getooid gaat in het gewaad van de Gratiën. Mijne Liefde is niet het enige gedicht voor Elize, waarin Van Alphen's religieus sentiment zich onder anakreontische gedaante presenteert. Er valt nog te wijzen op het vroeger reeds in zijn geheel geciteerde De avondwandelingGa naar voetnoot67 en vooral op Elize's geboorte, waarvan het gegeven teruggaat op de tweede elegie uit Julia (‘Cum nova nascenti nerent mihi fata Sorores’)Ga naar voetnoot68 van Janus Secundus. Terwijl echter dáár het wiegekind door de aanwezigheid van Cupido bij zijn geboorte tot zanger van de liefde wordt gewijd, verschijnt in Van Alphen's versvertelling een engel aan het wiegje van Elize om haar van kindsbeen af te wijzen op Jezus en | |||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||
de drie christelijke Bevalligheden: liefde, deugd en godsdienst. Maar wat in het anakreontische genre als speelse fantasie volkomen op zijn plaats was, misstond even volkomen in de heilige poëzie. Om die reden vertonen de meeste Gedigten voor Elize een innerlijke discrepantie, die terecht het ongenoegen opwekte van een fijnzinnige kritikus als Van Goens.Ga naar voetnoot69 Meer waardering verdienen twee gedichten, De avondwandeling en Het morgenoffer, om het natuurgevoel dat hierin tot uitdrukking komt. Die natuur verschijnt niet langer als pastoraal decor voor een galante amourette. Evenmin dwingt zij verstandelijke bewondering af om haar breed uitgemeten doelmatigheid. Zij is een tempel waar de dichter met eerbied binnen treedt: Ik wil naar 't eenzaam boschje gaan;
Als priester daar voor 't altaar staan,
En mijnen God verhoogen.Ga naar voetnoot70
Haar wijdingsvolle betovering verrukt de sympathetische ziel en brengt haar in direkt kontakt met de Godheid. Die zielsverrukking verdraagt zich moeilijk met een analytische beschrijving van de wonderen der natuur, zoals J.F. Martinet in zijn populaire Katechismus geeft.Ga naar voetnoot71 Het gaat Van Alphen meer om een stemmingsbeeld, om de suggestieve werking van een in vage contouren geschetst landschap (bij voorkeur een bosschage onder het stille licht van de maan), dan om een scherpe tekening van afzonderlijke details. Van een exclusieve aandacht voor de natuur om haar zelfs wil, dus los van haar verwijskarakter op het bovenzinnelijke, is bij Van Alphen geen sprake.
Het voor de kennis van Van Alphen's persoonlijkheid interessantste gedeelte van de Mengelingen vormen de Fragmenten uit het Dagboek van E.C.W. Deze initialen betekenen wel: Een Christen Wijsgeer. Onder de titel staat ‘Naar het oirspronkelijk Handschrift’. We hebben in het vorige hoofdstuk al gezien,Ga naar voetnoot72 hoe Van Alphen sinds 30 december 1774, | |||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||
in navolging van Lavater, zijn dagelijkse gemoedservaringen ging registreren. Hij bleef dat doen tot kort voor zijn dood: de, voor zover bekend, laatste aantekeningen dateren van 24 februari 1802. Koenen maakte in 1844 nog melding van ‘het volledig Dagboek’Ga naar voetnoot73 dat hij kennelijk onder ogen heeft gehad, al stelt hij het begin ten onrechte op 1780, toen Van Alphen procureur-generaal werd. Het oudste stuk heeft hij dus waarschijnlijk niet gezien. We mogen aannemen, dat de Christen Wijsgeer bij het uitgeven van zijn Fragmenten in 1783 geput heeft uit dit geheime dagboek (‘het oirspronkelijk Handschrift’), maar het bewijs kan niet geleverd worden, omdat het authentieke dagboek grotendeels verloren schijnt gegaan.Ga naar voetnoot74 Stellig heeft Van Alphen niet alleen publicabele gedeelten geselecteerd maar ook nader uitgewerkt. Notities van soms 33 bladzijden druks met ingevlochten verhandelingen en uitvoerige dialogen met vrienden, verbieden de gedachte dat we hier werkelijk te maken zouden hebben met het intieme journaal van Hieronymus van Alphen. Het Dagboek van E.C.W. is veeleer te beschouwen als een retouche. Er worden geen precieze data opgegeven; personen uit Van Alphen's omgeving gaan schuil achter een initiaal; over het algemeen blijkt de schrijver erg terughoudend bij het geven van zakelijke informatie over zijn dagelijkse doen en laten. Des te openhartiger is hij wat zijn gedachtenleven betreft. Toch constateren we ook op dit punt een opmerkelijk verschil met het geheime dagboek. In dit laatste manifesteert zich een grote innerlijke onzekerheid, de toon is overwegend droefgeestig, vooral in de latere fragmenten. De Christen Wijsgeer daarentegen stelt zich duidelijk een pedagogisch doel. Wat in oorsprong ook voor hem uitsluitend middel tot zelfverbetering was, wordt dienstbaar gemaakt, om met Lessing te spreken, aan ‘die Erziehung des Menschengeschlechts’. Het Dagboek van E.C.W. opent de reeks van geschriften, waarin Van Alphen zich als burger van ‘het rijk van waarheid en deugd’ presenteert.Ga naar voetnoot75 De bedoeling van de Christen Wijsgeer is geen andere dan een ‘praktikale betrachting des Christendoms’ te prediken. Zijn werk is een opwekkingsgeschrift voor de natie. Maar wie optreedt als verkondiger van een blijde boodschap mag zelf niet neerslachtig of weifelmoedig zijn. In een uitvoerig gesprek met zijn vriend E.Ga naar voetnoot76 weerlegt de Christen Wijsgeer hen die menen, dat de be- | |||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||
kering gemakkelijk tot zelfkwellerij en onmaatschappelijkheid leidt. Naar zijn zeggen leidde ze bij hem juist tot vreugde en innerlijke rust: ‘Ik ben dan geen dweeper of geestdrijver, wanneer ik u ter goeder trouwe verzeker; dat de verandering in mijne wijze van denken, met opzigt tot het godsdienstige, daar in alleen bestaat - Dat ik door Gods genade, sedert eenigen tijd, mijn vorig leven en gedrag - niet slegts zo als het bij menschen - maar vooral zo als het bij den alweetenden en heiligen God met wien ik alleen te doen had, bekend was, heb overdagt - dat ik mij veele gebreken en misslagen herinnerd heb, waar aan ik te voren, of geheel niet, of slegts ter loops gedagt had; - dat ik mijn zedelijk bederf gevoeld, en mij geschaamd heb over het geen ik had kunnen en moeten zijn - dat ik deswegens eenigen tijd in droefheid, angst en vreeze geleefd, en alles, wat ik mij zelf te verwijten had, met tranen voor God beleden heb. - Maar ook: dat ik zo waar, als ik van het aanzijn van een opperwezen overtuigd was, aan zijne vergevende genade geloofd, en zijne beloften, ten opzigte van mijne zedelijke herstelling, heb aangenomen; dat dit mijn hart met blijdschap vervuld heeft; en dat ik nu in mij zelf een gezetten lust gevoele, om dien God, die mijn vader in Christus geworden is, te beminnen, te eerbiedigen, te gehoorzamen, ten allen tijde, en in alle betrekkingen.’Ga naar voetnoot77 Op E's vraag: ‘Wat oordeelt gij dan van zulke lieden, zo als er veelen zijn onder hen die uwe denkwijze volgen, die altoos twijfelen, of zij wel zalig zullen worden - die zo agterdogtig zijn omtrend de welmeenendheid van God in het Euangelium, dat men zou vermoeden, dat zij, in plaats van met het beste wezen, met hunnen vijand te doen hebben - die meer van hunne gebreken en gemoedelijke zwarigheden spreken, dan van de liefde Gods; meer van hunnen vreeze, dan van de hoope eener zalige onsterfelijkheid’Ga naar voetnoot78 geeft de Christen Wijsgeer als zijn mening te kennen, ‘dat opregtheid en godvrugt bestaan kan met gebrek aan volkomen doorzigt in het Euangelium - maar niet, dat deze droefgeestigheid en dit wantrouwen aan (zijne) wijze van denken eigen is.’ Het gangbare Van Alphen-beeld is tot dusver geheel bepaald door (een gedeelte van) diens gedrukte werken. Nooit werd dat beeld echter getoetst aan zijn correspondentie of aan andere intieme documenten. Aldus kon Van Alphen op het nageslacht de indruk wekken van een zekere kalme gelijkmatigheid. Symptomatisch voor die traditionele visie is de karakteristiek die J.P. Hasebroek geeft, wanneer hij gewaagt van Van Alphen's ‘inwendige vrede des gemoeds, | |||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||
die hem onder alles bijbleef’.Ga naar voetnoot79 Maar zulke gemoedsvrede was toch in zijn geval meer ideaal dan werkelijkheid, zoals met name uit het geheime dagboek blijkt. Intussen hebben we nu verder alleen te maken met het gedrukte Dagboek van E.C.W. dat, hoezeer ook retouche, toch lang geen literair pseudo-dagboek is.Ga naar voetnoot80 Het houdt eigenlijk het midden tussen een ‘document humain’ als zijn geheime dagboek is en een om literaire doeleinden geschreven kwasi-dagboek in de trant van Sartre's La Nausée. In enkele gevallen kunnen we zelfs aantonen, dat de Christen Wijsgeer werkelijk ontvangen brieven van R.M. van Goens in zijn Dagboek heeft opgenomen.Ga naar voetnoot81 Hoe groot de afstand tussen deze dagboeknotities en de feitelijke werkelijkheid is, valt moeilijk in absolute zin te bepalen. Het gemoedsdagboek in de trant van Lavater onderscheidt zich in dit opzicht van het oudere type dat hoofdzakelijk uitwendige wederwaardigheden curiositeitshalve rapporteert. Dergelijke kroniekachtige dagboeken - bijv. Jacob Bicker Raije's Notitie van het merkwaardigste meyn bekent (1732-1777)Ga naar voetnoot82 - dragen een objectiverend karakter en verraden slechts indirect iets van de auteur. Het Dagboek van E.C.W. daarentegen heeft slechts betrekking op één aspect van werkelijkheidservaring, de wijsgerig-religieuze, waarbij het de schrijver allerminst begonnen is om een objectief beeld van wat buiten hem ligt. Hij buigt zich hier over het eigen ik, niet uit zelfbehagen maar bij wijze van gewetensonderzoek. Daarmee sluit het gemoedsdagboek duidelijk aan bij de piëtistische traditie van het dagelijks rekenschap afleggen omtrent de vorderingen op de weg van het behoud. Van Alphen legt zelf aan het begin van zijn Dagboek al dit verband met het piëtisme door zijn gesprek met vriend E. Zij hadden elkaar ‘in eenen geruimen tijd’ niet gezien, maar Van Alphen's bekering was kennelijk nog nieuw genoeg om aan E. de verwonderde vraag te ontlokken: ‘ge zijt fijn, serieus of pieus geworden, niet waar?’. Op het bevestigend | |||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||
antwoord volgt een dialoog van ruim dertig pagina's, die voor de kennis van Van Alphen's bevindelijkheid van eminent belang is. E. voert drie bezwaren aan tegen de fijnen:
De aangevallene distantiëert zich, net als E., van schijnheilige kwezels gelijk in de roman Sara Burgerhart getekend worden. Hij noemt zijn bevinding redelijk en beschouwt alle ‘gezigten en verbeeldingen’ daarom nadelig. Ook de bijbel geeft geen grond voor zulke irrationele verschijnselen. Maar hoe afkerig ook met SpaldingGa naar voetnoot83 van zulke mystikerij, hij wil er hen die zo denken niet om veroordelen. Hun vals begrip van de bevindelijke godgeleerdheid spruit enkel voort uit onkunde. Van Alphen knoopt hier een pleidooi aan vast voor een bevattelijke en van alle irrationele toevoegsels gezuiverde bevindelijkheid: ‘Waarlijk, het geen men ontdekking en overtuiging noemt, is met andere woorden, niets anders dan een bedaard, schoon hartelijk, besef van begane feilen, zedelijk onvermogen, en strafwaardigheid, met de daar uit natuurlijk voordvloeiende droefheid, angst en vreeze. Wanneer wij derhalven zakelijk ons herinneren, hetgeen wij deswegens hebben gesproken, dan vrage ik u, of men dit alles voor dweeperij of geestdrijverij kan houden.’Ga naar voetnoot84 Als redelijk, verlicht piëtist wil hij ook, in antwoord op het tweede bezwaar van E., geen enkel vermaak veroordelen, mits niet onvoeglijk en beantwoordend aan zijn smaak. Wel vraagt hij zich af, of ‘sommige kunstspelen niet voor den eenen onschuldig, maar voor een ander nadeelig kunnen zijn, uit hoofde van de verschillende temperamenten.’Ga naar voetnoot85 Het derde verschilpunt raakt meer de kern van de zaak. Wij zagen al, hoe Van Alphen ten stelligste ontkent dat de bekering hem tot een misantroop zou maken. Ook nu weer bewijst hij weinig te voelen voor alles wat zweemt naar een uiterlijke demonstratie van piëtistische vroomheid. De kleding bijv. moet ‘uit hoofde van de theorie van het schoone, eenvoudig zijn’ maar niet stijf en wanstaltig.Ga naar voetnoot86 Toch komt, als E. verder aandringt, hem geen veroordeling van de praktijk van sommige fijne zusjes over de lippen. Stelliger laat hij zich uit over het | |||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||
gebruik van de tale Kanaäns. Van Alphen heeft persoonlijk geen behoefte aan zulke ‘kunsttermen’ die dikwijls ‘of in het lage vallen, of voor iemand, die er niet aan gewoon is, onverstaanbaar zijn.’ Liever wil hij proberen ‘alles, wat wij brengen onder het algemeene denkbeeld van bevinding, zo ver zulks onder woorden kan gebracht worden’ in wijsgerige taal uit te drukken: ‘Locke tog heeft mij geleerd, dat hetgeen op de eene wijze voorgesteld, duister en ongerijmd schijnt, niet zelden klaar en verstaanbaar wordt, wanneer men het op eene andere wijze voordraagt.’Ga naar voetnoot87 Wat Van Alphen in dit debat met een opponent die zich overigens al te gemakkelijk gewonnen geeft, beweert komt eigenlijk neer op een solidariteitsverklaring met de inhoud van de bevindelijke theologie, onder voorbehoud ten aanzien van de vormgeving aan die beginselen. Het standpunt van de Christen Wijsgeer ligt dicht in de buurt van het redelijk, werkend christendom dat Styntje Doorzigt uit de roman Sara Burgerhart met woord en daad leert.Ga naar voetnoot88 Beiden zijn representanten van wat Sassen heeft aangeduid als de reformatorische Verlichting,Ga naar voetnoot89 die merkwaardige symbiose van openbaringsgeloof en redelijk onderzoek. Een monsterverbond als men wil. Maar zo begreep Van Alphen het niet. Hij meende lang dat het verlichte denken zijn piëtistisch christendom geenszins ondergroef. Verlichte denkbeelden treft men op vrijwel elke bladzijde van het Dagboek van E.C.W. aan. Het begraven buiten de kerk in het open veld bijv. - schibboleth van de verlichte geest - vindt gerede instemming.Ga naar voetnoot90 Herhaaldelijk beroept de auteur zich op zijn ‘gezond verstand’ als onafhankelijke kenbron naast de Openbaring.Ga naar voetnoot91 Hij gelooft vast in de volmaakbaarheid van de mens, die ook als burger van het rijk van waarheid en deugd de toekomst vol vertrouwen tegemoet mag zien. Hij weet: ‘In dit rijk klimt men bij trappen op’,Ga naar voetnoot92 een optimisme dat danig | |||||||||||||||||||
[pagina 185]
| |||||||||||||||||||
verschilt van het orthodox-gereformeerd dogma van de menselijke verdorvenheid en doemwaardigheid. Onthullend is in dit verband zijn kritiek op het bekende gereformeerde leerstuk van ‘'s menschen onvermogen tot het herstellen van ons zedelijk bederf en het betragten van goede werken’. De ‘doorschrandere en wijsgeerige’ PaulusGa naar voetnoot93 wordt te hulp geroepen om de noodzaak van een menselijke zelfwerkzaamheid te betogen. Men kon al op voorhand onderstellen, dat Van Alphen met zijn haast ziekelijke behoefte aan bezigheid, zich aan het gevoelen van de zogenaamde lijdzame christenen zou stoten. Het is frappant te zien, hoe zijn naarstigheidsmanie zelfs doorwerkt in zijn eschatologische fantasieën. Terwijl Klopstock en Feith de hemel in hun verbeelding voorstellen als een plaats waar vrienden en gelieven elkaar onder auspiciën van Jezus wenend in de armen vliegen, verlustigt Van Alphen zich bij voorbaat nog meer in onderwijskundige genoegens. Nu moet men zijn wijsheid puren uit de boeken van wijsgeren: Nieuwentijt, Newton, Locke, Boyle, Sussmilch, Leibniz; uit het evangelie; uit dichters als Young. Maar aan gene zijde van het graf wacht ons een volmaakte leerschool van wijsheid en deugd: ‘Hier is het Heelal het boek der natuur; de verhevenste wezens mijne medeleerlingen; en de leeraar de eeuwige Zoon des Vaders, onmiddellijk in zijne heerlijkheid, als het beeld des onzienlijken Gods, zijne lessen gevende aan leerlingen, tot welken hij niet, gelijk op aarde, bestraffend behoeft te zeggen: o kleingelovigen!’Ga naar voetnoot94 Intellectuele ontwikkeling en ethische vervolmaking worden nauw aan elkaar gekoppeld: ‘geen deugd zonder kennis’ en ‘geen Godsdienst zonder wijsheid’.Ga naar voetnoot95 Om geleerdheid in de zin van veelweterij taalt Van Alphen niet. Wat hij zoekt, is inzicht in de samenhang der dingen en vooral in de menselijke psyche die hij door introspectie tracht te doorgronden. Hoewel hij steeds naar verbanden speurt en liefst zo systematisch mogelijk wil onderzoeken, heeft hij een afkeer van elk dogmatisch | |||||||||||||||||||
[pagina 186]
| |||||||||||||||||||
systeem, of dat nu een filosofisch dan wel een theologisch stelsel betreft. Als filosoof is hij eclecticus, die bestanddelen van de Wolffiaanse wijsbegeerte, het sensualisme van Locke en Helvétius, met de common sense-filosofie tot een moeilijk te beschrijven amalgaam verenigt. De nadruk ligt daarbij heel sterk op de onafhankelijkheid van Openbaringskennis en natuurlijke, rationele kennis. Geen wonder dat hij, net als Feith, zeer wantrouwend staat tegenover zuiver metafysische speculaties. Hoger prestige geniet bij hem de natuurwetenschap. Zijn inziens moet de mens zich niet wagen op een gebied waartoe zijn geest aan deze zijde van het graf geen toegang heeft. Vandaar ook zijn grondige afkeer van theologische redetwisten gelijk die over het gereformeerde leerstuk van de verkiezing en verwerping: ‘Hoe meer ik nu deze en soortgelijke voorbeelden napeinze, zo veel te meer worde ik overtuigd, dat men enkel door godgeleerde samenstellen te bestudeeren, zijnen godsdienst nimmer grondig zal leeren verstaan’.Ga naar voetnoot96 De bijbel zij ons voldoende. Onder de godgeleerde studiën waardeert hij dan ook eigenlijk alleen de Schrift-exegese.Ga naar voetnoot97 Nergens blijkt duidelijker hoezeer hij de verworvenheden van het moderne verlichte denken met zijn gereformeerde geloofsovertuiging in overeenstemming tracht te brengen dan in zijn Schets van een vrijdenker. Ofschoon de benaming vrijdenker voor de tijdgenoot al associaties opwekte aan atheïsme en deïsme, beschouwt Van Alphen haar als een eretitel: ‘Een vrijdenker, dagt ik, is immers een edelmoedig mensch; hij is een man die zig heeft zoeken te ontdoen van die vooroordeelen, welken hij, uit hoofde zijner opvoeding, ommegang, en omstandigheden in de waereld had ingezogen - die de waarheid prijst en omhelst waar hij ze vindt - geen opmerkingen veragt, om dat hij ze bij verdagte schrijvers gelezen heeft’.Ga naar voetnoot98 Er bestaat echter, zo vervolgt hij, groot verschil tussen vrij denken en ‘los’, dit is onbezonnen, denken. Aan dat laatste maken zij zich schuldig die zich laten verleiden door hun neiging tot het paradoxale, door hun verlangen om tot elke prijs origineel te zijn zonder voorafgaand onderzoek. Uit een elders in het Dagboek opgenomen discussieGa naar voetnoot99 met zijn vriend G. (Van Goens?) blijkt, dat Van Alphen hier vooral het oog heeft op Voltaire, wiens malicieuze bedoelingen bij de Christen Wijsgeer alleen maar verontwaardiging | |||||||||||||||||||
[pagina 187]
| |||||||||||||||||||
oproepen. Ook Rousseau wijst hij af, zij het als een te goeder trouw dwalende.Ga naar voetnoot100 De Philosophe de Sans Souci (Frederik de Grote)Ga naar voetnoot101 en MontesquieuGa naar voetnoot102 daarentegen worden met instemming geciteerd. Van Alphen's opvatting van de vrije gedachte berust op het al eerder aangewezen onderscheid tussen openbaringswaarheid en natuurwaarheid. ‘Alle de waarheden - schrijft hijGa naar voetnoot103 - kunnen gebragt worden tot deze twee soorten - of tot de zulken, die van God onmiddellijk zijn geopenbaard; of tot de zulken, welken wij door onderwijs, gewaarwording, opmerking, en redeneering verkrijgen.’ Wat de eerste soort betreft, zodra wij de overtuiging krijgen met zulk een waarheid te maken te hebben, vervalt alle verdere naspeuring, omdat de Hoogste Wijsheid nooit dwalingen bekend maakt. ‘Maar met opzigt tot zulke waarheden, welker ontdekking aan ons zelf is aanbevolen, daaromtrend kan en moet men vrij denken’, zij het altijd onder de dubbele restrictie dat ons oogmerk nobel en onze toewijding in het redelijk onderzoek volledig is. Het bovenstaande moge voldoende zijn om de Christen Wijsgeer van 1783 als representant van de reformatorische verlichting aan te merken. Maar onze karakteristiek zou wel zeer onvolledig blijven, wanneer niet tevens gewezen werd op de sentimentele inslag die het Dagboek van E.C.W. bovenal tot een geschrift van de gevoelige verlichting maakt. De schrijver wordt sterk heen en weer geslingerd tussen uitersten van droefheid en blijdschap. Hij staat geenszins onbewogen temidden van een rationeel-geordende en overzienbare natuur, maar kent veeleer dat typisch romantische gevoel van angst voor de oneindige kosmos die het nietige ik dreigt te overweldigen. Ter illustratie van dit gevreesde zelfverlies een notitie van 4 september 17..:Ga naar voetnoot104 ‘Gistren avond was ik alleen. - (...) Het verdroot mij alleen te zijn. Ik was met mij zelf niet te vrede: er kwam in mijn hart eene droefgeestigheid op, welke mij neerslagtig, werkeloos en onlustig maakte. | |||||||||||||||||||
[pagina 188]
| |||||||||||||||||||
Ja de eeuwige God is midden onder zijne schepselen altoos alleen; maar zalig, berustend in zig zelf, en genoegsaam voor zig zelf. Hoe kan de volmaakte zijns gelijken hebben! Verhevene gedagte, hoe zonk ik weg, hoe gevoelde ik mijn niet, Elize! toen ik zo aan God dagt, en mijne ontevredenheid overwoog - Ik bad aan met inwendige ontroering; ik smeekte dien oneindzaligen, dat hij mij, naar de vatbaarheid van mijne natuur, iets geven zoude van dat berusten, van dat zalig zijn in zig zelf, het welk hij zo Goddelijk, zo onbegrijpelijk bezit. Mijn gebed werd verhoord; eene zagte kalmte daalde neder; de stormen bedaarden in mijn ziel; en ik zong met Young...’ Feith kent deze horror vacui eveneens en zelfs in nog sterkere mate dan Van Alphen.Ga naar voetnoot105 Bij laatstgenoemde valt echter op - ook in het geciteerde fragment - hoe hij de zelfbespiegeling steeds tracht om te buigen in de richting van God. Het Dagboek van E.C.W. bevat een beschrijving van een avondlijk bezoek aan een begraafplaats in het open veld: ‘De grafplaats zelf ligt in het water; rondom staan treurwilligen, die met de einden van hunne nederhangende takken, bijkans de oppervlakte van het water aanraken. Vlak voor mij liep eene kleine levendige beek, die door eene bedaarde beweging mijne aandagt opwekte en een soort van aangename droefgeestigheid in mijne ziel deed stroomen. Agter mij hoorde ik van verre het woelend gedruisch der stad, dat door de jaarmarkt wel sterker was dan naar gewoonte; maar dewijl het niet genoegsaam was, om mijn gepeins te stooren, werkte het door het contrast alleen mede, om mij het vredige van mijne verblijfplaats des te meer te doen gevoelen. De lugt was betrokken; het was vrijdag avond; en zeer stil.’Ga naar voetnoot106 Dit kerkhoftafereel vraagt als het ware om vergeleken te worden met soortgelijke mortuaire verbeeldingen van Feith. Afgezien van de grotere concreetheidGa naar voetnoot107 en het ontbreken van macabere effecten is deze Dagboek-bladzijde zo Feithiaans als maar zijn kan. Pas in het vervolg vinden we die voor Van Alphen zo kenmerkende ‘afleidingsmanoeuvre’, waardoor zijn voorstellingswereld christocentrischer blijft dan bij Feith het geval is: ‘Ik peinsde een geruime tijd al voord, mijne oogen gevestigd houdende op de halmpjes en blaadjes, die door den stroom voorbij mij gedreven werden. Wat ik toen dagt, weet ik niet onderscheiden; | |||||||||||||||||||
[pagina 189]
| |||||||||||||||||||
maar opziende en het graf op nieuw onder mijn oog krijgende, dagt ik aan den dood en daardoor aan het graf van Christus.’ Zulke gevoelvolle verbeeldingen zijn wel minder in aantal dan de betogende redenaties van de Christen Wijsgeer, maar toch geven zij het best de grondtoon van het Dagboek aan. Een ingehouden melancholie ligt als een zacht waas over al deze bladzijden. Bij de tweede druk van Mengelingen in Proze en Poëzy van 1793 werden aan het Dagboek van E.C.W. nog ruim honderd pagina's toegevoegd. Het grote tijdsverschil maar ook het verschil in karakter met het oudere gedeelte dwingen ons echter om de bespreking van dit latere stuk tot een volgend hoofdstuk uit te stellen.Ga naar voetnoot108 Zulk een uitstel is te meer op zijn plaats, waar de herdruk van 1793 nog andere belangrijke toevoegingen bevat.
In de editie van 1783 volgt op het Dagboek van E.C.W. onmiddellijk een drietal cantates: resp. De Starrenhemel, De Doggersbank en De Hoope der Zaligheid, waaraan de dichter nog uitvoerige Aanmerkingen bij gelegenheid der voorgaande cantaten heeft toegevoegd. Achter deze bescheiden titel verbergt zich een uitvoerige literair-theoretische verhandeling, die het probleem van de relatie muziek-dichtkunst centraal stelt. Reeds het aan de orde stellen van die verhouding getuigt van een nieuw esthetisch gevoel. Tot ver in de 18e eeuw was men altijd gewoon geweest om te wijzen op de analogie van poëzie en schilderkunst: ut pictura poesis. Beide bestonden volgens classicistische kunstbeschouwing in het nabootsen van de (menselijke) natuur, al dan niet geïdealiseerd. De dichter echter schilderde met woorden, waar de schilder door beelden moest spreken. De romantiek heeft aan deze langdurige liaison tussen schilderkunst en poëzie resoluut een einde gemaakt. Zij richt haar avances liever tot de muziek als zijnde de zusterkunst die het meest verwant werd geacht aan de poëzie. Deze partnerruil is een logisch gevolg van het romantisch verzet tegen de mimetische kunsttheorie. Kunst betekent voor de romantici bovenal expressie. En aangezien de muziek eigenlijk steeds, naar het woord van Abrams, de zwakke plek in de imitatie-leer was geweest, werd nu het devies: ut musica poesis.Ga naar voetnoot109 | |||||||||||||||||||
[pagina 190]
| |||||||||||||||||||
Natuurlijk verliep de overgang van mimetische naar expressieve kunstbeschouwing zeer geleidelijk. We zien dan ook, hoe sommige classicistische theoretici gelijk Abbé Du Bos eerst nog trachten om de muzikale expressie een plaats binnen hun systeem te geven. Over het algemeen tekent zich een gradueel verschil in waardering voor de muziek af tussen enerzijds engelse (en franse), anderzijds duitse preromantici. Duitse literatoren, Herder voorop, zijn gemakkelijk geneigd om de muziek te vereren als het non plus ultra van de kunst. Zij bewonderen in haar de pure uitdrukking en de afwezigheid van stoffelijke referenties. Herder schrijft in een recensie over Klopstock: ‘... kaum fängt eine elegische Ader bei ihm mit dem ersten Tropfen Bluts zu strömen an, so wird seine Poesie gleichsam von selbst Musik.’Ga naar voetnoot110 In Engeland en Frankrijk blijft men bij alle aandacht voor het muzikale element in de poëzie toch gematigder in die zin, dat niemand de dichtkunst wil laten opgaan in de muziek. Van Alphen's standpunt ten aanzien van de relatie poëzie-muziek blijkt eigenlijk al uit de keuze van zijn bronnen. Hij noemt ze gewoonte-getrouw zelf: het Essai sur l'union de la poësie & de la musique van Chastellux (La Haye 1765)Ga naar voetnoot111; John Brown's Dissertation on the rise, union, and power, the progressions, separations, and corruptions of Poëtry and Music (London 1763) en de Observations on the correspondence between Poëtry and Music (London 1769) van Daniel Webb. Hoewel hij net als deze leidslieden veel goeds verwacht van een alliantie tussen dichter en musicus, denkt hij toch nog uitsluitend in termen van onderlinge dienstverlening, waarbij aan de muziek de functie wordt toegekend om de poëtische voorstelling te verlevendigen. Zij kan dat doen door die natuurgeluiden na te bootsen welke een bepaalde hartstocht opwekken. Men ziet, hoe Van Alphen ook in deze kwestie moeite heeft om zich geheel los te maken van de mimetische opvatting. Hij heeft wel aandacht voor de expressieve kant van de muziek, maar denkt daarbij meer aan het effect op de hoorder dan aan de gemoedsontlading van de maker. Van Alphen zou geen Van Alphen heten, wanneer hij de vereniging van poëzie en muziek niet speciaal dienstbaar wilde maken aan ‘deugd, vaderlandsliefde en godsdienst’. Een kunstgevoelig man als hij moest wel kritisch staan tegenover de manier waarop onder de gereformeerden in Nederland de muziek werd veronachtzaamd. Zeker, er werd tijdens | |||||||||||||||||||
[pagina 191]
| |||||||||||||||||||
de kerkdiensten op het orgel gespeeld en er was bepaald geen gebrek aan geestelijke gezangen. Maar toch, wat een gemiste kansen: ‘want niet alleen zijn er veele geestelijke gezangen, welke in het geheel niet geschikt zijn voor de muziek, of waar in de muziekant den regten toon niet getroffen heeft, maar daarenboven zijn dezelve doorgaands in coupletten verdeeld; en daar de voorstellingen in de verschillende coupletten doorgaands zeer onderscheiden zijn, zo moet volgen, dat er veele coupletten zijn, waar in de muziek in het geheel niet geschikt is naar de zaken (...). Eindelijk geeft de geduurige herhaling van dezelfde melodie eene eentoonigheid, welke in stukken van eenige uitgestrektheid ras verveelt’.Ga naar voetnoot112 Van Alphen signaleert hier een gebrek van vrijwel alle geestelijke liederen. Hij mist daar de harmonie die hij in zijn Digtkundige Verhandelingen als een van de essentiële vereisten van poëzie had aangewezen. Zulk een overeenstemming tussen klank en betekenis was in vocale muziek zomogelijk nog belangrijker. Van Alphen gebruikt de term niet, maar wat hij wenst is eigenlijk een doorgecomponeerde muzikale ondersteuning van de tekst. Dichter zowel als componist moesten in onderlinge verbondenheid een hele scala van hartstochten kunnen voelbaar maken. Geen genre leek hiertoe meer geschikt dan de cantate. De cantataGa naar voetnoot113 is een omstreeks 1620 in Italië ontstaan kort zangstuk voor solostemmen en koor met muziekbegeleiding, vocale tegenhanger van de uitsluitend instrumentale sonata. Tot omstreeks 1750 bleef de cantata daar de voornaamste vorm van profane zangkunst buiten de opera. Men rekende haar in Italië tot de kamermuziek, zelfs wanneer de (italiaanse) tekst een religieus karakter bezat. In dit laatste geval gebruikte men in plaats van de naam cantate liever nog de term oratorium. Als kerkmuziek werd de cantate pas bekend in Duitsland sedert het begin van de 18e eeuw. Zij diende daar ter inleiding op of als omlijsting van een preek tijdens de godsdienstoefening. Een cantate is opgebouwd uit aria's, duetten, (terzetten), recitatieven, (choralen) en koren. Karakteristiek bleef onder alle omstandigheden de scheiding van aria en recitatief, welk onderscheid alleen mogelijk was, wanneer de tekst zelf een afwisseling kende van bespiegelende en verhalende gedeelten. In de geestelijke cantate of oratorium bestond daarnaast de mogelijkheid om in eenzelfde werk de traditionele bijbeltekst (koor, choraal) met subjectieve meditaties over die tekst (aria, duet) te verenigen. | |||||||||||||||||||
[pagina 192]
| |||||||||||||||||||
Ofschoon Van Alphen in zijn Aanmerkingen de naam noemt van Pietro Metastasio,Ga naar voetnoot114 de beroemdste italiaanse librettist uit de 18e eeuw, en zijn motto voor De Starrenhemel ontleend werd aan de franse cantatedichter Jean Baptiste Rousseau (1670-1741), sluit hij toch in theorie en praktijk het meest aan bij de duitse traditie. Voor de door hem bepleite verbinding poëzie-muziek-godsdienst leverde Webb noch Brown aanknopingspunten. Hier steunde Van Alphen op een eveneens door hem vermelde verhandeling Ueber Dichtkunst und Musick in Verbindung mit der Religion van August Hermann Niemeyer, afgedrukt vóór diens Gedichte und Oden van 1778.Ga naar voetnoot115 Bij het schrijven van zijn eigen ‘geestelijke cantaten of oratorioos’ heeft hij zich vooral gericht op Karl Wilhelm Ramler, in wiens Lyrische Gedichte (1772) drie bekende cantaten voorkomen, namelijk: Die Hirten bey der Krippe zu Bethlehem,Ga naar voetnoot116 Die Auferstehung und Himmelfahrt Jesu - beide op muziek gebracht door Telemann - en Der Tod Jesu. Met de door Ramler, Händel, La Motte, Metastasio en anderen aangewezen middelen is Van Alphen echter zeer zelfstandig te werk gegaan. Anders dan Ramler bijv. vermijdt hij het proza in de koorpassages. Ook vinden we in zijn cantaten geen choraal. In tegenstelling tot Händel legt hij sterk de nadruk op het beschouwelijk-sentimentele van het oratorium, dat gedefinieerd wordt als ‘eene aandoenlijke beschouwing van een belangrijk onderwerp’.Ga naar voetnoot117 De muzikale tekstdichter moet volgens hem erop bedacht zijn om lange of ingewikkelde zinnen te vermijden. Redenatie alsook abstract taalgebruik acht hij in zulke poëzie uit den boze. Van zijn cantaten is De Starrenhemel terecht het bekendst geworden. Van Alphen voltooide dit werk begin oktober 1782.Ga naar voetnoot118 Hij vond zelf ook dat hij hier het best geslaagd was. De lyrische bewogenheid, in de cantate vereist, kwam geheel overeen met de verhevenheid van het onderwerp, dat zich als geen ander leende voor het oproepen van een stemmingsbeeld, getuige dit recitatief: | |||||||||||||||||||
[pagina 193]
| |||||||||||||||||||
Daar rijst het tintlend starrenheir!
En de aarde zwijgt verbaast.
't Gestarnte spiegelt zig in 't meir,
Waarop geen windje blaast.
't Is alles hemel wat men ziet;
Zelfs bergen vlugten heen.
't Verdorde blaadje schuifelt niet;
't Gestarnte spreekt alleen.Ga naar voetnoot119
Feith prees dit recitatief in zijn Brieven over verscheiden onderwerpen II (Amsterdam 1785)Ga naar voetnoot120 als specimen van ‘zinnelijke’ poëzie en gaf een uitvoerige analyse. Het voortreffelijke schuilt vooral in de afwezigheid van moraliserende of emblematische bedoelingen. Men zou met een semantische variatie op de laatste regel kunnen zeggen: ‘de natuur spreekt voor zich zelf’. Dat gebeurt overigens niet in heel de cantate. De hoofdgedachte die alles samenbindt is het psalmwoord: ‘De hemelen vertellen Gods eere, en het uitspansel verkondigt Zijner handen werk’ (Ps. 19:2). Maar dit heenwijzen naar de Schepper volgt zo spontaan uit de natuurbeleving dat het hier even weinig hindert als in de bijbelse poëzie, onuitputtelijke inspiratiebron voor deze dichter. In De Hoope der Zaligheid valt als voornaamste gebrek aan te merken, dat het onderwerp te abstrakt is en daardoor moeilijk in beelden voor te stellen. De cantate tendeert zo van meet af aan naar het allegorische. Dat blijkt reeds uit de aanhef: Aria
Gelijk een landman, moê van 't ploegen,
De nijgende avondschaduw groet,
Verheugt de hoop zig in 't genoegen,
Dat zij naar 't huis der ruste spoedt.
Het daaropvolgend duetto borduurt voort op een zo abstrakt beeld als ‘De beek der tijd’. Nog erger maakt Van Alphen het in een koor dat aldus inzet: Die hoop leert wijs en heilig leven;
Zij stompt de tanden van den druk;
En kan 't verzadenst voedsel geven,
Aan 't hart dat uitziet naar geluk.Ga naar voetnoot121
| |||||||||||||||||||
[pagina 194]
| |||||||||||||||||||
Een apart geval is de cantate De Doggersbank, geschreven naar aanleiding van het gewapend treffen ter zee op 5 augustus 1781 tussen een engels en een nederlands eskader, dit laatste onder leiding van schout-bijnacht Zoutman.Ga naar voetnoot122 Het gebeuren heeft, naar bekend, buitengewone indruk gemaakt. Het in de vierde engelse oorlog reeds danig geschokte nationale zelfbewustzijn kreeg door deze vermeende overwinning op de ‘erfvijand’ een nieuwe stimulans. De talrijke patriottische dichtwerken die de helden van Doggersbank bezongen, leveren er een sprekende getuigenis van. Eind april of begin mei 1783 publiceerde Zelandus, alias Bellamy, in het zevende stukje van zijn Vaderlandsche Gezangen een als ‘Zangstuk’ aangeduide tekst, getiteld De Doggersbank en deel uitmakend van het gelijknamige spektakelstuk in 37 (!) episoden door de componist Frederik Nieuwenhuysen. Hoewel één fragment - Zang van matroozen - uit afwisselende soli en koren bestaat, noemt J. Aleida Nijland Bellamy's ‘Zangstuk’ toch ten onrechte een cantate.Ga naar voetnoot123 Niet alleen ontbreken daarvoor de noodzakelijke recitatieven, maar de verdeling in solo-partij en chorus is hier ook zuiver willekeurig en vloeit nergens uit de inhoud zelf voort. Ook Feith liet zich niet onbetuigd en schreef in 1782 een Zege-Zang ter Verjaaring der Overwinning op de Doggersbank.Ga naar voetnoot124 Zoutman c.s. werden eveneens bejubeld door zo onderscheiden dichters als Betje Wolff, Lucas Trip, J.P. Kleyn en J. Le Francq van Berkhey, om slechts de bekendste namen te noemen. Wie al deze produkten van nationale geestdrift met Van Alphen's cantate vergelijkt, herkent zijn werk onmiddellijk aan die eigenaardige, voor ons misschien blasfemische, vermenging van godsdienstig en patriottisch gevoel. Maar voor de lezers van toen schuilt hier absoluut niets onwaardigs in. Zij hebben geen moeite om het vaderland als een heilige zaak te zien. Deze verheven visie bereikt haar climax in de tijd van de romantiek, wanneer vaderlandsliefde als de toetssteen van deugdzaamheid en gevoel wordt beschouwd. Het zou al te gemakkelijk zijn om ironisch-nuchter neer te kijken op het pathos waardoor al deze krijgszangen gedragen worden. Toch werpt juist dit pathos een muur van weerstand op tussen zulke poëzie en de | |||||||||||||||||||
[pagina 195]
| |||||||||||||||||||
hedendaagse beoordelaar, voor wie begrippen als ‘Neêrlands god’ of ‘de grond der vaderen’ uiterst dubieus zijn geworden. Ook die primitieve bewondering voor krijgsdaden krijgt weinig kans meer in een wereld die met de ‘vuile oorlog’ heeft kennis gemaakt. Om die redenen noemde ik Van Alphen's cantate De Doggersbank een apart geval. Maar er is meer dan dit welhaast onvermijdelijke vervreemdingseffect. Zelfs wanneer we de authenticiteit van Van Alphen's patriottisch sentiment ten volle billijken, blijft daar een tekst die met zijn vele exclamaties en cliché-beelden stijf staat van retoriek. En juist om die tekst gaat het ons. ‘De moderne literatuurwetenschap’, merkt Gobbers op, ‘verlegt de nadruk van de intentionaliteit van de kunstenaar op die van het kunstwerk zelf en hecht nog uitsluitend belang aan de artistieke authenticiteit, d.w.z. de overtuigingskracht van de artistieke structuur als zodanig, als beslissende esthetische norm.’Ga naar voetnoot125 De eerlijkheid gebiedt wel te zeggen, dat Van Alphen's Doggersbank de minst slechte is van alle naar aanleiding van deze zeeslag vervaardigde dichtwerken. Van Alphen ging er prat op de eerste nederlandse cantatendichter te zijn.Ga naar voetnoot126 Hij zou ook lange tijd de enige blijven. Wel schreef J.P. Kleyn in 1786 een Cantate voor het derde jubelfeest van de Utrechtsche Hooge Schoole,Ga naar voetnoot127 op 31 mei van dat jaar gevierd, welke Feestzang (zoals het werk op het titelblad van de eerste uitgave, Utrecht 1786, heet) ook werkelijk werd getoonzet door - alweer - Frederik Nieuwenhuyzen en in de Domkerk uitgevoerd. Maar ook dit was geen cantate in engere zin, zoals Van Alphen bedoelde. Pas in 1798 publiceerde Feith zijn cantaten Het Onweder en De Menschlievendheid,Ga naar voetnoot128 waarna weer vele jaren later | |||||||||||||||||||
[pagina 196]
| |||||||||||||||||||
A.C.W. Staring volgde met Ariadne en De Zee, beide uit 1815.Ga naar voetnoot129 Die geringe weerklank van Van Alphen's pionierswerk was geen gevolg van gebrek aan waardering: Feith's lovende bespreking wijst wel anders uit. Eerder was het een symptoom van de gebrekkige muziekcultuur in de kring der gereformeerden voor wier liturgie deze cantaten toch op de eerste plaats waren bestemd. Als leesstuk kwam een cantate niet tot haar recht. Er hoorde muziek bij en dan moest men het geheel nog in kerk of muziekzaal zien uit te voeren. Vooral dit laatste gaf eindeloze problemen. Bellamy kon er met zijn Doggersbank over mee praten.Ga naar voetnoot130 Zelfs toen in 1819 Staring zijn Paas-cantate te Zutphen wilde uitvoeren, kostte hem dat een geweldig geharrewar met de predikant ter plaatse, ds. Van Wullen.Ga naar voetnoot131 Welk lotgeval wachtte Van Alphen's ‘oratorioos’? De eerst aangewezen figuur in Utrecht om Van Alphen's gedichten van bijpassende muziek te voorzien, was zonder twijfel de al enkele malen terloops genoemde Frederik Nieuwenhuysen. Aan bekwaamheid in het métier paarde hij immers een even noodzakelijke affiniteit met de moderne poëzie, wat hem vanzelf in vriendschappelijke betrekking bracht met J.P. Kleyn, Bellamy en Van Alphen. Van alledrie heeft hij gedichten op muziek gezet, zodat hij wel gelden mag als de voornaamste vertegenwoordiger van de muzikale preromantiek in Nederland. Niettemin zijn gegevens over zijn persoon en werk zo schaars en dikwijls ook tegenstrijdig,Ga naar voetnoot132 dat het gerechtvaardigd lijkt om hier eerst iets over de man zelf te vertellen. Frederik Nieuwenhuysen kwam uit Zutphen. Hij werd daar op 14 juli 1756 in de gereformeerde kerk gedoopt als zoon van Johannes Arens Nieuwenhuysen en Helena Christina Schlössers.Ga naar voetnoot133 Hij ontving te | |||||||||||||||||||
[pagina 197]
| |||||||||||||||||||
Zutphen onderwijs in de muziek van Bleumer en, tussen 1772-1778, van de organist-klokkenist Johan Caspar Groneman. Zelf werd hij, 21 jaar oud, op 21 december 1778 in soortgelijke functie benoemd aan de Domkerk te Utrecht als opvolger van Johan Philip Albrecht Fischer. Dit bleef zijn hoofdbetrekking tot zijn dood op 29 januari 1841. Nieuwenhuysen stond bekend als een uitmuntend organist. Behalve tijdens de kerkdienst moest hij elke woensdagmorgen van elf tot twaalf ‘met tablature speelen met open deuren tot genoegen van de toehoorderen’.Ga naar voetnoot134 Sedert 15 oktober 1784 was hij bovendien Phonascus of concertmeester van het Stads-Muziekcollegie. Maar zijn werkzaamheden bleven hiertoe niet beperkt. Hij speelde zijn leven lang een aktieve rol in het Utrechtse muziekleven, onder meer als oprichter in 1803 van het zanggenootschap ‘Naar Hooger Doel’. Nieuwenhuysen begon ook al vroeg zelf te componeren, waarbij aanstonds zijn literaire belangstelling aan de dag trad. Helaas kennen wij zijn oeuvre slechts fragmentarisch, aangezien het grootste deel van zijn partituren en andere handschriften door brand verloren is gegaan.Ga naar voetnoot135 Kleyn is degene die Nieuwenhuysen in de Utrechtse kring van studenten-literatoren introduceerde. Dat gebeurt in juni 1782, wanneer de jonge student dagelijks muziekles krijgt van de stadsorganist. Uit die zakelijke relatie groeit spoedig een amicale verhouding die ook tot artistieke samenwerking leidt: Nieuwenhuysen gaat Kleyn's pas uitgekomen Oden en Gedichten (Utrecht 1782) op muziek zetten, en omgekeerd schrijft Kleyn gedichten bij enkele adagioos van zijn kunstbroeder.Ga naar voetnoot136 Kleyn doet meer. Hij raadt ook zijn vriend Bellamy de omgang ‘met dien melancholicus’ aan.Ga naar voetnoot137 Wanneer Kleyn september 1782 uit Utrecht vertrekt, heeft Nieuwenhuysen in Bellamy een nieuwe lettervriend gevonden. Ook tegenover hem is hij graag bereid tot muzikaal dienstbetoon. Bellamy's Gezangen (1785) zijn nauwelijks van de pers, of de componist wil ze gaan toonzetten: ‘Nieuwenhuysen is | |||||||||||||||||||
[pagina 198]
| |||||||||||||||||||
er heet op. 't is de regte poezij voor de muzyk’, schrijft Bellamy zeer gevleid.Ga naar voetnoot138 Toch werden slechts twee gedichten uit deze bundel, namelijk Aan Fillis en Mijn wensch, in 1785 met muziek van Nieuwenhuysen uitgegeven.Ga naar voetnoot139 Eerder had hij al, naar we zagen, van Bellamy's tekst gebruikt gemaakt voor De Zeeslag bij de Doggersbank, terwijl hij in 1784 - wederom op tekst van Bellamy - zijn aandeel leverde aan de Patriottenbeweging door zijn Marsch, voor de Burgercompagnie: De zwarte knegten, te Utrecht (ald., bij J.M. van Vloten).Ga naar voetnoot140 De Toonkunst-Bibliotheek te Amsterdam bezit verder nog een niet uitgegeven Zangstuk op het afsterven van den Hoog-Edel-Gebooren Heer Johan Derk Baron van der Capellen uit 1784, dat eveneens van Patriottische sympathieën schijnt te getuigen. Toch kan Nieuwenhuysen onmogelijk een verwoed partijganger zijn geweest. Ware dit zo, dan hadden de oranje-gezinde regenten hem in september 1787 na de restauratie van het stadhouderlijk bewind niet in zijn overheidsbetrekking gehandhaafd. Toen een jaar later in de Utrechtse Domkerk, onder aanwezigheid van prins Willem V, de heugelijke ‘bevrijding’ van de stad werd herdacht, was ‘den ervaren Componist en Organist F. Nieuwenhuizen’ weer op zijn post om dit Oranjefeest op te luisteren.Ga naar voetnoot141 Conclusie: Van Alphen hoefde zich als overtuigd aanhanger van de prins ook na 1787 niet van Nieuwenhuysen te distantiëren. Bestond er tussen beide mannen eenzelfde amicale verhouding als tussen Nieuwenhuysen en Kleyn, resp. Bellamy? Mij dunkt van niet. Allereerst was er een aanmerkelijk leeftijdsverschil tussen stadsorganist en procureur-generaal, maar groter nog was het standsonderscheid. Men mag nooit vergeten, dat in de 18e eeuw zelfs hofmuzikanten nog een domestieke positie innamen.Ga naar voetnoot142 Het kontakt met | |||||||||||||||||||
[pagina 199]
| |||||||||||||||||||
Bellamy zal mede daarom zo gemakkelijk zijn geweest, omdat deze student-dichter zelf ook van bescheiden komaf was. Van Alphen echter stond veel hoger op de sociale ladder en dat sloot - zeker in zijn geval - vertrouwelijke omgang uit. Wat leeftijds- en standsverschil nièt uitsloten was respekt of bewondering. Op basis van zulke gevoelens zal Van Alphen aan Nieuwenhuysen gevraagd hebben om zijn cantaten op muziek te brengen. Blijkens een bericht in de eerste druk van de Mengelingen bleek ‘onze bekwame organist’ hiertoe inderdaad bereid, welke mededeling nog bij de derde druk van 1802 precies zo herhaald wordt.Ga naar voetnoot143 Nepveu weet in zijn biografie van Van Alphen te melden, dat deze het genoegen had om ‘die [cantaten] weldra op muzijk gebragt te zien en menigwerf verdienstelijk te hooren uitvoeren.’Ga naar voetnoot144 Zulks gebeurde volgens Nepveu ‘door den sedert lang overleden Utrechtschen organist en muzijkmeester J. (!) Nieuwenhuijzen, die aan meer andere gedichten van Van Alphen zijne krachten gewijd heeft.’ Maar er is mij, noch in handschrift noch in gedrukte vorm, enige partituur van de drie cantaten van Van Alphen onder ogen gekomen en elk positief bewijs van een uitvoering ontbreekt. Het feit dat de Maatschappij tot Bevordering der Toonkunst nog in 1831 zonder resultaat bij prijsvraag ƒ 500.- uitloofde voor muziek op Van Alphen's De Starrenhemel, wijst eerder op het tegendeel.Ga naar voetnoot145 Zeker is alleen dat Frederik Nieuwenhuysen twaalf Stigtelijke Digtstukjes van Van Alphen in een muzikale vorm gestoken heeft. Ze verschenen als oblongbundeltje in 1788 te Utrecht, terwijl de teksten alleen ook werden opgenomen in de tweede druk van Mengelingen in 1793. Inhoudelijk sluiten deze liederen onmiddellijk aan bij de door Van Alphen en Van de Kasteele samen uitgegeven Proeve(n) van Stigtelijke Mengelpoëzij. Een belangrijk verschil is echter, dat Van Alphen thans van het begin af aan overleg heeft gepleegd met de componist, terwijl, zoals het voorbericht al aankondigt, de twaalf gedichten ‘niet, gelijk gewoonlijk, bij coupletten, maar geheel, op Muziek gebragt’ werden. Deze modernere toonzetting beantwoordt dan ook geheel aan de door Van Alphen in zijn Aanmerkingen op zijn cantaten gestelde eisen. De teksten zelf laten zich los van de muziek moeilijk beoordelen. | |||||||||||||||||||
[pagina 200]
| |||||||||||||||||||
Zuiver als poëzie beschouwd springt er één lied onmiddellijk uit: De Maan met zijn stemmingsvolle aanhef: o Dogter van de nagt!
Treê voord in stille pragt,
Met onbesmette straalen!
Gij doet in mijne ziel,
Mijn afgematte ziel,
Een zagte rust - een stil genoegen daalen.
Hoewel het gedicht door de uitbreidende herhaling (‘mijne ziel,/Mijn afgematte ziel’) aan Bellamy's poëzie herinnert,Ga naar voetnoot146 verschilt het in de meest letterlijke zin ‘hemelsbreed’ van de twee maandichten uit Gezangen Mijner Jeugd. De Maan is geen erotisch vers maar heilige poëzie naar het ideaal van de christelijke preromantiek: de natuurbeleving draagt het karakter van een religieuze ervaring.
Van Alphen besloot zijn Mengelingen met een Toegift van drie gedichten, waarvan het eerste: Mijne onbekende vrienden. Gedagten op mijn boekenkamerGa naar voetnoot147 voor de kennis van zijn wijsgerig-religieuze ontwikkeling niet zonder belang is. De dichter erkent hier namelijk met dankbaarheid zijn verplichtingen jegens die schrijvers welke hem bijzonder hebben beïnvloed en aan wie hij zich het nauwst verwant voelt. Zijn hulde betreft uitsluitend personen die hij nooit in levende lijve ontmoet heeft. Voorop gaat de dichter van de Night Thoughts, Edward Young. Van Alphen heeft liefst drie strofen nodig om deze vriend te danken: Dronk ik een bittre kelk, en borst ik uit in klagten,
Dan koos ik young tot medgezel;
Ik peinsde ook slapeloos in kommervolle nagten;
En zag mijn heil in Gods bestel.
Zo zat ik aan zijn voeten weenend neder;
Hij was mijn leeraar, werd mijn vrind.
Hij stelt Young zelfs hoger dan de bewonderde Ossian: o Grijzaard! vol van God! u schildrend digtvermogen
Heeft zuivrer gloed dan ossian.
| |||||||||||||||||||
[pagina 201]
| |||||||||||||||||||
Daarmee is Van Alphen, volgens Q.W.J. Daas, ‘een van de talrijke Nederlandse auteurs, die zich storen aan het religieuze gemis, dat de historische Ossian wel moest hebben.’Ga naar voetnoot148 Onmiddellijk na Young komt in twee strofen ‘den vroomen Gellert’ aan de beurt. ‘Ik mag - zo verklaart de dichter - met Cronegk Hem mijn vriend en leeraar noemen’. Deze laatste regel is wat dubbelzinnig, inzoverre hij tevens doelen kan op Cronegk's verplichtingen aan Gellert. De jonggestorven Johann Friedrich von Cronegk (1731-1758) had immers aanvankelijk onder invloed van Horatius en Gellert lichtvoetige, didactische versjes geschreven, totdat hij kortstondige vermaardheid verwierf met zijn Einsamkeiten (1752-1757) in de trant van Young.Ga naar voetnoot149 Na dit duitse intermezzo richt Van Alphen de blik weer op Engeland. Niet alles daar bekoort hem. Hume en Bolingbroke mogen om hun ‘schitterend vernuft’ al roem verwerven: 't Bewondrend hart blijft egter koel,
Maar als ik addison zie sterven,
Dan ben ik vol gevoel.
Deze laatste regels slaan op het feit dat Addison tijdens zijn laatste ziekte zijn stiefzoon bij zich liet komen en hem toevoegde: ‘I have sent for you, that you may see how a Christian can die.’Ga naar voetnoot150 Voor dit soort apologetiek was Van Alphen ontvankelijker dan voor het engelse deïsme. Vol ontzag kijkt hij op tegen Robert Boyle, de ‘roem der egte Britsche Wijzen’ die, zelf een befaamd natuur- en scheikundige, het orthodoxe protestante geloof verdedigd had tegen de kritiek van de (mechanistische) natuurwetenschap.Ga naar voetnoot151 Naast hem krijgt nu voor het eerst ook een Nederlander een eervolle vermelding, namelijk de mathematicus en apologeet Bernard Nieuwentijt, auteur van Het Regt Gebruik der wereltbeschouwingen, ter overtuiginge van ongodisten en ongeloovigen (Amsterdam 1715). Hoezeer Van Alphen in deze periode in de ban is van de engelse graf- en nachtpoëzie, blijkt wel hieruit, dat naast Young en Cronegk nòg twee vertegenwoordigers van deze literatuur genoemd worden: | |||||||||||||||||||
[pagina 202]
| |||||||||||||||||||
James Hervey (1714-1758), bekend om zijn Meditations among the Tombs (1748) in poëtisch proza, en Elisabeth Rowe (1674-1737), een voorloopster van Young door haar Friendship in death: in twenty letters from the Dead to the Living van 1728. Van Alphen vermeldt hen in één adem met Jodocus van Lodenstein, aldus zelf nog eens het verband onderstrepend tussen piëtisme en preromantiek. Van Alphen's vriendengalerij laat echter niet alleen zien wie de dichter tot zijn intieme geestverwanten rekent. Even interessant is het te letten op wie hier ontbreekt. Wat allereerst opvalt is, dat Hieronymus zelfs niet één grieks of latijns auteur noemt. Voor hun literaire kwaliteiten was Van Alphen nog altijd gevoelig, maar voor geestelijk leidsman verkoos hij thans christelijke dichters of wijsgeren. Ook aan de franse ‘philosophes’ met inbegrip van Helvétius gaat hij stilzwijgend voorbij. Zij zijn hem waarschijnlijk te ‘vernuftig’ geweest. Van de duitsers mist men Thomas Abbt - kennelijk voor dit gezelschap te licht bevonden - Lavater, Klopstock en Niemeijer. Het ontbreken van dit drietal is mogelijk een gevolg van de wens om geen levende personen te vermelden. Stellig lag het ook niet in Van Alphen's bedoeling om een staalkaart van intellectuele invloeden op zijn persoon en werk te geven. Anders zouden bijv. Locke en Leibniz een eresaluut verdiend hebben.
Hoe belangrijk voor Van Alphen zijn onbekende vrienden ook geweest mogen zijn, daar was nog een andere kategorie die nu onze aandacht vraagt: zijn literaire vrienden en opponenten in Utrecht. | |||||||||||||||||||
IV. 4. Hieronymus van Alphen en de ‘Genialische vrienden’ (J. Hinlopen, J.P. Kleyn, J. Bellamy)Toen Hieronymus van Alphen in de inleiding tot zijn Riedel-bewerking de kunsttheorie vooral een zaak voor ‘aankomende vernuften’ noemde, spekuleerde hij niet tevergeefs op de jongere generatie. In Utrecht zelf had hij het geluk, althans voor korte tijd, enkele nog ongevormde literatoren te vinden, die zich onder zijn leiding oefenden in dichtkunst en esthetika. Tot zijn discipelen behoorden in elk geval Jan Hinlopen, zoon van ds. Jacobus, en Jan Pieter Kleyn. Beiden waren bij verschijnen van de Theorie der schoone kunsten en wetenschappen nog student in de rechten te Utrecht.
Voor Jan Hinlopen zal de kennismaking met de oudere Van Alphen vanzelf gegroeid zijn uit het vriendschappelijk kontakt tussen zijn vader | |||||||||||||||||||
[pagina 203]
| |||||||||||||||||||
en Mr. Hieronymus. Jan's ontwikkeling had zijn ouders aanvankelijk veel zorgen gegeven. Een zwak gestel en psychische aanpassingsmoeilijkheden maakten hem in zijn kinderjaren tot ‘een druiloor’, zoals Bronsveld het uitdrukt.Ga naar voetnoot152 Verstandig huisonderricht door vader Jacobus en oom Nicolaas, bekend taalkundige, had echter een gunstig effekt. Eenmaal over die moeilijke beginperiode heengeholpen en opgroeiend in een cultuurbewust milieu, toonde Jan Hinlopen een opmerkelijke affiniteit voor de klassieke en nederlandse poëzie. Maar zijn interesse reikte veel verder. Zo groot noemt Scheltema zijn studiezin, ‘dat hij wel eens door te groote inspanning tot wezenloosheid kwam en van den stoel viel’.Ga naar voetnoot153 Omdat Hinlopen bovendien een allerinnemendst karakter bezat, wist hij zich overal vrienden te maken. In 1776 begon hij aan de universitaire studie. Onmiddellijk won hij de sympathie van zo uiteenlopende hoogleraren als Saxe, Reitz, Hennert, Rossijn, Van Goens, Bondam, J.H. Voorda en Meinard Tydeman. Bij deze laatste promoveerde hij de 21e van zomermaand 1780 op een dissertatie: Periculum observationum apologeticarum pro fictionibus Juris Civilis Romani. Reeds vóór 1777 was hij lid geworden van Dulces, maar dit genootschap werd stilaan te groot en te heterogeen om de literaire vernieuwingsdrang op te vangen. Binnen Dulces ontstond daarom in 1780 of '81 een kleinere groep van studenten met gelijkgerichte belangstelling, ‘die aan het huis van Hinlopen bijeenkwamen en opzettelijk handelden over de Poezij en de theorie van dezelve.’Ga naar voetnoot154 Aan deze samenkomsten namen deel F.G. van Lijnden tot Hemmen, J.H. Swellengrebel en G. van Bosveld. In een latere fase (1782-1785) telde het gezelschap illustere namen als Sebald Fulco Rau, Jan Pieter Kleyn, Willem Carp, W.A. Ockerse en Jacobus Bellamy. Omdat Bellamy het bekendst is geworden, hebben Busken Huet en anderen hem ten onrechte als de centrale figuur van deze vriendenkring voorgesteld. Maar Jan Hinlopen kon met meer recht op die benaming aanspraak maken. | |||||||||||||||||||
[pagina 204]
| |||||||||||||||||||
De kring van ‘genialische Vrienden’, zoals Bellamy haar noemde,Ga naar voetnoot155 (anderen spraken van ‘de keurelingen’), had niets genootschappelijks. Men werkte in stilte zonder reglementen of zinspreuk. Vijfentwintig jaar later denkt Hinlopen nog met heimwee aan deze bijeenkomsten: ‘In elke week kwamen wij 's zaturdags avonds bijeen. Dan werden onze eigene gedichten en opstellen gelezen en beoordeeld, en voorts den tijd met aesthetische oefeningen doorgebragt (...). Dan waren wij, te midden van eene wereld vol wrevel en twist, de gelukkigste menschen.’Ga naar voetnoot156 Politieke sympathieën speelden in deze vriendschapsbetrekkingen een ondergeschikte rol. Hinlopen, Kleyn en Rau waren oranje-gezind, terwijl Bellamy en Ockerse als Patriot bekend stonden. Wij zagen al aan het geval-Nieuwenhuysen, hoe weinig zulke staatkundige overtuigingen in de praktijk dikwijls betekenden.Ga naar voetnoot157 Fervente oranje-predikanten als ds. Jacobus Hinlopen en Gisb. Bonnet onderhielden tot het laatst toe de vriendschap met Bellamy, bezochten hem op zijn sterfbed en namen aan zijn begrafenis deel. Literaire geestdrift bracht de ‘genialische vrienden’ samen en deed zelfs maatschappelijke distanties vergeten. Immers Mr. Jan Hinlopen was sedert 27 november 1782 lid van de Utrechtse vroedschap, welke functie hij 18 december 1783 verwisselde voor die van sekretaris van het gerecht. Maar het verhinderde hem niet om aan de studentikoze bijeenkomsten van de ‘keurelingen’ te blijven deelnemen. Tijdens die vergaderingen las Hinlopen zijn vertalingen van griekse en latijnse dichters voor. Het meest succes oogstte hij met zijn bewerkingen van Anakreon. Ondanks herhaalde aansporingen van BellamyGa naar voetnoot158 en Kleyn,Ga naar voetnoot159 was hij echter reeds toen niet of nauwelijks te bewegen om een gedicht te publiceren. Was het overmaat van bescheidenheid of wijze zelfkritiek? Aangezien zijn nagelaten manuscripten volgens testamentaire beschikking van zijn oudste zoon werden vernietigd,Ga naar voetnoot160 kan op deze vraag geen afdoend antwoord gegeven worden. Maar | |||||||||||||||||||
[pagina 205]
| |||||||||||||||||||
het weinige wat in druk bewaard bleef,Ga naar voetnoot161 wekt niet de indruk dat Jan Hinlopen een geniaal dichter is geweest. Wel bezat hij de fijne smaak van de lettré, zoals reeds blijkt uit zijn ongesigneerde opstel over de toen bijna vergeten Heiman Dullaert in De Poëtische Spectator (1784).Ga naar voetnoot162 Uit zijn brieven treedt hij onmiddellijk naar voren als iemand die een natuurlijke eenvoud en charme eigen was. Hij wist daardoor zelfs de geringste zaken met liefdevolle aandacht te beschouwen. Bellamy vond in Jan Hinlopen zijn trouwste boezemvriend, die hem tot zijn laatste ogenblikken bijstond en na zijn dood optrad als executeur testamentair. Eenzelfde hondentrouw betoonde hij ook aan Van Alphen. Ongelukkig genoeg beschikken we juist voor het begin van hun vriendschapsbetrekking over slechts schaarse gegevens. Volgens Hinlopen's biograaf Scheltema had zich om of bij Van Alphen ‘een kring gevormd van zeer verdienstelijke beoefenaars der Letterkunde, waaronder de Heeren Van de Kasteele, Both Hendriksen en Craayvanger uitmunteden. De leden dezer kring waren vooral werkzaam, om jongelieden opteleiden. Onze Hinlópen - aldus Scheltema - werd (door hen) vroeg met eene gunstige onderscheiding vereerd.’Ga naar voetnoot163 En elders, sprekend over Hinlopen's beoefening van de kunsttheorie, bericht deze biograaf: ‘De zucht hiertoe bleef hem bij, na de eerste opleiding door Van Alphen, tot aan het laatst van zijn leven.’Ga naar voetnoot164 Omdat we helaas ook dit werk alleen van horen zeggen kennen, valt de invloed van Van Alphen op Jan Hinlopen's estetische ontwikkeling niet meer in bijzonderheden na te gaan. De oudste | |||||||||||||||||||
[pagina 206]
| |||||||||||||||||||
brieven, tussen beide mannen gewisseld, dateren van 1793, maar dan is van een relatie meester-leerling al lang geen sprake meer; eerder zijn de rollen omgekeerd, inzoverre de jongere thans meer de gevende partij is. Hij is nu degene die voortdurend bemoedigt.Ga naar voetnoot165
Beter ingelicht zijn we over de vroegste betrekkingen tussen Van Alphen en Jan Pieter Kleyn. KleynGa naar voetnoot166 behoort tot dat slag mensen die eigenlijk heel hun leven moeten teren op de idyllische studententijd. Hij kwam in 1777 naar Utrecht uit wat men rustig een cultureel niemandsland mag noemen, namelijk het noordbrabantse Hooge Zwaluwe. Zijn vader, Pieter Kleyn, was rentmeester van daar gelegen domeinen der Oranjes. Uit diens huwelijk met Geertruid Asbeek werd Jan Pieter op 4 juni 1760 geboren. Kleyn verloor zijn vader al op jeugdige leeftijd, waarna zijn moeder op 7 oktober 1770 hertrouwde met ds. Willem van Gent, die van 1764 tot zijn overlijden in december 1789 gereformeerd predikant op de (Hooge en Lage) Zwaluwe was. Brabander mag Kleyn nauwelijks heten. Zijn vader was uit een andere streek afkomstig en zelf verliet hij reeds in 1767 het ouderlijk huis om in Dordrecht vier jaar lang de ‘Fransche Schoole’ te bezoeken. In 1771 keert hij weer naar Dordrecht terug voor een vierjarig verblijf op de latijnse school. Wat nog aan kennis op universitair niveau ontbrak werd door privaatlessen aangevuld. Dan, op 17-jarige leeftijd, verlaat Kleyn voor de derde maal de Zwaluwe om zich te Utrecht als student in de theologie te laten inschrijven. Hij vindt daar onderdak bij de groefbidder | |||||||||||||||||||
[pagina 207]
| |||||||||||||||||||
Adolf Roeck in de Lange Nieuwstraat. Twee jaar later schakelde hij om gezondheidsredenen over op rechten. Zijn bijzondere poëtische en muzikale aanleg leverde een goede introductie voor Dulces. Het zijn bijna allemaal leden van dit genootschap waarmee Kleyn in Utrecht vriendschappelijk omging: Piet Chevallier, Frans van Gogh, Jan Hinlopen - straks nog Bellamy en Sebald Fulco Rau. Een uitzondering vormde Willem Ockerse. We zagen al, hoe Kleyn zijn muzikaal talent in Utrecht verder ontwikkelde onder leiding van Frederik van Nieuwenhuysen.Ga naar voetnoot167 Deze vriendschap dateert overigens pas van omstreeks juni 1782. Enkele maanden eerder was Bellamy naar Utrecht gekomen. Men kent de stormachtige wijze waarop Zelandus zich toegang verschaft binnen de kring der genialische Vrienden. Hij won op slag het hart van ‘den odendichter Kleyn’. Hun vriendschap berustte - anders dan die tussen Bellamy en Hinlopen - vooral op een wederzijdse erkenning van dichterlijk genie. Kleyn's oudste dichtproeven dateren, voor zover bekend, uit 1779.Ga naar voetnoot168 De omstreeks juli 1781 bij Terveen te Utrecht verschenen bundel ‘---’ Door Twee Vaderlandsche Vrienden bevat anakreontische verzen van hem en (volgens Aleida Nijland)Ga naar voetnoot169 van zijn medestudent Frans van Gogh. Kleyn zond zijn anonieme eersteling niet toe aan Hieronymus van Alphen, hoewel hij toch al enige tijd met hem in vriendschappelijk kontakt stond. Hij had het zelfs niet gewaagd om aan hem mededeling van zijn auteurschap te doen, vermoedelijk uit vrees dat zulke wufte versjes bij Van Alphen geen genade konden vinden.Ga naar voetnoot170 Aan diens oordeel hechtte hij veel waarde, al volgde hij uiteindelijk zijn eigen inzicht. Juist als Hinlopen ontving Kleyn ten huize van Van Alphen praktisch | |||||||||||||||||||
[pagina 208]
| |||||||||||||||||||
en theoretisch onderwijs in de ars poëtica. Ook wanneer de studentdichter zijn vakantie op de Zwaluwe doorbrengt, vraagt en krijgt hij schriftelijke kritiek op enkele aan Van Alphen voorgelegde stukjes,Ga naar voetnoot171 die weldra een plaats zullen krijgen in Kleyn's eerste, onder eigen naam verschenen bundel: Oden en Gedichten van 1782. Dit debuut vormt in meer dan één opzicht een verrassing. De dichter veroverde er op slag een plaats mee onder de sentimentele avant-garde. Zijn rijmloze, sterk enjamberende, ritmisch gevarieerde vers wekte onmiddellijk reminiscenties aan de hoge oden van Klopstock en - in mindere mate - aan die van Van Alphen. Wat Kleyn echter, althans hier, van zijn leermeester onderscheidt, is zijn blijmoediger toon en de afwezigheid van moralisatie. Preromanticus toont Kleyn zich reeds door zijn thematiek: het sympathetisch natuurgevoel, de in godsdienstige termen beleden liefde voor een meisje dat evenals Van Alphen's aanbedene Elize heet, de exaltatische vriendschap die meer dan wat ook zielsbehoefte voor deze dichter is. Het naderend afscheid van het studentenleven en de daarmee gepaard gaande bedreiging van dierbare vriendschapsbanden wierpen echter hun schaduwen al vooruit. De bundel eindigt met een gedicht dat typerend is zowel voor Kleyn's sentimentele gemoedsopenbaring, alsook voor zijn gemis aan plasticiteit: Aan mijne vrienden
Gelijk twee Eng'len, als broeders,
Op het zelfde tijdstip geschapen,
En bij des waerelds geboorte,
Van God tot vrienden bestemd,
Bij hunne reis van den Hemel,
Elkander weenend verlaten,
En lang op de waereld,
Verwijderd, rondom zwerven,
Dan, met een treurig verlangen,
Onverwagt, zich weder vinden -
Elkander dankbaar omhelzen,
En zo weêr Hemelwaard steigen. -
Ook zoo verlaten en éénzaam
Zogt mijn kloppend hart zijne Broeders;
Tot dat het uur der ontmoeting
Ons Sympathetisch verbond. -
| |||||||||||||||||||
[pagina 209]
| |||||||||||||||||||
Maar, ach! mijn vrienden! wen 't noodlot
Ons van elkander verwijdert! -
Herdenkt dan de tranen,
Van 't stil en zwijgend scheiduur! -
En - roept de God onzer vriendschap
U, voor mij, naar 't land der ruste!
Spreekt dan, bij onzen verlosser,
Van uwen stervenden broeder! -
Van Alphen citeerde in zijn Digtkundige Verhandelingen dit gedicht ‘van mijnen vriend, J.P. Klein’ in extenso als voorbeeld van de hoge ode naar de trant van Klopstock, waarbij de vlucht der gedachten geen beperking door rijm verdraagt: ‘In deze voorstellingen is te veel snelheid, te veel opeenstapeling, te veel eenheid en verband onder elkander, dan dat ze het rijm kunnen gedogen.’Ga naar voetnoot172 Toen Van Alphen dit schreef, was Kleyn al student-af. Op 6 september 1782 promoveerde hij bij Tydeman op een proefschrift over de echtscheiding. Uitgeleide gedaan door Bellamy en de andere ‘genialische vrienden’, keerde hij met merkbare tegenzin terug naar zijn geboortestreek. In zijn album amicorum had ook Van Alphen op 2 oktober 1782 enkele regels neergeschreven: Wat zal ik schrijven? .. duizend gedagten
Zweeven me aanlokkend voor de verbeelding
Ja ik bemin U! zal ik het schrijven?
Neen! dit gelooft hij!
Liever beleden, dat ik met blijdschap
Aan uw vermogens dankbaar gedenkend
vuuriglijk bidde: ‘Laat zijn talenten
Gode gewijd zijn!’Ga naar voetnoot173
Een week later, op 8 oktober 1782, stierf Kleyn's moeder, waardoor Jan Pieter als enig kind en erfgenaam plotseling in het bezit kwam van het ouderlijk buitenverblijf ‘Lusthout’. Daar leidde hij tot 1793 het teruggetrokken leven van een landedelman, de tijd dodend met de jacht, de ontginning van zijn akkers en het schrijven van vriendenbrieven. De poëzie schoot er voorlopig bij in, al bleef Van Alphen hem ook nu aanmoedigen: ‘werk liever weinig dan veel; gij hebt nog tijds | |||||||||||||||||||
[pagina 210]
| |||||||||||||||||||
genoeg. (...) Maar verzuim toch andere wezenlijke studiën niet - zij zijn noodig voor den digter niet alleen, maar zelf[s] voor den mensch en voor den Christen.’Ga naar voetnoot174 Pas nadat Kleyn in Antoinette Ockerse, een zuster van zijn vriend Willem, zijn gedroomde Elize gevonden had, wijdde hij zich met hernieuwde interesse aan dichtkunst en muziek. Kort na elkaar verschijnen zo in 1785 - Kleyn en Antoinette zijn dan ongeveer een jaar getrouwdGa naar voetnoot175 - Oden en Gedichten, tweede stukje,Ga naar voetnoot176 een co-produktie van hen beiden, evenals Krijgsliederen,Ga naar voetnoot177 terwijl de ongedateerde Gezangen der Vreugde,Ga naar voetnoot178 door Kleyn alleen geschreven, een nieuw bewijs van zijn produktiviteit leveren. Tijdens zijn leven weinig opgemerkt als dichter, schuilgaande achter de luidruchtiger figuur van Bellamy, verdient Kleyn toch niet de volledige vergetelheid die hem is ten deel gevallen. Zijn gedichten moet men thans zoeken in nooit herdrukte, uiterst zeldzaam geworden bundeltjes. Datzelfde geldt voor zijn literair-theoretische opstellen. Kleyn bezat namelijk een bijzondere interesse voor de esthetica, waartoe Van Alphen's Riedel-bewerking hem de eerste prikkel gegeven had. Zelfs vormde hij het plan om een volledige theorie van de dichtkunst op te stellen.Ga naar voetnoot179 Enkele fragmenten hiervan heeft hij inderdaad gepubliceerd: in 1786 twee korte beschouwingen Over de genie en Over de elegie,Ga naar voetnoot180 vier jaar later andermaal twee essays Over de poëtische taal en Over de poëtische compositie van eenige schilderstukken.Ga naar voetnoot181 Uitvoeriger verhandelingen aangaande het epigram, het herdersdicht en het lierdicht | |||||||||||||||||||
[pagina 211]
| |||||||||||||||||||
werden pas vele jaren na zijn dood uitgegeven,Ga naar voetnoot182 zodat een bespreking hier achterwege kan blijven. Voldoende zij het vast te stellen, dat Kleyn's theoretische opstellen wel erg aan de oppervlakte blijven en qua opbouw en eruditie ver achterstaan bij Van Alphen's esthetische geschriften. ‘Overtuigd, dat de tegenoverstellende vergelijking veelal de kortste en gemakkelijkste weg zij, om zich een goed begrip van iets te vormen’, heeft Kleyn in bovengenoemde werken ‘geen stelselmatige voordragt van diepzinnige Aesthetische waarheden’ nagestreefd.Ga naar voetnoot183 Veelvuldige lange citaten, hoe welgekozen soms ook, kunnen echter moeilijk dienen als argumenten van een betoog. De ene maal dat Kleyn zich in een eveneens postuum uitgegeven voordracht waagde aan een meer algemene Verhandeling over de fraaije kunsten en wetenschappenGa naar voetnoot184 - nog wel mede ter correctie op Riedel-Van Alphen! - ging het grondig mis. Hij verliest zich in eindeloze definities van kunst en kunde om tenslotte in zeer kort bestek een groot aantal onderwerpen als versmaat, verdichting, muzikaliteit etc. af te doen. Kleyn blijkt ondanks zijn belangstelling voor de esthetica beter kritikus dan theoretikus. Zijn opstel Over de elegie doet hem ons kennen als man van smaak. Terwijl men in Nederland zich nog volop verlustigde in de makabere kerkhoffantasieën van Young en zijn school, sprak Kleyn zijn bewondering uit voor The Elegy written in a country church-yard van Thomas Gray.Ga naar voetnoot185 De keus van juist dit serene, te onzent nauwelijks opgemerkte gedicht, pleit reeds voor zijn kunstgevoel. Ook de eisen die hij in zijn opstel met betrekking tot het genre stelt, laten duidelijk zien dat de schrijver iemand is die in de mortuaire poëzie minder godsdienstige stichting dan artistieke ontroering zocht. Hij blijkt goed te beseffen, dat voor de elegische dichter zuiverheid van | |||||||||||||||||||
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
stemming belangrijker is dan het uiterlijk effekt van een somber decor vol griezel-rekwisieten. Diezelfde afkeer van vals vertoon deed hem onmiddellijk na verschijnen al zeer gereserveerd staan tegenover Feith's Julia. In een brief van 29 november 1783 aan Meinard TydemanGa naar voetnoot186 erkent hij wel als kwaliteiten van deze roman ‘de toon, de Poëtische gedachten, ook veelligt de jeugdige wegslepende stijl.’ Maar juist hierom spijt het hem, ‘dat er zo veel Romanesk, vals gevoel in Julia schuilt.’ Wat Kleyn voor de ontwikkeling van zijn literaire smaak precies aan Van Alphen te danken heeft, onttrekt zich aan onze waarneming. Feit is, dat hij niet moe werd zijn oudere vriend en leermeester te prijzen. Hem droegen Jan Pieter en Antoinette Kleyn-Ockerse in 1792 het derde stukje van hun Gedichten op,Ga naar voetnoot187 Van Alphen aansprekend als ‘vriend en begunstiger’, ‘die den Zanger wetten der Dichtkunst gaaft’. Bij zijn dood in 1803 herdacht Kleyn de gestorvene door een afzonderlijk uitgegeven Ode ter nagedagtenis van Mr. Hieronymus van Alphen,Ga naar voetnoot188 die in 1809 met licht gewijzigde titel werd opgenomen in Kleyn's Nagelaten Gedichten.
Op zichzelf beschouwd is het vreemd, dat Van Alphen zijn huis wèl heeft opengesteld voor Jan Hinlopen en Jan Pieter Kleyn, maar niet voor hun beider vriend Bellamy. Men zou toch denken: naar zulk een begaafde leerling verlangt elke mentor. Welnu, Bellamy heeft genoeg geprobeerd om de aandacht van Van Alphen op zich te vestigen. Zoiets veronderstelt al van zijn kant een zekere waardering. Nauwelijks heeft Bellamy in maart 1782 als student te Utrecht kamers betrokken, of hij legt doelbewust de eerste literaire kontakten. Kleyn's vriendschap wordt stormenderhand gewonnen. Het thuisfront krijgt aanstonds bericht. Op 20 april 1782 meldt Bellamy aan Jan van der Woordt: ‘Hier heb ik twee vrienden - twee Dichters - Jongelingen van een fijnen en edelen smaak. De een [Kleyn] is een bizonder vriend van van Alphen en ik vlij mij dat ik, door hem, eerlang bij dien Heer zal bekend worden.’Ga naar voetnoot189 Maar dat was misgerekend! Kleyn waagde het niet om Zelandus bij Van Alphen te introduceren. Wanneer in juni 1782 | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
Bellamy's eerste bundel Gezangen mijner jeugd van de pers is gekomen, informeert de dichter bij Kleyn: ‘heeft v. A[lphen] mijn Fillis reeds gezien?’Ga naar voetnoot190 Het antwoord luidt weinig bemoedigend: ‘Van Alphen heeft uwe gezangen nog niet gezien; ik heb er hem van gesproken, maar niet alsof ze van u waren.’Ga naar voetnoot191 Vanwaar die omzichtigheid bij Kleyn en Bellamy zelf? En waarom heeft Van Alphen nooit enig initiatief genomen om Bellamy te stimuleren, waar hij Kleyn en Hinlopen toch graag onder zijn hoede nam? Een verklaring voor die koele verhouding zou men kunnen zoeken in de politieke aktiviteiten en dienovereenkomstige reputatie van Zelandus, wiens Vaderlandsche Gezangen door hun felle Patriottische toon Van Alphen's oranjeliefde allicht gekwetst hebben. Maar in 1782 waren de politieke verhoudingen toch nog niet zo gepolariseerd, dat er geen vriendschap op basis van literaire smaakverwantschap mogelijk was. Bellamy's politieke partijkeuze kan dus op zijn hoogst een secundaire rol hebben gespeeld. Een andere mogelijkheid is, dat Van Alphen weinig voelde voor de soms wat opdringerige wijze waarop Bellamy zich afficheerde. Zo'n persoonlijke aversie mag zeker niet uitgesloten worden geacht, al valt ze moeilijk te bewijzen. Het meest waarschijnlijk lijkt mij echter, dat Van Alphen's bezwaren tegen Bellamy in eerste instantie voortkwamen uit teleurstelling over de aard van diens poëzie. Er bestond een te groot verschil tussen de anakreontische luchthartigheid van Gezangen mijner jeugd en de heilige poëzie die Van Alphen zelf als ideaal voorstond. Dat daar de schoen vooral wrong, zal verderop nog blijken. Bellamy's reaktie op wat hij zeker als een teken van miskenning zal opgevat hebben, is onthullend. Hij dwòng Van Alphen eenvoudigweg notitie van hem te nemen door hem publiekelijk in staat van beschuldiging te stellen. Dat gebeurde via een open brief van 26 bladzijden Aan den Heere en Mr. H. van Alphen, over de onlangs uitgekomen MENGELINGEN in PROZE en POEZIJ, gedateerd 28 november (1783) en ondertekend l.d.e.d. (= Liefhebber Der Edele Dichtkunst).Ga naar voetnoot192 De drukker van het libel was even anoniem als de auteur. | |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Bellamy's rekwisitoor was gericht tegen de Gedigten voor Elize, waarin Van Alphen zich volgens hem had schuldig gemaakt aan slaafse navolging van Oden en Gedichten door J.P. Kleyn en Gezangen mijner jeugd van Bellamy zelf. l.d.e.d. trachtte Van Alphen in zijn eigen woorden te vangen door originaliteit als hoogste criterium van kunst te proclameren met een beroep op de vertaalde Theorie der schoone kunsten en wetenschappen. Aan deze stelregel heeft de auteur van de Mengelingen zich niet gehouden, zegt Bellamy, die net doet alsof hij niet weet dat de Mengelingen eveneens van Van Alphen zijn.Ga naar voetnoot193 Een in Gedigten voor Elize als nieuw aangekondigde vereniging van liefde, deugd en godsdienst zou - nog steeds volgens de open brief - eerder al te vinden zijn geweest in de genoemde bundels van Kleyn (met name in Aan Phyllis, Aan Elize en Avondgedachten) en Bellamy (speciaal in Aan Fillis op p. 19, Aan de Meisjes en Aan de Jongelingen). Bovendien zou Elize's geboorte hetzelfde plan bezitten als Mijn geboortedag uit Gezangen mijner jeugd, hetgeen Bellamy door gedetailleerde vergelijking van beide gedichten zoekt aan te tonen. Niet onduidelijk laat hij tenslotte merken zijn eigen tekst ver boven Van Alphen's ‘parodie’ te stellen: ‘mogelijk zal men aan Elize's geboorte een meerdere voortreflijkheid en schoonheid toekennen, om het ernstige der voorstelling: - doch wij spreken nu over het schoone der kunst; en niet over het zedelijk schoon in de werken der kunst.’Ga naar voetnoot194 Bellamy's kritiek roept twee vragen op: was zij behoorlijk en was zij juist? Volgens de uitgevers van de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy ‘werd de al te fiere stap algemeen gewraakt, hoezeer alle ware Kunstkenners, wat de zaak betreft, zich aan Bellamy's zijde schaarden.’Ga naar voetnoot195 Dit bleef tot op heden communis opinio: Bellamy had gelijk, maar handelde niet comme il faut door anoniem zo'n aanzienlijk man aan te vallen. Op gevaar af de titel van ‘waar Kunstkenner’ te verspelen, zou ik echter willen betogen dat de beschuldigingen van l.d.e.d. niet steekhoudend zijn en slechts in zoverre beter achterwege hadden kunnen blijven. Hulde Bellamy zich in anonimiteit - voor de auteur van de Mengelingen gold tenslotte hetzelfde; toonde Bellamy weinig respekt voor een gevestigde reputatie - hij liet het tenminste niet bij de vage | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
algemeenheden van toenmalige literaire recensies maar ging op Van Alphen's gedichten dieper in dan de officiële kritiek. Het springende punt blijft dus Bellamy's argumentatie. Van Alphen heeft met geen woord op de vinnige brief gereageerd, zodat wij hier onmogelijk het hoor en wederhoor kunnen toepassen. Maar ook zonder dat valt er op Bellamy's beschuldiging heel wat af te dingen. Allereerst zijn de Gedigten voor Elize weliswaar pas gepubliceerd in 1783, maar - althans ten dele - enkele jaren eerder ontstaan onder onmiddellijke invloed van 's dichters kennismaking met Catharina Geertruida van Valkenburg. Daarenboven vielen voor de hier gemaakte verbinding tussen liefde, deugd en godsdienst de eerste sporen reeds aan te wijzen in Van Alphen's Egtzang uit 1781, waar - aanknopend bij Nederlandsche Gezangen van 1779 - de geliefde eveneens onder de naam Elize verscheen.Ga naar voetnoot196 Bellamy zal die Egtzang nooit onder ogen gekregen hebben en de Gedigten voor Elize niet eerder dan in 1783, maar Kleyn stond met Van Alphen op vertrouwelijke voet en kon dus beter op de hoogte zijn. Hij ging bovendien bij Hieronymus in de leer. De door Bellamy geconstateerde thematische overeenstemming tussen Kleyn's Oden en Gedichten en Van Alphen's Gedigten voor Elize moet apriori reeds eerder worden toegeschreven aan invloed van laatstgenoemde op Kleyn dan omgekeerd. Maar men hoeft zelfs zover niet te gaan. Immers Van Alphen èn Kleyn èn Bellamy sluiten in hun visie op liefde-godsdienstdeugd duidelijk aan bij een door Klopstock populair geworden traditie. Wie trouwens de door l.d.e.d. aangevoerde teksten nauwkeurig vergelijkt, zal het zwakke van Bellamy's stelling aanstonds inzien. Aan de Jongelingen en Aan de Meisjes bevatten wel een pathetische waarschuwing tegen ontucht, maar het religieuze sentiment van de Gedigten voor Elize ontbreekt hier helemaal, wat overigens voor de bundel Gezangen mijner jeugd in zijn totaliteit gezegd kan worden. Kleyn staat in dit opzicht veel dichter bij Van Alphen, al heeft ook hij die verbinding van liefde en godsdienst in zijn eerste bundel niet zo programmatisch op de voorgrond geplaatst als in Gedigten voor Elize gebeurt. Toegegeven: met strikt literaire kwaliteiten heeft dit alles nog niet veel te maken. Op dit punt snijden de aanmerkingen van Bellamy op Van Alphen's verzen wel hout. Berust Bellamy's aantijging in de grond op veronachtzaming van de literaire traditie, dan geldt dat wel in bijzondere mate voor zijn beschuldiging van plagiaat met betrekking tot Elize's geboorte. Het plan hiervan is inderdaad gelijk aan Mijn geboortedag uit Gezangen mijner jeugd. | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
Het gegeven van beide gedichten - de aanwezigheid van een genius bij de wieg van het kind dat door die beschermgeest aldus voor een bepaald lot gepredisponeerd wordt - gaat terug op Janus Secundus,Ga naar voetnoot197 een dichter met wie ook Bellamy niet onbekend was. Indien Elize's geboorte een imitatio van Mijn geboortedag mag heten, dan is het toch zeker een zelfstandige navolging, evenals het gedicht van Bellamy, ja zelfs in hogere graad. Terecht schreef Te Winkel: ‘wat Bellamy parodiëeren noemt, omdat geest en strekking er van [van zijn gedicht] geheel gewijzigd waren, dat was voor Van Alphen, die er godsdienst en deugd met de liefde in verbonden had, hetzelfde geweest, als er het voornaamste inbrengen, wat er in zijn oog bij Bellamy aan ontbrak.’Ga naar voetnoot198 Hoewel Bellamy in zijn open brief ook de eer van J.P. Kleyn meende te moeten verdedigen, durfde hij hem toch geen exemplaar te sturen, kennelijk om diens vriendschappelijke gevoelens jegens Van Alphen niet te kwetsen. Kleyn hoorde van de zaak door een brief van Meinard Tydeman van 23 januari 1784. Geen van beiden wist toen nog wie l.d.e.d. was. Kleyn's antwoordbrief van 27 februari 1784 getuigt van een ongeschokt vertrouwen in Van Alphen: Wanneer ik zoo geduurig uit berigten van anderen (Pasquillen enz: lees ik niet) de verkeerde handelingen in mijn vaderland die ik wenschte, dat mij ten eenenmale onbekend bleven, - hoore -; wanneer ik zie hoe deze en geene mijner hartvrienden met den haat, de veragting, de lagen eener verwarde menigte onverdiend te worstelen hebben, dan kan mij het hart bloeden, en mijn vaderland wordt mij een Hel voor het oog. (...) Latere uitlatingen van Kleyn over Van Alphen geven blijk van een onverminderde reverentie. Ook Bellamy schijnt achteraf zijn pamflet betreurd te hebben. Zeker nadat Van Alphen vurige kolen op zijn hoofd gestapeld had door 15 februari 1785 uit eigen beweging een | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
artikelGa naar voetnoot200 in te sturen voor de het jaar te voren opgerichte Poëtische Spectator onder redaktie van Bellamy, Jan Hinlopen en Adriaan Uyttenhooven. In zijn inleiding op dit eerste literair-kritische tijdschrift erkende Bellamy, dat de vertaalde Theorie van Riedel en Van Alphen's Digtkundige Verhandelingen veel goeds hadden opgeleverd voor ‘de verbetering der theoretische kennis: doch een goede recensie der dagelijks uitkomende stukken - zo voegde hij er onmiddellijk aan toe - zou veel nuttigheid hebben, voor den werkenden Dichter. Het aanwijzen van goed en kwaad in de werken van onze nog levende dichters zou meer invloed hebben, dan de schoonste afgetrokken redeneering.’Ga naar voetnoot201 Bellamy formuleert hier beter dan wie ook de wijze waarop zijn kunstkritiek van die van Van Alphen verschilt. Hij begreep intuïtief waar zijn kracht lag: in de toegepaste praktische kritiek. Het gaat echter niet aan om, zoals Aleida Nijland doet,Ga naar voetnoot202 Van Alphen nu als een louter theoretischspeculatieve verhandelaar voor te stellen. Zijn essays kenmerken zich mede door een voortdurende aandacht voor het konkrete kunstwerk. Zijn adversaria bij Kleyn's gedichten bijv. verraden een alleszins ontwikkeld kritisch talent. Tenslotte, zijn bijdrage aan de Poëtische Spectator is nu precies wat Bellamy als ideaal voor ogen stond: een uitvoerige op de tekst gerichte bespreking van het eerste stukje van de Proeven voor het Verstand, den Smaak en het Hart. Van Alphen's kritiek op dichtproeven van Antoinette en Willem Anthony Ockerse is lang niet mals. Bellamy kreeg naast lof voor zijn anakreonteia het verwijt te horen dat ze niet geheel vrij waren van ‘wulpsche’ dubbelzinnigheid. De Spectator toonde zich bij monde van BellamyGa naar voetnoot203 bijzonder ingenomen met deze recensie. Aan zijn uitnodiging tot verdere medewerking heeft, Van Alphen echter geen gevolg meer hoeven geven. Bellamy's vroege dood op 11 maart 1786 - nog vóór het verschijnen van het | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
tweede stukje van De Poëtische Spectator - betekende meteen het einde van de kring der ‘genialische vrienden’. | |||||||||||||||||||
IV. 5. De gronden mijner geloofs-belijdenisIn 1786, toen zijn zoons Jan, Daniel François en Hieronymus respectievelijk 13, 14 en 15 jaar oud waren en zich op het doen van hun belijdenis gingen voorbereiden, achtte Van Alphen de tijd gekomen om tegenover hen rekenschap te geven van zijn geloofsovertuiging. De bestaande katechisatieboekjes voldeden hem niet: zij gingen het kinderlijk begrip te boven en misten vooral het persoonlijk accent. Als pur-sang opvoerder wilde Van Alphen de godsdienstige vorming van zijn zoons niet aan anderen overlaten. Dit onderricht kon volgens hem het best gebeuren binnen de huiselijke kring in vertrouwelijke gesprekken tussen vader en kind. Ten einde echter zijn privé-onderwijs ook aan het publiek nuttig te maken, stelde hij in 1786 zijn uiteenzetting te boek onder de titel De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis, opengelegd voor mijne kinderen. Het geschrift was afgestemd op kinderen van omstreeks vijftien jaar die al enige kennis bezaten van bijbel en katechismus. Om hun aandacht te boeien gebruikte Van Alphen afwisselend de vorm van gemeenzaam gesprek, brief en verhandeling. Ook zijn kinderen zelf kwamen aan het woord om tegenwerpingen te maken of nadere uitleg te vragen. De schrijver bekent ronduit ‘het stelsel der Gereformeerden’ boven andere christelijke godsdiensten te prefereren. Toch wil hij zijn kinderen geen bepaalde richting opdringen. Met opzet vermijdt hij zoveel mogelijk theologische polemiek, zeker wanneer die over bijkomstigheden of voor ons verstand onbegrijpelijke kwesties gaat. In het laatste geval luidt zijn raad: ‘Gelooft niet, om dat gij het doorziet, maar om dat gij het in uwen Bijbel leest’.Ga naar voetnoot204 De Gronden mijner Geloofs-Belijdenis bestaat uit negen afdelingen. De Eerste Afdeeling belicht de persoon van Jezus, wiens historiciteit vooraf wordt aangetoond. Vervolgens stelt Van Alphen hem voor als mens die ‘nimmer zijns gelijken gehad heeft’Ga naar voetnoot205 in doorzicht, moed en humaniteit. Tenslotte noemt hij hem ‘in nadruk de Zone Gods’. Deze laatste | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
kwaliteit wordt in de Tweede Afdeeling nader uitgewerkt, al erkent de auteur: ‘hier valt minder te redeneeren, en meer te geloven’.Ga naar voetnoot206 Nog sterker beroep op de openbaring blijkt nodig, wanneer - in de Derde Afdeeling - de H. Geest en de Drieëenheid ter sprake komen. De natuurlijke religie liet vanzelfsprekend voor zulke geloofsmysteries geen ruimte, terwijl men volgens Van Alphen ‘zelf bij veele Christelijke gezinten het tegenwoordig voor een blijk van agterlijkheid in de kennis der Godgeleerdheid (hield)’Ga naar voetnoot207 om nog aan dit leerstuk vast te houden. Zelf belijdt hij lijnrecht daar tegenin zijn geloof in de Vader, de Zoon en de H. Geest, niet slechts als drie hoedanigheden van de ene God maar als afzonderlijke Personen, tesamen één Wezen vormend. De Vierde Afdeeling handelt speciaal over de bijbel, waarvan de echtheid, literaire en zedelijke voortreffelijkheid met een keur van argumenten worden aangetoond. Van een relatieve waardering voor andere heilige boeken wil Van Alphen niet weten: ‘De Chineezen hebben hunnen Chou-king, de Braminen hunne Vedam, de Mahomedanen hunnen Alcoran, - maar het zijn, als men ze inziet, op zijn best, niet meer dan slegte copijen van een voortreflijk Origineel.’Ga naar voetnoot208 Van Alphen komt nu, in de Vijfde en Zesde Afdeeling, te spreken over Jezus als ware Messias en in verband hiermee over het zedelijk bederf van het mensdom. Precies deze erfzondigheid doet hem afwijzend staan ten opzichte van de natuurlijke religie, die ‘geene zwakke en verduisterde, maar eene opgehelderde, onbenevelde en sterke reden’ vooronderstelt.Ga naar voetnoot209 Zestig eeuwen geschiedenis hebben hem afdoende geleerd, ‘dat al wat mensch hiet, zondig is uit zijn aart’Ga naar voetnoot210. Toch blijkt onze auteur niet helemaal orthodox calvinist maar verlicht reformatorisch christen, in zoverre hij namelijk het hoe en wat van de predestinatieleer liefst onaangeroerd laat: ‘Veel is er getwist over deze Leer, vooral bij gelegenheid van het Dordsche Synode. Men heeft elkander ongerijmde gevolgen zoeken optedringen: en deze twist heeft daardoor veel nadeel onder de Gemeente der Christenen veroorzaakt.’ Hij drukt daarom zijn kinderen op het hart om zich nooit zonder noodzaak met zulk dogmatisch geredetwist in te laten: ‘God is groot, en wij begrijpen hem niet’.Ga naar voetnoot211 | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
In de Zevende Afdeeling levert Van Alphen, zonder overigens bepaalde namen te noemen, kritiek op de toen vooral bij duitse auteurs levende voorstelling van de zielslaap als gevoelloze overgangsfase tussen dood en onsterfelijkheid. We vinden in onze literatuur deze ‘slaap des doods’ verbeeld door Feith in zijn leerdicht Het Graf.Ga naar voetnoot212 Vele preromantici beschouwen de zielslaap als een noodzakelijk rijpingsproces, dat de gestorvenen voorbereidt op het verkeer met de zalige geesten in de hemel. Van Alphen acht zulke gevoelens evenzeer in strijd met de H. Schrift als de Roomse opvatting van het vagevuur. De onsterfelijkheid van de ziel op zichzelf staat volgens hem buiten bedenking. Wie nog een redelijk bewijs wil, kan hiervoor terecht bij de Zielkunde van CampeGa naar voetnoot213 en bij Plato's Phaedon. Met de Agtste Afdeeling belanden we bij de openbare godsdienst zoals die gestalte krijgt in gezang, gebed, doop, avondmaalsbediening en kerkelijk bestuur. Juist zulke praktische zaken gaven licht aanleiding tot onenigheid. Van Alphen vermijdt weer opzettelijk elke discussie over de interpretatie van de sacramenten. Hij erkent het recht van de overheid om zich te verzetten tegen de benoeming van predikanten, ouderlingen of diakens, wanneer het onwaardige burgers betreft die de vrede in gevaar kunnen brengen. De kerk anderzijds heeft het recht om onwaardige leden uit de gemeente te verwijderen ‘en allen Christelijken omgang met hun te vermijden.’Ga naar voetnoot214 Ieder christen tenslotte dient de vrijheid te hebben om, zo zijn geweten dit vordert, zich los te maken van een bestaande gemeente en met gelijkgezinden een nieuwe geloofsgemeenschap te vormen. Deze separatie betekent evenwel geen uitsluiting uit de christelijke kerk. ‘Ook is de Christelijke verdraagsaamheid daarin niet gelegen, dat men allerlei tegenstrijdige meeningen in hetzelfde genootschap dulde, maar daarin, dat men andere gezinten niet liefdeloos veroordeele’.Ga naar voetnoot215 In de Negende Afdeeling zet Van Alphen het verschil uiteen tussen wijsgerige en christelijke zedenkunde. Deze laatste omvat ook de vorige maar heeft de geopenbaarde waarheden tot grondslag. De wijsgerige zedenkunde onderstelt geen gevallen mens. Daarom houdt het losmaken van zedenkunde en godgeleerdheid een groot gevaar in. Van Alphen gaat zelfs zover, dat hij van elk christen, naar mate van zijn omstandigheden, vertrouwdheid met de bijbelse theologie vereist. Hij moet | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
minstens de letterlijke zin van de historische en leerstellige boeken van de H. Schrift kunnen vatten. Zelf heeft hij zich altijd bevlijtigd om ‘zo verre het voor een regtsgeleerde mogelijk was, iets van de godgeleerdheid te verstaan, ten einde niet noodig te hebben, altoos te zien door de oogen van een ander.’Ga naar voetnoot216 En van zijn kinderen verlangt hij niet anders. Zijn zorg strekt zich ook uit tot de door hen te bestuderen theologische literatuur. Als zodanig beval hij naast de leerredenen van Jacobus Hinlopen en het commentaar op het boek Prediker door Gisbert Bonnet nog in hun bijzondere aandacht aan: de werken van Mosheim,Ga naar voetnoot217 Michaëlis,Ga naar voetnoot218 Leland,Ga naar voetnoot219 Turretin,Ga naar voetnoot220 Werenfels,Ga naar voetnoot221 Grotius, JerusalemGa naar voetnoot222 en Stapfer.Ga naar voetnoot223 Beter dan waar ook blijkt hier tot welke theologische richting Van Alphen zich voelt aangetrokken. Bonnet en Grotius uitgezonderd behoren alle genoemden tot de moderne neo- | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
logische school, die een verzoening nastreeft tussen bijbel en verlichtingsfilosofie. Voor dogmatische scherpslijperij was in hun ogen geen plaats meer. Hun interesse ging niet uit naar een bepaald theologisch stelsel maar naar de bijbel, waarvan zij de historische, literaire en zedenkundige waarde breedvoerig demonstreerden. Op deze bijbel baseert ook Van Alphen zijn Gronden mijner Geloofs-Belijdenis. Terwijl hij in zijn kinderdichten zorgvuldig elke verwijzing naar de geopenbaarde godsdienst vermeed, wenste hij in deze fase van de opvoeding zijn kinderen te wapenen tegen de vijanden van het christendom. Geen heil verwachtend van Rousseau's natuurlijke religie,Ga naar voetnoot224 begreep hij evenwel dat een louter theologische, intellectualistische vorming evenmin tot ware deugdzaamheid kon leiden. Vandaar dat hij aan het eind van zijn boek zijn kinderen vooral opwekte tot gebed en tot een godsdienstig leven. Van Alphen's geschrift werd door de vaderlandse pers zeer gunstig beoordeeld.Ga naar voetnoot225 Wat meer zegt, tot ver in de 19e eeuw toe bleef het als handleiding voor de katechese in gebruik. | |||||||||||||||||||
IV. 6. Politieke moeilijkhedenHieronymus van Alphen bezat weinig interesse voor de praktische politiek. Zijn bespiegelende natuur en wereldmijdende religiositeit zagen het aktuele gebeuren slechts sub specie aeternitatis als voorbijgaande verschijnselen. Oranjegezind uit traditie, heeft hij toch nooit enige ambitie laten blijken om zelf een aktieve rol te spelen op staatkundig gebied. In geen van zijn ons bekende brieven of dagboekfragmenten spreekt Van Alphen over de politieke troebelen van zijn dagen anders dan in algemene klagerige termen. Zelden geeft hij een onomwonden oordeel over bijzondere personen of situaties. Het typische geluid derhalve van de conservatieve burger die liefst alles bij het oude wil laten, omdat elke maatschappelijke verandering hem in zijn gemoedsrust stoort. | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
Het probleem was echter, dat de politiek zich onafwendbaar aan Van Alphen opdrong, waardoor hij zijns ondanks toch partij moest kiezen. Om te beginnen woonde hij toevallig juist in een stad die als geen andere strijdtoneel van de nederlandse revolutie zou worden. Utrecht was lang een vriendelijke maar doodse provinciestad geweest, ‘welke in de samenwoning en verteeringen van veele gegoede lieden zijn voornaamste steun heeft, en die buiten rust en veyligheyd alleen weynige genoegens of voordelen aan dezelven terugschenken kan.’Ga naar voetnoot226 Maar achter dit vredige voorkomen broeide het al geruime tijd. Een overwegend kleinburgerlijke bevolking vond hier nog aanzienlijk minder expansiemogelijkheden dan elders als gevolg van de dominerende positie van geestelijkheid en ridderschap annex stadsmagistraten binnen het gewest.Ga naar voetnoot227 Ook na de reformatie behield het lid van de geestelijkheid, gevormd door de vijf kapittelen van de Utrechtse hoofdkerken, zijn zetel in de Staten van den Lande, met dit verschil slechts dat de lucratieve waardigheden van kanunnik nu aan gereformeerde leden van de aristocratie ten deel vielen. Uit hun midden werden voortaan de geëligeerden gekozen, die samen met de ridderschap en de steden de drie leden van de Utrechtse Staten vormden. ‘Dat deze inrichting blijvend aan een honderdveertigtal leden der regerende standen een inkomen zonder verplichtingen en met uitzicht op bestuursambten garandeerde drukte zijn stempel op de Utrechtse samenleving.’ Reeds in de 17e eeuw hadden felle calvinistische predikanten als Voetius en Lodenstein herhaaldelijk erop aangedrongen, dat de kapittelgoederen ten dienste van de kerk zouden worden aangewend maar zonder succes. ‘En terwijl ook elders wel de ridderschap zekere voordelen uit voormaals geestelijke goederen (...) behield, was dit in Utrecht in zeer sterke mate het geval.’Ga naar voetnoot228 Intussen werden in het Utrechtse ook de regenten zelf klein gehouden door het beruchte Regeringsreglement van 1674, dat aan de stadhouder het benoemingsrecht gaf voor alle ambten in stad en gewest. Aangezien die benoemingen telkens maar voor één jaar golden, had de prins altijd een middel achter de hand om uit de gratie geraakte figuren weg te werken. Gemakshalve delegeerde Willem IV de hantering van het Regerings- | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
reglement in Utrecht aan een officieuze ‘zetbaas’, de gewezen overste Willem Nicolaas Pesters, wiens advies voor elke benoeming doorslaggevend was. In feite werd Utrecht dan ook geregeerd door deze pottenkijker en zijn vrienden, de Stichtse Pest zoals de volksmond zei. Bij de dood van prinses-gouvernante Anna in 1759 liet de Pesterse Cabale zelfs een correspondentie of belangencontract opstellen om alle macht binnen eigen kring te concentreren. Tot deze orangistische regentenclub behoorden onder anderen Jacob de Joncheere,Ga naar voetnoot229 aan Van Alphen geparenteerd, en Hieronymus' stiefvader Mr. Thomas Adriaan Boddens. De geschiedschrijving heeft doorgaans geen goed woord over voor de 18e-eeuwse regentenklasse. Corruptie en nepotisme heten aan de orde van de dag. Maar hoe verderfelijk het systeem als zodanig ook was, we hebben geen reden om de persoonlijke integriteit van Boddens in twijfel te trekken. Toen omstreeks 1780 de ontevredenheid onder de circa 20.000 Utrechtse burgersGa naar voetnoot230 over haar politieke onmondigheid accuter werd, wisten de regenten hier gelijk elders de aandacht voorlopig af te leiden door de stadhouder aan te wijzen als de hoofdschuldige. Regenten en burgerij vonden elkaar in een monsterverbond, gericht tegen het Regeringsreglement. Men noemde zich Patriot maar onder deze partijnaam verenigden zich van de aanvang af zeer uiteenlopende belangengroepen: oligarchisch èn democratisch denkenden die weldra zich duidelijk zouden gaan distantiëren.Ga naar voetnoot231 De Patriottenbeweging in Utrecht had het geluk in de student Pieter Philips Jurriaan Quint Ondaatje - vriend van Bellamy - een bekwaam leider te vinden. Geïnspireerd door de oproep van Joan Derck van der Capellen tot den Pol's pamflet Aan het Volk van Nederland begonnen ook de Utrechtse burgers zich militair te organiseren. Op 6 februari 1783 werd naast de stadsschutterij het geheel uit vrijwilligers bestaande exercitiegenootschap Pro Patria et Libertate opgericht dat wekelijks wapenschouw hield in het Sterrebos. Van groot belang voor de politieke | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 224]
| |||||||||||||||||||
Afb. 19: Rijklof Michaël van Goens (1748-1810). Archief Hubrecht-Van Alphen. Zie iconografie, nr. 15.
| |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 225]
| |||||||||||||||||||
Afb. 20: Graaf S.P.A. de Heiden Rijnestein (1740-1806). Silhouet uit 1783. Archief Hubrecht-Van Alphen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
bewustwording van de burgerij waren ook de Patriottische weekbladen. Het meest bekende, De Post van den NEDER-RHIJN (1781-1787, 12 dln.), verscheen onder redactie van Pieter 't Hoen bij de Utrechtse uitgever Gisbert Timon van Paddenburg. Bellamy-Zelandus publiceerde hierin zijn Vaderlandsche Gezangen. Het nationale onbehagen over onze geringe vorderingen in de Vierde Engelse oorlog (1780-1784) leidde ook op lokaal niveau tot een gezagscrisis. Op 11 augustus 1783 schafte de Utrechtse vroedschap eigenmachtig het stadhouderlijk recommandatierecht af.Ga naar voetnoot232 Dit was het punt waar de aristocratische regenten onder leiding van burgemeesters Van Musschenbroek en Loten hadden willen halt houden. Maar de burgerij, die inmiddels via uit de schutterscompagnieën gekozen gecommitteerden haar mening kon laten horen, vond het geen verschil maken of nu de stadhouder dan wel het stedelijk establishment aan de touwtjes trok. Zij streefde naar een democratisch gekozen vroedschap. 2 Augustus 1786 kwam het tot een openlijk konflikt tussen de heren van de oude stempel en de democraten met aan hun hoofd Ondaatje. De vroedschap werd op zeven leden na tot aftreden gedwongen. Onder de geremoveerde regenten bevond zich ook Thomas Adriaan Boddens. De burgerij koos nu een nieuwe stadsregering die wèl aan haar eisen tegemoet wilde komen, terwijl de afgezette heren een schaduwvroedschap vormden.Ga naar voetnoot233 Aangezien de machtswisseling in de stad een onmiddellijke bedreiging inhield voor het overwegend aristocratische Statencollege, verplaatste dit gewestelijk bestuur zijn zetel nu naar Amersfoort. De stad Utrecht deed, toen protesten niets uithaalden, een tegenzet door op 11 juni 1787 in de gewone Statenkamer aan het Janskerkhof een eigen Statenvergadering bijeen te roepen. Slechts één lid van de ridderschap, de Patriottisch gezinde graaf Van Boetzelaar,Ga naar voetnoot234 gaf acte de présence, terwijl geëligeerden slechts vertegenwoordigd waren door de heren Taets van Amerongen.Ga naar voetnoot235 Zo bestonden er sedertdien twee Statencolleges, een aristocratisch getint in het prinsgezinde Amersfoort en een democratisch in het Patriotten-bolwerk Utrecht. | |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
Als dienaar van het de stadhouder welgezinde oude Statencollege raakte Van Alphen rechtstreeks betrokken bij de machtsstrijd in zijn gewest. Reeds voor hun vertrek naar Amersfoort zagen de Staten de ontwikkeling in de verschillende steden als een aanslag op hun gezag. Zij vonden het daarom raadzaam om de rechtsgronden van hun soevereiniteit uitvoerig aan te tonen. Daartoe werd 1 december 1786 door Gedeputeerde Staten een commissie van drie leden benoemd, bestaande uit de heren Van Westreenen van Sterkenburg, Van Lijnden van Lunenburg en Kolff. De praktische uitvoering van de opdracht kwam natuurlijk voor rekening van een ter zake kundige ambtenaar: Hieronymus van Alphen. Het getuigt zowel van diens rechtshistorische kennis als van zijn werkkracht, dat binnen zes weken, op 2 februari 1787, een lijvig, door Van Alphen ondertekend, memorandum aan Gedeputeerde Staten kon worden aangeboden.Ga naar voetnoot236 Het document werd na aanvaarding onmiddellijk in vrijwel ongewijzigde vorm gedrukt en uitgegeven op 's Lands kosten. De titel luidde: Rapport, dienende ten betooge van de Souverainiteit der Heeren Staten, over de stad, steden en Lande van Utrecht (Amersfoort 1787). Het werk bestaat uit drie delen, achtereenvolgens onderzoekend:
Voor ons doel is het genoeg om die conclusies nog even te vermelden. Het rapport betoogt: ‘Voor eerst, dat de drie Staten dezer Provincie zyn de eenige Souverain van dit Gewest, dat is van de Stad, Steden en Lande van Utrecht. Ten tweede, Dat de byzondere Leden en Steden van het zelve, noch met opzigt tot de Magistraatsbestelling, Administratie der | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
Justitie, Munte en Godsdienst, noch in het algemeen met opzigt tot de Stedelyke Politie, van de H.H. Staten dezer Provincie onafhankelyk zyn’, waaruit volgt, ‘Dat het aan de byzondere Steden dezer Provincie, zo min als aan de andere Staatsleden, vry staat, verandering te maken in de vorm der Stedelyke Regeeringen, zonder consent van de Hoge Overheid’.Ga naar voetnoot238 We mogen veilig aannemen, dat dit standpunt ook Van Alphen's persoonlijke mening weerspiegelt. Toch bleef hij achter de schermen. Nergens werd hij in de Patriottische pers als handlanger van de aristocratische Staten aangeduid. Maar ook zonder dat mocht de procureur-generaal meer voor zijn persoonlijke veiligheid gaan vrezen, naarmate de ideeënstrijd tot een werkelijke oorlog evolueerde. De Utrechtse democraten begrepen goed, dat zij vroeg of laat een aanval van de stadhouderlijke troepen konden verwachten. Het was dus zaak om de stad in staat van verdediging te brengen. Uit alle delen van de Republiek stroomden sympathiserende vrijschutters het Sticht binnen. Frederik Rijngraaf van Salm werd als bevelhebber van het Patriottische garnizoen aangesteld. Utrecht was nu volledig veranderd in een - legerkamp. Volgens een tijdgenoot waren ‘de gewoonlijk vrij stille straten der grijze bisschopsstad thans levendiger dan ooit, daar het garnizoen bijna een derde gedeelte der bevolking bedroeg. Onophoudelijk roffelden de trommen, schetterden de trompetten en zag men troepen de poorten binnentrekken.’Ga naar voetnoot239 Een komplete oorlogspsychose! Hoezeer dit alles Van Alphen verontrustte, laat zich gemakkelijk raden. Zijn stiefvader Boddens, zijn verwant Thomas de Joncheere,Ga naar voetnoot240 goede vrienden als J.P. Kleyn en Mr. J.J. van WestreenenGa naar voetnoot241 behoorden tot de onderliggende partij. Het pijnlijkst van al was, dat de politieke controverse dikwijls een scheidslijn trok tussen leden van dezelfde familie of tussen vrienden onderling. Terwijl de ultra-orangistische Rijklof Michaël van Goens zich in Utrecht niet meer op straat durfde vertonen, koesterde zijn broer James Quirijn zich als kapitein-luitenant van de schutterij in de volksgunst.Ga naar voetnoot242 Ook de driebond: Van Alphen - Van de Kasteele - Both Hendriksen raakte inwendig verdeeld. Pieter Leonard van de Kasteele aanvaardde namelijk op 9 september 1782 een benoeming tot tweede pensionaris van het Patriottische | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
Haarlem.Ga naar voetnoot243 Hij werd daar de naaste medewerker van eerste pensionaris Adriaan Zeebergh, een van de voornaamste leiders van de Patriottenbeweging in Holland. Kasteele mocht naderhand Van Alphen en Both Hendriksen pogen wijs te maken, dat hij nauwelijks enige invloed op de gang van zaken had en in de grond van zijn hart aristocraat was gebleven,Ga naar voetnoot244 zijn vrienden vatten het terecht anders op. Kasteele's stellingname bracht dan ook geleidelijkaan een verkoeling in de persoonlijke relaties teweeg. Niet meteen. Toen Pieter Leonard op 1 augustus 1784 hertrouwde met Maria Bernardina Gallé, weduwe van Nicolaas van Leyden, stuurde Van Alphen nog een huwelijkscantate, zonder overigens daarin bruid of bruidegom rechtstreeks aan te spreken.Ga naar voetnoot245 Een brief, gedagtekend 7 oktober 1785, van Kasteele aan Both HendriksenGa naar voetnoot246 verraadt duidelijk, hoe tussen de drie vrienden een sfeer van wantrouwen en verdachtmaking aan het groeien is. De verharding der standpunten in volgende jaren, de gewelddadige contra-revolutie van oktober 1787, als gevolg waarvan Pieter Leonard zijn ambt van pensionaris kwijt raakte,Ga naar voetnoot247 terwijl Van Alphen en Both Hendriksen in de restauratie-periode juist carrière maakten,Ga naar voetnoot248 dreven de vrienden steeds verder uit elkaar. Tot grote droefheid van alle betrokkenen. In het vermeerderde Dagboek van Een Christen Wijsgeer uit 1793 troost Van Alphen zich niet zonder zelfverwijt met de gedachte dat aan gene zijde van het graf de oude banden hersteld zullen worden: ‘Moeten de beste vrienden dikwijls in elkander dit of dat afkeuren, verfoeien, als onbetamelijk veroordeelen, en geraken zij deswegens in verschil, hoe ligt kan het gebeuren, dat deze vrienden tot op het laatst daarin volharden, zonder dat men gelegenheid heeft, om het gebod der vijfde bede te volbrengen. Deze ontmoeten elkander | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
na dit leven. Daar zal het dan blijken, hoe menigvuldigmalen men elkander ten onregte verdagt, beschuldigd, veroordeeld heeft; hoe dikwijls onze vrienden ter goeder trouw dwaalden, wanneer wij hun verkeerde oogmerken toeschreven - maar, met dat al, zij zullen niet volmaakt geweest zijn met opzigt tot ons, zo min als wij met betrekking tot hen. Wat dan? vergeven en vergeten zal dan, voor de laatstemaal, op de aandoenlijkste wijze plaats hebben: en de beschaamdheid over het gebrek aan toegevendheid en liefde zal dan eindelijk voor altoos verslonden worden, door het genot van de volmaakte liefde van Hem, die ons volkomen heeft lief gehad, ook daartoe, op dat wij elkander volkomen zouden liefhebben.’Ga naar voetnoot249 Klinkt in dit dagboekfragment tenminste nog de bereidheid door om begrip op te brengen voor de andersdenkende vriend, eind 1799 is de breuk wel volkomen. Van Alphen schrijft dan aan ds. J. van der Roest over Kasteele als over een verre schim uit het verleden: ‘Ik heb geene poëtische liaisons hoegenaamd; en de medgezel mijner jeugd in dat vak staat thands op enen grond dien ik niet betreeden kan en is zelfs sedert lang mij geheel ontvallen’.Ga naar voetnoot250 Pieter Leonard was niet de enige jeugdvriend die in Van Alphen's ogen de verkeerde weg had gekozen. Telkens kon hij onder Patriottische aktivisten vroegere medestudenten terugvinden: Jan Bernd Bicker, Willem Anthony van Vloten, Laurens van Santen. Het moet hem nog sterker geïsoleerd hebben van zijn literaire verleden. Hoe was intussen zijn relatie met zijn orangistische zwager Van Goens? | |||||||||||||||||||
IV. 7. Hieronymus van Alphen en Rijklof Michaël van GoensGroter tegenstelling in karakter dan tussen Van Alphen en Van Goens is wel moeilijk denkbaar. De eerste een nuchter, consciëntieus, betrouwbaar man, woekerend met zijn talenten, sociaal gericht maar ook zeer gesloten op het wantrouwige af. De ander een geniale fantast, expansief, hypersensibel, alles wetend, voor elke nieuwe ervaring openstaande, een wereld op zichzelf maar helaas rijker aan beloften dan aan verwezenlijkingen. Zulke typen kunnen in elkaar bewonderen wat zij zelf missen en op die basis vriendschap sluiten. Maar dan moeten zij toch niet te dicht in elkaars nabijheid leven. Anders hoopt de konfliktstof zich op, totdat de voortdurende ergernis het gaat winnen van de bewondering. Voor een vriendschap op afstand vormen zij echter een ideaal paar. | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
Zolang Van Goens in Utrecht woonde, boterde het dan ook niet best tussen hem en Van Alphen. Van jongsaf hadden hun levens elkaar gekruist: op school, in de kerk, aan de universiteit, tenslotte in de familiale kring. Maar pas aan het sterfbed van Johanna Maria van Goens in 1775 was er, volgens Rijklof Michaël althans, echte vriendschap tussen beide zwagers ontstaan.Ga naar voetnoot251 Niet voor lang echter. Nog vóór Van Alphen's tweede huwelijk in 1781 raakten zij gebrouilleerd, omdat Van Alphen, alweer volgens Van Goens, zich tegenover hem zou hebben schuldig gemaakt aan ‘een excès van familiariteit, hoedanig er bij de intiemste vriendschap en grootste hartelijkheid, ook tusschen de nauwste relatien, op zekere jaren niet moet plaats hebben’.Ga naar voetnoot252 De veronderstelling alleen al lijkt, voor wie Van Alphen's vormelijkheid kent, absurd. In elk geval tekent zij de lichtgeraaktheid van de te vroeg bewierookte Van Goens. In religieus, staatkundig en artistiek opzicht liepen hun meningen dikwijls parallel. Maar de provocerende wijze waarop de Philosophe sans Fard zijn opvattingen kenbaar maakte, lag de Christen Wijsgeer niet. Van Goens verstond als weinigen ‘the gentle art of making ennemies’. Eerst maakte hij zich als hoogleraar aan de orthodoxe universiteit van Utrecht onmogelijk door zijn onbekookte repliek op aanvallen van ds. Petrus Hofstede en ds. J. Habbema, twee Sionswachters die zijn rechtgelovigheid in twijfel waagden te trekken.Ga naar voetnoot253 Hoewel de Prins en de stadsregering Van Goens de hand boven het hoofd hielden, was deze het professoraat nu zo beu, dat hij in oktober 1776 zijn befaamde bibliotheek verkocht en de universitaire katheder verwisselde voor een zetel in de Utrechtse vroedschap. Daar begonnen de moeilijkheden pas goed. Terwijl de meerderheid van de regenten een gereserveerde | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
houding begon aan te nemen tegenover de stadhouder en diens politiek, zeker na het uitbreken van de vierde Engelse Oorlog, koos Van Goens uitdagend partij vóór de nationale vijand en tegen de Amsterdamse stadsregering die uit puur winstbejag onze breuk met Engeland bewerkstelligd heette te hebben. Dit alles stond te lezen in een door Van Goens anoniem gepubliceerd Politiek vertoog over het waar sistema van de stad Amsterdam (z. pl. 1781). Datzelfde jaar verscheen nog van zijn hand een wederom anonieme satire op de Amsterdamse magistraat: Zeeven dorpen in brand door de onvoorzigtigheid van een schout en een secretaris, of Historie van de oliekoeken: even grandioos van stijl als malicieus van toon. Natuurlijk raakte de schrijver spoedig bekend en er volgde een stortvloed van weerleggingen. Of dit nog niet genoeg was, liet Van Goens zich door Sigismund Pieter Alexander graaf van Heiden van Reinestein,Ga naar voetnoot254 een vertrouweling van de Prins, vinden om een orangistisch weekblad De Ouderwetsche Nederlandsche Patriot (18 augustus 1781 tot 21 december 1782, 65 nrs.) vol te schrijven. Deze politieke spectator staat als schrijfprestatie ver boven De Post van den NEDER-RHIJN, maar wie lette daar toen op? Van Goens streek er alle Patriotten, de nieuwerwetse dan wel te verstaan, mee tegen de haren in. Wat echter werkelijk de deur dicht deed was dat hij - nota bene schepen van Utrecht zijnde - zich liet lenen om in augustus 1781 als politiespion voor de Utrechtse hoofdofficier op te treden, ten einde een Patriottische boekhandelaar op heterdaad te betrappen. Dat nam de burgerij niet! Op 11 augustus 1783 werd een door 304 burgers ondertekend rekest bij de vroedschap | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
ingediend met het verzoek om de pamfletschrijver en agent-provocateur Van Goens uit het stadsbestuur te verwijderen. Het stuk werd door de vroedschap naar de stadhouder doorgezonden met aantekening, dat het betrokken raadslid iemand was ‘wien zelfs de geringste burger veracht en die overlang uit alle gezelschappen alhier uitgesloten is’.Ga naar voetnoot255 Men kent de smadelijke afloop. Onder belofte van een ander ambt door hofkringen tot ontslagname geprest, vertrok Van Goens in 1783 naar Den Haag. Daar bekommerde zich niemand meer om de man die toch als weinigen zijn reputatie, geest en gezondheid voor de Oranje-partij had overgehad. Van Alphen was van nabij getuige van deze trieste neergang, doordat hij altijd bij de oude heer Van Goens aan huis bleef komen en hem, in dagen van uiterste bedruktheid, logies bood.Ga naar voetnoot256 Hij en Rijklof Michaël schreven elkaar ‘als of de een de grote Sultan en de ander de Paus van Romen was: enkel bij plechtige geleegenheden, en dan beleefd, in afgewogen termen’.Ga naar voetnoot257 Catharina Geertruida van Valkenburg van haar kant scheen weinig gesteld op zulk een familielid, hetgeen tot verdere verkoeling leidde. Terwijl Van Goens intussen vereenzaamd en zonder perspectief zijn dagen sleet in Den Haag, gebeurde er iets waardoor hij opeens in religieus opzicht dichter bij Van Alphen kwam te staan: hij wendde zich onder invloed van de geschriften van Swedenborg af van de idolen der Verlichting om zich geheel over te geven aan Gods genade in Christus. Van Goens heeft de weg die hem tot de zweedse geestenziener voerde, beschreven in een voor eigen gebruik bestemd memorandum.Ga naar voetnoot258 Hij vertelt daar, hoe hij in 1785 door de Britse ambassade-secretaris Mr. P op het werk van Swedenborg geattendeerd werd: ‘I had formerly seen something of B[aron] Swedenborg's works when he was himself in this country, but then disliked them’, bij alle respekt overigens voor de oprechtheid van de auteur, die hij beschouwde ‘as a visionary, that's to say as a very worthy Man, who unluckily had been misled by his fancy’. Maar nu begon Van Goens heel intensief Swedenborg te lezen, onderwijl op zijn gewone manier bij alles wat hij las adversaria makend. | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
Eerst had hij - Van Deijssel in de 18e eeuw - een aantal voornemens op papier gesteld om tegelijk kritisch en onbevangen te blijven. Wanneer hij De Coelo et Inferno bestudeert, raakt hij meteen geboeid. Maar bij de lectuur van Swedenborg's Clavis Hieroglyphica, handelend over het sleutelbegrip van de correspondentie, verandert die interesse in enthousiasme: ‘It affected me, not so much as a Truth, but as a sentiment. And I could have wept for joy, to see a Man reduce from a series of dry principles, such a warm, sweet thought as this, that a mutual harmony of Souls ought to be founded on a principle of Love in the Deity itself’. Toch was Van Goens er verre vandaan om een aanhanger van Swedenborg's leer te worden. Juist op een essentieel punt had hij in diens beschouwingen iets gemist, namelijk het geloof in Jesus Christus als onze Heiland en Borg. Wat hem in Swedenborg fascineerde was het perspektief van een diepere, paradoxale werkelijkheid waar de rede alleen geen toegang toe gaf: ‘I do not hesitate to say, I like contradictions in Religion & religious matters’. Volgens een andere lezing, uit de mond van Meinard Tydeman opgetekend,Ga naar voetnoot259 zou de bekering van Van Goens haar aanleiding gevonden hebben in het plotseling getroffen worden door de woorden ‘God is liefde’ uit de eerste brief van Johannes (I 4:8, 16). Maar het een hoeft het ander niet uit te sluiten. In elk geval voltrok zich in Van Goens een radikale verandering, hij was voortaan een bevindelijk, gelovig christen met een sterke hang naar het irrationele aspect van de godsdienst. Wij weten niet, of Van Alphen kennis droeg van Van Goens' bekering. Zo ja, dan leidde dit toch niet meteen tot toenadering. Over Swedenborg heeft Van Goens hem niets verteld.Ga naar voetnoot260 Trouwens op dit punt behield hijzelf ook zijn twijfels. Van Goens' materiële en fysieke omstandigheden waren intussen door het vernederend wachten in Den Haag op een ambt dat nooit zou komen dermate verslechterd, dat hij begin 1786 in de kranten zijn voorgenomen vertrek uit Holland annonceerde. Toch duurde het nog tot 7 juni van dat jaar, eer hij zijn land werkelijk verliet. De stadhouderlijke thesaurier | |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
J.C. Reigersman noteerde die dag met kennelijke opluchting: ‘Yndelijk is de Heer van Goens desen morgen van hier [Den Haag] na Basel in Zwitserland vertrokken; hij heeft nauwlijks de kragten, om zijn uytgeteerd lighaam voort te sleepen en heeft voor zijne afreise bij niemant afscheit genoomen. Indien hij niet reets soo veel had uytgestaan en telkens de swaarste aanvallen was ontworsteld zou ick mij moeten verbeelden, dat hij nimmer Basel zien zal’.Ga naar voetnoot261 Van Goens dacht daar anders over, want in een brief van 24 april 1786 aan Van Alphen had hij deze verzocht om toezending van zijn Gezangen, kinderdichten en Mengelingen om ze in Zürich aan Lavater te geven en zo ‘mijne introductie bij hem te feliciteeren’. Zozeer verafschuwde Rijklof Michaël nu Holland, dat hij deze en volgende brieven ondertekende als ‘Cuninghame v.G.’, de naam van zijn Schotse moeder, waaronder hij voortaan bekend wilde zijn. Van Alphen stuurde inderdaad het gevraagde. In plaats van een formeel-beleefd dankwoord kreeg hij echter een op 16 mei uit Den Haag verzonden schrijven, waarin Van Goens geheel zijn hart aan hem openlegde en op verzoening aandrong. Het was waar, zij hadden elkaar, strikt genomen, niet nodig. Maar hij althans gevoelde de behoefte om, nu hij zelfs zijn ergste vijanden zonder enig ressentiment in Holland achterliet, toch zeker ook met een van zijn naaste verwanten in vrede te leven: ‘Wij moeten derhalven ons weder verstaan, wij moeten onze vriendschap, zoo als zij bij de dood van uw zalige vrouw, mijne altoos in gedachten egaal waard blijvende zuster, wezentlijk uit eene conformiteit van gevoelens in veele opzichten, geknoopt is geweest, hervatten en vernieuwen, zonder van iets, dat tusschen beiden mag zijn voorgevallen, oit te herdenken: wij moeten weer vrienden zijn, mijn waardste van Alphen, beeter, hartelijker vrienden dan oit: wij moeten broeders zijn (...) niet alleen in eene burgerlijke relatie, uit hoofde van uw eerste huwelijk en die door het tweede niet ophoudt, maar broeders, in eene nieuwe, veel beter, veel verhevener, veel onveranderlijker relatie’. Een hemelse broederschap, gelijk er alleen tussen christenen mogelijk was: ‘Voor éénen prijs gekocht, door éénen Geest gedreeven!!’. Maar dan moest Catharina Geertruida ook haar eventuele bedenkingen tegen hem laten varen: ‘Ik wilde van haar hand vrede ontvangen, en zij moet de derde in onze vriendschap zijn. Dan zal ik tegelijk een Broeder en een Zuster wedervinden!’ Als persoonlijke herinnering sloot Van | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
Goens voor de Van Alphens de hem zo dierbare bundel Hymns of kerkliederen in van de Engelse gemeente te 's-Gravenhage. Zedelijke moed is wel het laatste wat men de briefschrijver kan ontzeggen. Hij toch deed de moeilijke eerste stap om zijn vriendschap aan te bieden. Van Alphen is voor deze getuigenis niet ongevoelig gebleken. Tot zijn dood toe heeft hij Cuninghame met ware hondentrouw geholpen, waarna Catharina Geertruida deze moeilijke taak alleen voortzette.
Na een reis van veertien dagen per koets via Brabant bereikte Van Goens 28 juni Basel. De nieuwe omgeving, het gezonde klimaat en het volgen van een melkkuur brachten weldra herstel van zijn gezondheid. Reeds op 28 juli 1786 stuurde hij een brief van zestien dichtbeschreven kantjes aan Van Alphen, waarin hij hem ‘bij provisie’ aanwees als zijn ‘principaalste correspondent’ voor niet-politieke zaken. Of broeder Van Alphen maar zo goed wilde zijn om 4 à 5, ‘mogelijk 6’ Louis d'or [circa ƒ 65,-] opzij te leggen, dan zou hij daarvoor van Cuninghame allerlei platen ontvangen ter illustratie van diens reisverslag. Een eerste lading was toen al onderweg. Op die manier moet Van Alphen toch wel een goede indruk gekregen hebben van de vreemde streken waar hij zelf nooit komen zou. Te meer omdat Van Goens uitvoerige en gedetailleerde brieven schreef over bijna alle aspecten van het leven in Zwitserland. Er ontging niet veel aan zijn adelaarsblik. Zijn verslag van een kerkdienstGa naar voetnoot262 roept onwillekeurig de vraag op, of de reporter nog aan bidden is toegekomen. Zijn opmerkingen over het Basler idioom nemen de vorm aan van een dialectmonografie.Ga naar voetnoot263 Allerlei onderwerpen komen ter sprake, zoals kerklied, H. avondmaal, piëtisme, magnetisme, illuminisme, Martinisme, kosten van levensonderhoud, mogelijkheden om te reizen. Een echte hollander toont Cuninghame zich door van elke uitgave het exacte bedrag te noteren. Van Alphen zal met bijzondere interesse het verslag gelezen hebben van de rondreis door Zwitserland en Savoye, die Van Goens tussen 14 augustus en 26 september 1786 maakte in gezelschap van Baronesse de Kroock en haar dochter.Ga naar voetnoot264 Hoogtepunt van deze touristische tocht was | |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
het bezoek aan Lavater in Zürich op zondag 20 augustus 1786, nadat men eerst een door hem geleide kerkdienst had bijgewoond.Ga naar voetnoot265 In Basel teruggekeerd, vestigde Van Goens zich in het nabijgelegen Augst. Hij betrok er Das rothe Haus, een eenzaam, op een bergtop gelegen, door hoge populieren omgeven landhuis, waar hij naast zijn uitgebreide correspondentie aan zijn memoires begon te schrijven. Het uitgaan werd hem vaak - en dat in toenemende mate - bemoeilijkt door een podagreuse aandoening. Schrijven was dan zijn enige communicatiemiddel en de pen werd steeds meer een verlengstuk van zijn lichaam. Bij dit al bleef hij de grand seigneur, spoedig mensen - vooral adellijke dames - voor zich innemend, maar ze ook gemakkelijk weer tot vijanden makend. Ook in Zwitserland slaagde hij erin de moeilijkheden naar zich toe te trekken. Het relaas hiervan valt echter buiten het bestek van dit boek. Helaas zijn verreweg de meeste antwoordbrieven van Van Alphen op de lange missives uit Das rothe Haus verloren gegaan. Hoewel we dus eigenlijk met een zeer eenzijdige correspondentie te maken hebben, werpt zij toch voldoende licht op de persoonlijke verhouding tussen de twee briefschrijvers. Die blijkt in de grond te berusten op wederzijds respekt. Van Goens had oprechte bewondering voor de literator Van Alphen, bijzonder ook voor diens proza. Ten bewijze hiervan zond hij tegelijk met zijn brief van 8 januari 1787 een twaalf foliopagina's tellend commentaar op de Mengelingen in Proze en PoëzijGa naar voetnoot266 dat verre uitstijgt boven het niveau van de contemporaine tijdschriftkritiek en dieper op allerlei zaken ingaat dan Van Alphen deed. Van Goens spaarde zijn zwager ook niet voor een afkeurend oordeel. Wij zagen al hoe hij bezwaar maakte tegen de christelijke anacreontiek van de Gedigten voor Elize en de volgens hem geflatteerde vergelijking van Rousseau met Voltaire.Ga naar voetnoot267 Deze twee aanmerkingen zijn slechts een uitvloeisel van de fundamentele kritiek die Van Goens hier op het wijsgerig-religieus denken van Van Alphen uitbrengt. Omstreeks 1780 was de Verlichting duidelijk over haar hoogtepunt heen. Hoewel het nooit aan tegenstemmen ontbroken had - denken we maar aan het methodisme van Wesley in Engeland, aan het piëtisme in Duitsland en Nederland, of aan het illuminisme in Frankrijk - waren deze anti-philosophische stromingen dikwijls zelf allerminst vrij van de | |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
rationalistische geest. Swedenborg levert er het sprekend bewijs van. Nu echter vormen zich, vooral in Duitsland en Zwitserland, kleine centra van waaruit ‘neue - und zugleich ganz alte - Stimmen wieder laut in dem grossen Zusammenklang sich hören liessen.’Ga naar voetnoot268 In Münster, Westfalen, verzamelt Franz Freiherr von Fürstenberg een kleine groep van geestverwanten om zich heen onder wie Amalia prinses de Gallitzin, de Diotima van Frans Hemsterhuis.Ga naar voetnoot269 Sedert 1779 - wanneer de prinses zich in Münster vestigt - gaat van de Westfaalse familia sacra een machtige invloed uit op het geestelijk leven in Duitsland. Fürstenberg knoopt over de Verlichting heen weer aan bij de katholieke devoten, aldus de grondslag leggend voor de Duitse romantiek. In 1785 bekeert Amalia de Gallitzin zich tot het katholicisme. Maar ook Zürich was een centrum van religieuze opwekking dank zij Lavater, terwijl Heinrich Jung Stilling in Marburg en Johann Georg Hamann in Königsberg bij alle onderlinge verschillen toch vanuit dezelfde gevoelsmatige, irrationale overtuiging de natuurlijke religie van de Verlichting ondergroeven. Tegen deze, al te summier geschetste achtergrond leze men de kanttekeningen van Van Goens bij Van Alphen's Mengelingen in Proze en Poëzij uit 1783. Zoals steeds liep Van Goens ook ditmaal voorop. Hij kende op dat moment noch Lavater, noch Jung Stilling intiem. Voor Rijklof Michaël is de tijd van het compromis tussen christendom en Verlichting voorbij, nu zovelen onder een dun vernislaagje van christelijke ethiek pure heidenen zijn geworden. Voortaan geldt de keuze: ‘entweder Christ oder Atheist’.Ga naar voetnoot270 Vandaar zijn onwil om Van Alphen's bewondering voor het Nieuwe Testament in de vertaling van Harwood te delen.Ga naar voetnoot271 Vroeger zou hij zo'n modernistische vertaaltrant ook mooi gevonden hebben: ‘Maar nu wil ik een Evangelie, dat den Joden een ergernis en den Grieken eene dwaasheid is. En dat is juist het Evangelie, en geen ander, 't geen een kracht God(s) is, voor hen die geloven. Waardste broeder, laten wij tog hier aan vast houden, en ons laten houden voor dwazen, en voor slechthoofden, en ons uit het | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
hoofd stellen de chimère, om alles te zijn in allen. De tijd is nabij, dat hij komen zal, die alles zijn kan in allen!’Ga naar voetnoot272 Van Goens wil ook niet horen van Van Alphen's pleidooi voor een christen-vrijdenker. De term vrijdenker is voor hem eenvoudig besmet en het gebruik ervan in christelijke zin sticht maar verwarring. Met ware proselietenijver hekelde hij thans het nihilistisch karakter van de vrijdenkerij: ‘Genomen, alles is waar, en zij hebben in alles gelijk. Dan ben ik, met mijn arme christendom, eene elendige die op krukken gaat. En zij zijn Helden, sterke geesten, die op hunne eige beenen staan kunnen. Maar, moeten zij daarom mij mijne krukken van onder de armen weg slaan, mijne arme krukken, zonder mij een paar goede beenen te geven. Moeten zij mij zoo laten liggen, en gaan voorbij, als de onbarmhartige Pharisëer, en gieten geene olie in mijne wonden?’ Een vrijdenker is, volgens Van Goens, per definitie een skepticus die nooit tot definitieve besluiten komen kan of wil. Maar, zo schrijft hij Van Alphen, ‘Ik kan niet eeuwig onderzoeken. Ik moet mij ééns bepalen. En dus als ik eens onderzocht heb, ter goeder trouw, dan moet ik mij het resultaat daarvan blijven voor ogen houden, dat moet mij heilig zijn, voor mijn individû, en het plus ultra van mijne navorschingen; daarin moet ik berusten. Zoo niet, dan heb ik noit gedaan. Dan blijf ik een Scepticus, omtrent mijne wezentlijke belangen, dat is een ongelukkig mensch: een riet, dat door den wind ginsch en herwaardsch gedreeven wordt. Zulk een vrijdenker mocht ik om alles in de wereld niet zijn. Dan was ik liever een niet-denker.’Ga naar voetnoot273 Hoewel hij als professor te Utrecht nota bene zelf de eer van Voltaire verdedigd had, heette het nu: ‘het was dezen mensch beter geweest dat hij noit geboren was.’Ga naar voetnoot274 En over Holbach's Système de la Nature (dat hij overigens slechts in uittreksel zegt te kennen): ‘Daar zijn betuigingen in, die mij doen zidderen (...) als of de Duivel, die daar de pen gevoerd heeft, zichtbaar voor mij stond’.Ga naar voetnoot275 Waar dan geluk en zekerheid te vinden? Van Goens getuigt van zijn nieuw verworven inzicht, ‘dat ons geluk alleen bestaat, in eene herstelling van die verlorene homogeneïteit met het Eeuwig wezen, waarvan wij vervallen waren, en dat wij bestemd, en vatbaar zijn om ons in dat wezen, waarvan wij uitvloeisels waren, weder te verliezen!’ Ons hoogste geluk kan, anders gezegd, alleen | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
bestaan ‘in onze vereeniging met Christus, en indien met Christus, in hem ook met God!’Ga naar voetnoot276 Daarmee is Van Goens de weg van de mystiek opgegaan. Hij leeft nu vanuit een eschatologische verwachting die al zijn brieven doordrenkt, ofschoon hij in de omgang met anderen even grillig sinjeur bleef als voorheen. Maar Van Alphen las enkel die meeslepende, uit het hart geschreven brieven. Hij die zo angstvallig probeerde om zijn leven en werk te richten naar het evangelie, hij die andere mensen allereerst afmat naar hun religieuze overtuiging, moest wel onder de indruk komen van wat Van Goens schreef. Zijn eigen geschriften van na 1787 dragen er de duidelijkste sporen van. In een brief van 8 oktober 1800 aan graaf Heiden van Reinestein spreekt Van Alphen zijn diepe bewondering uit voor de vrome christelijke lijder, die Van Goens in zijn ogen is: ‘Zijn geest is nog dezelfde: op alles valt zijn aandagt, en waar die op valt, daar dringt dezelve door. Zijne knellende situatie heeft, zoude ik zeggen, die energie nog verhoogd en verfijnd, en zijn godsdienstig gevoel veredelt alles. (...) Zijn lectuur is verbazend, en ik sta soms verzet, als ik zie, hoe veel hij omvat, en dat in zulk eene ziels en lighaams gesteldheid, welke bij een ander alles etouffeeren zoude.’Ga naar voetnoot277
De bij Van Goens' vertrek uit Holland in 1786 begonnen en regelmatig voortgezette vriendencorrespondentie met Van Alphen werd in 1788 plotseling afgebroken. Tien jaar lang liet Cuninghame niets meer van zich horen. Pas op 5 januari 1799 ontving Van Alphen weer een schrijven van de dood gewaande vriend, waarmee een tweede periode in hun correspondentie aanving. Van Goens schreef nu uitsluitend in het frans of duits; de nederlandse taal beweerde hij zodanig ontwend te zijn, dat hij zich hierin niet meer met goed fatsoen kon uitdrukken. Het enige wat nooit veranderde was het peuterige, bijna onleesbare schrift en de uitvoerigheid van de briefschrijver. Van Goens hield niet van beknopte briefjes zoals Van Alphen, althans aan andere relaties, meestal schreef: ‘liegt nicht etwas ganz eigen-hertzliches in der blossen Vorstellung eines langen Briefes? Etwas kaltes in dem blossen Anblick eines ganz kürzen?’, zo hield hij Mevrouw Van Alphen voor,Ga naar voetnoot278 hoewel hij kon vermoeden dat zij de grootste moeite had om die ellenlange duitse epistels te ontcijferen. | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
Uit de periode 24 februari 1788 - 5 januari 1799 kennen wij maar twee brieven van Van Alphen en geen enkele van Van Goens. Vandaar dat ons overzicht van de betrekkingen tussen beide mannen zich hier vanzelf moet beperken tot de eerste serie brieven. Op de tweede reeks komen we in hoofdstuk VI terug. | |||||||||||||||||||
IV. 8. Pruisische interventie - ‘vuile handen’ - vertrek uit UtrechtIn ruil voor Van Goens' geestdriftige ontboezemingen over zijn belevenissen in Zwitserland: de ontmoeting met Lavater, het imponerende berglandschap, de waterval bij Schaffhausen, kon Van Alphen maar weinig opwekkends berichten. Rijklof Michaël kreeg dan ook steeds meer het gevoel van uit de hel te zijn verlost. ‘Ik verlang en vrees altoos te gelijker tijd om brieven van uwent te ontvangen’, bekende hij zijn zwager.Ga naar voetnoot279 Begin 1787 waren de Patriotten in Utrecht heer en meester. Afwijkende gevoelens kon men niet zonder lijfsgevaar demonstreren, zoals leden van een Oranje-sociëteit op 14 februari merkten, toen zij zich slechts op het stadhuis in veiligheid wisten te brengen. Maar weldra zouden de rollen worden omgekeerd. Ondanks het feit dat Utrecht zowel door de aanwezigheid van een sterk garznioen van ruim 6000 man (de ‘auxiliaires’ inbegrepen)Ga naar voetnoot280 als door haar degelijke verdedigingswerken aan een mogelijke aanval best weerstand had kunnen bieden, trok de Rijngraaf van Salm zich bij het eerste teken van gevaar op 15 september met zijn duitse huursoldaten terug. Protesten van het in de steek gelaten stadsbestuur mochten niet baten. Het werd nu in de uren die nog restten een sauve qui peut. Patriottische regenten en op de voorgrond getreden democraten als de graaf Van Boetzelaer, de beide heren Taets van Amerongen, professor Ysbrand van Hamelsveld en ds. J.A. Blank zochten met koets of schuit een goed heenkomen. Volgens een ooggetuige was ‘het pakken, kruyen, slepen, dragen, klagen, schrijen, afschijdt nemen (...) het aandoenelykst schouwtoneel van die nagt’.Ga naar voetnoot281 Toen 's morgens 16 september 1787 de stadhouderlijke troepen Utrecht binnentrokken, vonden zij ‘de straten met geweeren, | |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 240]
| |||||||||||||||||||
Afb. 21: Woonhuis der Van Alphens in de Breestraat te Leiden, cf. p. 246. Foto: N. van der Horst te Leiden, circa 1965.
| |||||||||||||||||||
[pagina t.o. 241]
| |||||||||||||||||||
Afb. 22: Hieronymus van Alphen (1746-1803). Zie iconografie, nr. 2.
| |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
zabels, patroontassen en meer ander wapentuig als bezaaid, het welk door de gewapende achter gelaten zijnde, door de ingezetenen, bij wien zijlieden in kwartier waren geweest, uit vrees, indien men het zelve bij hunlieden vond, op straat was geworpen.’Ga naar voetnoot282 Het stadbeeld veranderde op slag: burgers ‘tot over de ooren met Oranje versierd’,Ga naar voetnoot283 de prinsevlag van alle openbare gebouwen uitgestoken. Diezelfde dag nog vergaderden de op 2 augustus 1786 geremoveerde raden in het stadhuis. Twee dagen later kwamen ook de Staten van Utrecht weer op de gewone plaats bijeen, ter gelegenheid waarvan Willem V met zijn gevolg die 18e september het Sticht met een bezoek vereerde. Onder de door hem ontvangen deputatie uit de vroedschap bevond zich ook Thomas Adriaan Boddens.
Voor Van Alphen was de situatie in juli onhoudbaar geworden. Hij kon de politieke omwenteling nu eenmaal slechts negatief beoordelen, als ondermijning van het wettig gezag. Geen uitzicht hebbend trok hij zich terug in zijn eigen schulp, een afweerhouding die weinig goeds voorspelde voor de tijd waarin hij zelf politieke verantwoordelijkheid zou dragen. Van Goens, wiens hart op de tong lag, spaarde de procureur-generaal zijn kritiek niet: ‘Ik begrijp b.v. niet, hoe U.E. zeggen kunt, ik ben in 8 weken niet in de stad geweest, en toen ik op O[udwijk] niet langer blijven kon, daar naar toe gegaan, wijl ik geen doorzicht had om elders heen te komen. Ik zou dit licht begrijpen van iemand, die ampteloos geweest was. Maar in uwe situatie, met zulk een post als de uwe!’Ga naar voetnoot284 Weliswaar slikte de briefschrijver even verderop zijn verwijten weer in: ‘Gij begrijpt licht, hoop ik, dat ik geenzinsch in gedachte ben, als of UWE niet wel gedaan had van zich buiten alles, en gansch stil te houden’, maar Van Alphen moet de steek goed gevoeld hebben. Te meer omdat Van Goens in hetzelfde verband zijn verbazing uitspreekt over de passieve houding van het stadhouderlijke hof. Indien Van Alphen echter gemeend had, dat met de restauratie van de stadhouderlijke macht ook orde en vrede in Utrecht zouden zijn teruggekeerd, dan vergiste hij zich deerlijk. De grootscheepse zuiveringsaktie die nu op instigatie van de Prinses, van de nieuwe raadspensionaris Van de Spiegel en van door wraakzucht gedreven aristokraten over heel de republiek op gang werd gebracht, bleef een bron van | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
onrust. Verbanning en confiscatie waren aan de orde van de dag, in vele steden kwam het tot plundering en geweldpleging tegen Patriotten. Toch leefde althans bij Willem V onmiddellijk de gedachte aan amnestie, maar hij was te onzelfstandig om hier een voorbeeld te stellen. Wèl vroeg hij aan de Staten van de onderscheiden provincies advies. De Staten van Utrecht gaven bij schrijven van 18 september 1787 de vraag van de stadhouder door aan hun Hof provinciaal, waarna de zaak in handen werd gesteld van procureur-generaal Van Alphen. Hij moest nu de stadhouder raden, of deze in stad en provincie van Utrecht een amnestie zou afkondigen, en zo ja, op welke wijze. Op 30 oktober 1787 zonden zowel het Hof als de procureur-generaal een advies naar het Statencollege.Ga naar voetnoot285 Beide adviezen stemmen hierin overeen dat zij in beginsel zich uitspreken vóór amnestie. Het Hof echter noemde in zijn brief konkrete namen van personen die van amnestie uitgesloten moesten worden, terwijl Van Alphen de voorkeur gaf aan uitzondering van bepaalde kategoriën, zoals ondertekenaars van ‘oproerige’ rekwesten, deelnemers aan de onrechtmatige vroedschapsen Statenvergaderingen en de uitgevers van De Post van den Neder-Rhijn. Over het geheel genomen spreekt uit het advies van Van Alphen allerminst een geest van: ‘zand erover’. De voorstelling van Nepveu - die overigens dit advies enkel in uittreksel heeft gezien - is geflatteerd.Ga naar voetnoot286 Wèl probeert Van Alphen een scherp onderscheid te maken tussen de voorgangers ‘der zoogenaamde volkspartij’ en haar talrijke meelopers. Deze laatsten, hoewel schuldig, hebben zich intussen veelal weer aan hun wettige overheden onderworpen en zijn ‘tot hunnen pligt wedergekeerd’; van anderen kon men hetzelfde verwachten, ‘zoodra zij zich van geregtelijke vervolgingen mogten bevrijd zien.’ Voor zulke meelopers acht Van Alphen daarom een generale amnestie gewenst, opdat de ‘verdwaasde menigte’ verbeterd en niet verbitterd zou worden. Ten aanzien van de leiders der revolutie wil hij geval voor geval bekijken. Sommige aanstichters zijn misschien eveneens ‘door eene onkundige drift vervoerd’ en verdienen derhalve clementie. Maar zij moeten daartoe zelf een rekest opstellen, waarna de overheid, hun zaak onderzocht hebbende, een beslissing zal nemen. Wanneer we Van Alphen's advies, in vergelijking met wat anderen de | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
stadhouder aanrieden, gemitigeerd noemen, dan kost het ons toch anderzijds moeite om er die overvloedige ‘trekken van echte staatswijsheid’ in te ontdekken waar J.C. Voorduin in 1847 zo lovend over sprak.Ga naar voetnoot287 Natuurlijk, de procureur-generaal was niet in de positie om zijn superieuren de les te lezen. Men verwachtte van hem geen genuanceerde beschouwing van de recente politieke gebeurtenissen. Maar deze rapporteur vereenzelvigde zich maar al te graag met de conservatieve regenten. Het ontging hem volledig, dat de Patriotten meer waren dan ‘oproerkraaiers, die hun wettigen souverein verloochenden’.Ga naar voetnoot288 Van Alphen was en bleef blind voor de konstruktieve elementen van de democratische beweging. Er is dan ook geen sprake van een principiële tegenstelling tussen het standpunt van Van Alphen en dat van het Statencollege of van de prins. Integendeel, het staatsbesluit van februari 1788, waarbij eindelijk een zogenaamde amnestie werd afgekondigd,Ga naar voetnoot289 komt in grote lijnen overeen met het advies van Van Alphen. Ook deze officiële regeling telde zovele restrikties dat geen Patriot zich veilig kon voelen. Duizenden waren trouwens al naar Frankrijk gevlucht. De vervolging ging onverminderd voort. Van Alphen's afkeer van de Patriotten deed niet onder voor die van zijn aristocratische principalen. Maar bij hem sproot deze tegenzin rechtstreeks voort uit zijn godsdienstige beginselen. Hij was niet zo maar een man van ‘law en order’, een gezagsaanbidder door dik en dun. Wanneer dit gezag echter op goddelijke instelling berustte was het hem heilig en zulks was, in zijn ogen, met de stadhouderlijke souvereiniteit het geval. Het streven van de Patriotten werd, zo bezien, een indirecte rebellie tegen de Voorzienigheid. Maar gelukkig had de Allerhoogste Zijn Verbond, de Unie van Utrecht, op tijd veilig gesteld. Dat is ongeveer de gedachtengang van een tot dusver onbekend gebleven Biddagsbrief die Van Alphen anoniem in de ‘Leydse Courant’ van maandag 18 februari 1788 publiceerde.Ga naar voetnoot290 Het stuk diende ter opwekking | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
voor de Algemene Dank-, Vast- en Bededag van 19 maart en ging in naam uit van de Staten-Generaal. Dat Van Alphen werd aangezocht om namens de hoge overheid een Biddagsbrief op te stellen, vooral ook de wijze waarop hij zich van deze taak kweet, typeert hem als een overtuigd aanhanger van het vigerend regime. Hoezeer Van Alphen echter het streven van de volkspartij ook afkeurde en bestraffing van haar hoofden nodig oordeelde, hij kan moeilijk ingenomen zijn geweest met de hem opgedragen politionele taak. Dat schiep in zo'n gesloten gemeenschap als de Utrechtse onherroepelijk persoonlijke tegenstellingen. Nepveu gaat zelfs zover om van een gewetenskonflikt bij Van Alphen te spreken. Volgens hem voelde Hieronymus zich, in zijn poging tot verzoening miskend, ‘hoe langer hoe meer bitter teleurgesteld’. Eindelijk, aldus Nepveu, ‘verkoos hij de geregtelijke nasporingen (chicaneries) voor zijn persoon geenszins meer te helpen uitvoeren’.Ga naar voetnoot291 Die onlustgevoelens zullen pas geleidelijkaan de overhand hebben gekregen. In februari 1788 immers kreeg Van Alphen van de prins al het aanbod om pensionaris van Leiden te worden.Ga naar voetnoot292 Hij bedankte toen, wat zeker vreemd moet heten voor iemand die naar verandering van werkkring hunkert. De Staten van Utrecht honoreerden Hieronymus' ambtelijke trouw door hem 2 april 1788 de titel van Advocaat van den Lande met een jaarlijkse toelage van 300 gulden toe te kennen.Ga naar voetnoot293 Maar toen de stadhouder een jaar later nog eens op de zaak terugkwam, bleek Van Alphen van gedachten veranderd. In de Statenvergadering van 22 april 1789 werd hem op eigen verzoek eervol ontslag verleend als procureur-generaal bij het Hof van Utrecht.Ga naar voetnoot294 Het resolutieboek geeft geen motivering, zodat we naar de beweegredenen van Van Alphen slechts gissen kunnen. Het pensionariaat van Leiden betekende stellig een promotie, maar Van Alphen was te weinig ambitieus, te honkvast vooral, om uit carrièredrang Utrecht te verlaten. Hij moet dus inderdaad wel weinig bevrediging meer gevonden hebben in zijn aktuele werkkring, waarbij we echter niet aanstonds hoeven te denken aan een principieel konflikt tussen ambtelijke plicht en rechtsgevoel. Ware dit het geval geweest, dan zou Van Alphen al veel eerder vertrokken zijn. Dan zou hij bovendien geen functie hebben aanvaard | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
die hem opnieuw ten nauwste aan de Oranje-partij lieerde. Blijft slechts als mogelijkheid over zijn praktische tegenzin in de hem opgedrongen rol van groot-inquisiteur. In Leiden kon Van Alphen met schone handen opnieuw beginnen. |
|