Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(1973)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 246]
| |||||||||||
Hoofdstuk V Pensionaris van Leiden (1789-1793)V. 1. ‘Les délices de Leide’Hieronymus van Alphen werd door Willem V op 30 maart 1789 aangesteld tot Raad en Pensionaris van Leiden; zijn beëdiging volgde 24 april. De nieuwbenoemde betrok het kapitale pand Breestraat 85, welk perceel hij met het ernaast gelegen koetshuis (thans nr. 83) op 20 juli 1789 voor ƒ 25.500 had gekocht.Ga naar voetnoot1 Het is het enige woonhuis van de Van Alphens dat nog redelijk bewaard is gebleven en ons tenminste een indruk kan geven van de standing van de pensionaris. Van Alphen ging er kennelijk van uit dat zijn vertrek uit Utrecht definitief zou zijn, want hij verkocht zijn geliefde Oudwijk op 31 augustus 1790 aan Jacobus Verhoeff.Ga naar voetnoot2 In plaats daarvan nam hij 22 mei van datzelfde jaar voor ƒ 6250 het buitentje Leevliet te Warmond over van Hendrik Sandijk.Ga naar voetnoot3 Volgens de koopacte ging het om een ‘extra-ordinaire welgesitueerde riante en weldoortimmerde Heere Huizinge of Buitenplaats’, waarvan de ruime zaal, behangsels, schilderij en girandoles aparte vermelding kregen.Ga naar voetnoot4 Omdat Leevliet van 1724 tot 1738 bewoond werd door de bekende portretschilder Carel de Moor en, na diens dood, tot 1751 door zijn zoon Carel Izaak - eveneens kunstschilder - zal het interieur smaakvol, de decoratie verfijnd zijn geweest. Een preciezer omschrijving verschaft ons de verkoopacte van 26 oktober 1793.Ga naar voetnoot5 Hier heet het huis ‘voorzien van diversche, meest behangen zo beneeden als booven, vertrekken waaronder een ruime zaal deszelfs uitzicht hebbende over de Leede op de stad Leyden, de Zijl en elders, voorts keuken, | |||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||
kelder en tuynmanshuizinge, schuytenhuis en vischblok’. De tuin was beplant met ‘exquise vruchtboomen en betimmert met diversche druiven- en persikkekassen’. Van dit alles is nu niets meer over. Alleen een panoramagezicht van de Vrije Heerlijkheid van Warmond aan de zuid-oostzijde door Q. van Briemen uit 1756Ga naar voetnoot6 bewaart nog de herinnering aan het idyllische, echt-hollandse polderlandschap rond Leevliet.
Wat verwachtte Van Alphen van Leiden? Als student had hij er geen gelukkige tijd doorgebracht. Met de Leidse familie was de relatie nooit intiem. De stad zelf deelde gevoelig in de economische malaise, sinds de befaamde lakenhandel alsmaar achteruitging. Het politieke klimaat tenslotte kenmerkte zich door niet minder ernstige konflikten dan in Utrecht.Ga naar voetnoot7 Leiden bezat in de tachtiger jaren een kleine maar fervente kring van Patriotten onder wie de doopsgezinde predikant F.A. van der Kemp, de lakenfabrikant Pieter Vreede en de uitgever-literator Cornelis van Hoogeveen Jr. het meest op de voorgrond traden. Ook de magistraat telde veel Patriotten zoals pensionaris Van Staveren, griffier Daniel van Alphen en burgemeester Mr. Jan Hubrecht (1718-1794), maar hun denkbeelden strookten bepaald niet met die van de zojuist genoemde democraten. Aangezien ook de oranjegezinden - lector Johannes le Francq van Berkhey voorop - zich te Leiden geducht roerden, waren in september 1787 alle voorwaarden vervuld voor een genadeloze zuivering. Dergelijke represailles bleven dan ook niet uit. Van Alphen's onmiddellijke voorganger, pensionaris Mr. W.C. Boers, was iemand van de harde lijn, die tot grote opluchting van de nog aanwezige Patriotten in maart 1789 wegens overspannenheid op ziekteverlof werd gestuurd. Alleen de machtige burgemeester Hubrecht slaagde er zowaar in om ook na de restauratie in functie te blijven, maar de burgerij vertrouwde deze opportunist niet meer. Van Alphen moet goed geweten hebben, hoe de zaken er in Leiden bijstonden. Zijn schoonzuster Anna Maria van Valkenburg was immers getrouwd met Mr. Josias Johan Hubrecht, sedert 1784 secretaris van Leiden en zoon van de burgemeester. Tot Anna Maria en haar kinderen voelde Van Alphen zich bijzonder aangetrokken. En die genegenheid was wederkerig. Hartelijke vriendschap was voor Van Alphen pas | |||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||
mogelijk met in religieus opzicht gelijkvoelenden. Welnu, in Anna Maria zowel als in haar dochter Aagje vond hij tot zijn vreugde twee zoekende zielen die hij als geestelijk leidsman de weg tot inkeer wijzen mocht.Ga naar voetnoot8 Het was een rol die de christen-pedagoog goed lag. Behalve dit kontakt met de Hubrechten had Leiden echter weinig te bieden. Het weerzien van de vroegere studiegenoot Carolus Boers, thans hoogleraar in de theologie, en de nadere kennismaking met prof. Jona Willem te Water, kerkhistoricus van naam en aktief genootschapsman, kon het verlies van zovele dierbare vrienden in Utrecht niet goedmaken. En de burgerij mocht dan al ingenomen zijn met het gematigd optreden van hun nieuwe pensionaris, Van Alphen vond de Leidenaars kil in de omgang, zelfs ‘met betrekking tot de dagelijkse en burgerlijke (affaires)’.Ga naar voetnoot9
Gezellig verkeer zocht Van Alphen het liefst in de familiale kring. Maar in Leiden kreeg hij voor het eerst konflikten met zijn oudere kinderen. Hun vader had voor hen tijd noch moeite gespaard - we zijn er genoeg voorbeelden van tegengekomen. Zijn indrukwekkende gestalte wierp evenwel ongewild een konstante slagschaduw over het gezin, waardoor de kinderen moeilijk tot zelfstandigheid konden komen. Jan, de oudste jongen, had al vroeg bij zijn vader verwachtingen gewekt door zijn aanleg voor de klassieke literatuur.Ga naar voetnoot10 Professor David Ruhnkenius uit Leiden interesseerde zich bijzonder voor deze student, die in 1789 aan de Utrechtse hogeschool een publiek bewijs van zijn kwaliteiten gegeven had met een disputatio over het verschil tussen de aediles plebis en de aediles curules in het antieke Rome.Ga naar voetnoot11 Jan overtrof, wat werktempo aangaat, zelfs zijn vader: 20 oktober 1792 promoveerde hij, 19 jaar oud, te Leiden tot meester in de rechten op een Specimen juridicum (....) exhibens selecta quaedam juris publici et privati. Een maand later verhuisde hij als jong advokaat naar Utrecht, achtervolgd door ouderlijke raadgevingen en vermaningen.Ga naar voetnoot12 Opstandigheid lag niet in | |||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||
zijn aard. Desondanks wekte hij omstreeks september 1794 het ongenoegen van zijn vader op, de reden waarom blijft onduidelijk. In elk geval werd Mr. Jan Thomas Willem van Alphen gesommeerd om aanstonds zijn Utrechtse kamer op te zeggen en zijn spullen huiswaarts te zenden (maar ‘niet gaarne op zondag’).Ga naar voetnoot13 Hij gehoorzaamde na een zwak protest. Enkele weken later liep hij weer in het vaderlijk gareel, zoals blijkt uit een brief van zijn nicht Petronella Elisabeth van Visvliet-Van Goens, met wie hij de kennis van het engels onderhield. Na eerst geïnformeerd te hebben waarom hij zo plotseling uit Utrecht was weggegaan, schrijft zij: ‘I was instructed some time ago - that not only you are reconciled with your worthy father, but that you live with your parents upon a friendly happy foot. Well will that been a satisfaction & comfort to your father, in his troublesome office! in this unhappy time. I wish heartly that nothing will pervert this happy union!’Ga naar voetnoot14 Meer moeilijkheden gaf Daniël François. Zijn hart trok naar zee, de letterenstudie waarvoor hij sinds 17 juni 1789 te Leiden ingeschreven stond, kon hem niet boeien. Eind juni 1791 ging hij er buiten medeweten van zijn ouders vandoor,Ga naar voetnoot15 samen met een medestudent, de in 1772 te St. Eustatius geboren Louis Charles Cannegieter.Ga naar voetnoot16 Cannegieter's voogd Clemens Lens uit Amsterdam was al evenmin op de hoogte van deze escapade die het tweetal naar Parijs zou voeren. Tenslotte werden de avonturiers daar onderschept en naar huis gestuurd. Cannegieter had nog het lef om Van Alphen in een honds-brutale brief rekenschap te vragen van enkele lijfgoederen die deze in bewaring genomen had.Ga naar voetnoot17 Neef Bachiene in Utrecht mocht het geval dan ‘zo romanesk (vinden) als iets wezen kon’,Ga naar voetnoot18 Van Alphen vatte de zaak geenszins luchtig op. | |||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||
Hij begreep echter dat er niets mee gewonnen was met Daniël weer tot de studie te dwingen. Het pleit voor zijn vaderliefde dat hij, wie weet met hoeveel angst in het hart, zijn zoon in december 1791 toestond om als marine-cadet naar Oost-Indië te gaan.Ga naar voetnoot19 Jarenlang hoorde Van Alphen niets van hem, zien zou hij hem nooit meer, omdat Daniël pas in 1808 repatrieerde, geruime tijd na de dood van zijn vader. De ironie van het lot wilde, dat de enige zoon van Van Alphen die uit de veilige beschutting van het vaderhuis durfde treden zijn ouders ook overleefde en het geslacht voortzette. Aan Hieronymus' affectie voor Daniël François hoeven we overigens niet te twijfelen: hij bleef altijd bekommerd om dat in Indië rondzwervende ‘lieve kind’.Ga naar voetnoot20 Ook de derde zoon, Hieronymus Joannes Maria, liet zich te Leiden als student in de rechten inschrijven. Dat gebeurde op 20 januari 1790, een semester slechts na Jan en Daniël. Anders dan dezen echter kreeg Hieronymus Jr. zelfs de tijd niet om zich van zijn vader te onderscheiden. Hij stierf 8 november 1794 aan de tering. Blijft nog ‘Teetje’ (Matthias Willem), enige jongen uit het tweede huwelijk, op wie Van Alphen wel het meest gesteld scheen. Hij belastte zich dan ook persoonlijk met het onderwijs van zijn benjamin. Heel wat brieven aan Van Goens, Te Water en anderen dienen om informatie te krijgen over studiemethode en leerboeken. Van Alphen wilde tot elke prijs vermijden dat Teetje door de verkeerde geest van de eeuw werd beïnvloed. Catharina Geertruida van Valkenburg tenslotte trad zo mogelijk nog minder op de voorgrond dan haar kinderen. Nooit vernemen we in brieven of dagboek iets van spanningen tussen beide echtgenoten, evenmin trouwens van bijzondere intimiteit. Soms fungeerde zij als bemiddelende tussenpersoon, wanneer de kinderen zich niet rechtstreeks tot hun vader durfden wenden. Zijn gezag als hoofd van het gezin was onbetwist.
Als juridisch adviseur en pleitbezorger van de stadsregering moest Van Alphen bijna dagelijks naar Den Haag reizen om daar eindeloze ver- | |||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||
gaderingen bij te wonen. Dit forenzenleven was hij niet gewoon, het matte hem spoedig af. Maar vooral ergerde hem de Haagse bureaucratie. Zijn geheime dagboek bevat menige notitie die de Leidse pensionaris doen kennen als spijtoptant. Ter illustratie één aantekening van 1 mei 1792: ‘Naar s Hage om de raminge van Rijnland - een werk niet onnut in abstracto, maar meest altoos overbodig in concreto - egter gaat er een dag door voorbij, maar het werk vordert slegts een half uur.’ Het gevoel zijn kostbare tijd te verdoen werd hem een obsessie. Toch zinspeelt hij in zijn dagboek nergens op een mogelijke terugkeer naar Utrecht. Wel gaan zijn gedachten uit naar een ambt in Den Haag of Amsterdam, zodat er althans een einde zou komen aan het heen en weer gereis.
Van Alphen's stijgend ongenoegen in zijn Leidse betrekking verhinderde hem overigens niet om zijn werk met volledige toewijding te verrichten. Een enkel aspekt van zijn ambtsbezigheden moge hier opzettelijk gereleveerd worden, omdat het niet alleen typerend is voor 's mans dienstijver maar ook voor zijn interesse in de openbare godsdienst. De gereformeerde kerk, waartoe Van Alphen behoorde, verkeerde aan het eind van de 18e eeuw in een kritieke fase. Hoewel het militante atheïsme van engelse vrijdenkers of franse ‘philosophes’ als Holbach hier weinig aanhang won, heerste er in brede kring een geest van onverschilligheid ten opzichte van het openbaringsgeloof.Ga naar voetnoot21 Wij zagen al, hoe verschillende opwekkingsbewegingen min of meer ondergronds probeerden om het in dogmatisme en ethiek verstikte christendom weer binnen het spanningsveld van de eeuwigheid te brengen.Ga naar voetnoot22 Daarnaast werden er ook vanuit de kerken zelf pogingen in het werk gesteld om het getij te keren. Een van die apologetische ondernemingen was het Haagse ‘Genootschap tot Verdediging van den Christelijken Godsdienst tegen deszelfs hedendaagsche Bestrijders’, opgericht in 1787.Ga naar voetnoot23 Omdat de crisis binnen de gereformeerde kerk zich het duidelijkst manifesteerde in een tekort aan roepingen, schreef het Haagse genoot- | |||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||
schap op verzoek van de Provinciale Synode van Zuid-Holland in 1789 een prijsvraag uit over het thema: hoe het teruglopen van het aantal studenten in de theologie te verklaren was en wat er gedaan moest worden om aan een dringend gebrek aan predikanten het hoofd te bieden. Er kwamen liefst 47 antwoorden binnen. Een uittreksel hiervan werd door een der directeuren, prof. J.W. te Water, aan de Synode toegezonden.Ga naar voetnoot24 Nadat de Synode in haar vergadering van 14-18 juni 1790, gebruik makend vooral van genoemd uittreksel, een remonstrantie tot verbetering van de predikantstractementen had opgesteld,Ga naar voetnoot25 kwam dit stuk ter tafel van de Staten van Holland en West-Friesland, die uiteindelijk over deze zaak beslissen moesten. De Staten besloten de synodale remonstrantie eerst te laten examineren door een speciale commissie, de ‘gecommitteerden tot de kerkelijke zaken’.Ga naar voetnoot26 Voor dit bijzondere geval echter werd Mr. Hieronymus van Alphen als een der gedeputeerden van Leiden aan de commissie toegevoegd, hetgeen wel een erkenning inhoudt van zijn deskundigheid met betrekking tot de situatie der Nederduits gereformeerde Kerk. De Staten van Holland en West-Friesland hadden moeilijk een betere keuze kunnen doen. Het rapport dat Van Alphen namens gecommitteerden tot de kerkelijke zaken op 21 januari 1791 indiende,Ga naar voetnoot27 is niet alleen door hem zelf opgesteld, maar het berust ook op persoonlijk door hem verzamelde gegevens.Ga naar voetnoot28 Van Alphen heeft, hoe na de zaak van de kerk hem ook aan het hart lag, niet willen afgaan op het in de remonstrantie gepresenteerde cijfermateriaal. Nauwkeurig stelde hij zich door schriftelijke enquête bij alle theologische faculteiten op de hoogte van het actuele aantal studenten in de godgeleerdheid. Even precies ging hij de sterftecijfers van nederlandse predikanten na om tot een verantwoorde prognose van de toekomstige behoefte te komen. Menig correspondent moest ondervinden dat deze ‘examinator’ niet gauw tevreden was. Het rapport-Van Alphen behandelt vier punten die alle, en in dezelfde | |||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||
volgorde, door de remonstrantie aan de orde waren gesteld. Het eerste punt betreft de doop en godsdienstige opvoeding van kinderen uit een gemengd huwelijk tussen gereformeerd en katholiek. Voor de synoden vormden dergelijke verbintenissen een durend schrikbeeld en ook Van Alphen doet geen moeite om zijn antipapisme te verbergen. Het rapport herinnert aan allerlei plakkaten waarmee de overheid gemengde huwelijken had pogen tegen te gaan, maar het wijst ook op het geringe effekt van verbiedende wetten. In 1783 nog had de procureur-generaal van Utrecht - dat was dus Van Alphen zelf! - in een uitvoerige memorie bij de Staten van dat gewest op uitvoering van de desbetreffende maatregelen aangedrongen.Ga naar voetnoot29 Maar ook toen was alles bij het oude gebleven. Anders dan de opstellers van de remonstrantie zag de commissie geen heil in wettelijke sancties tegen gemengde huwelijken. Wèl moesten wetgever en predikanten alles in het werk stellen om zulk onheil te voorkomen. Het tweede en derde punt, waarbij het houden van dubbele trouwen doopboeken en de afschaffing van bevestigingsmaaltijden werden bepleit, leverde geen moeilijkheid op. De commissie onderschreef hier zonder meer het synodale standpunt. Punt vier tenslotte betrof de kwestie waar alles om begonnen was: verhoging van de predikantstractementen en voorziening in de schaarste aan dominees. Het rapport begon al meteen met ernstige kritiek uit te oefenen op de door ‘de kerkelyken’ verstrekte cijfers. Er komen jaarlijks geen 70 vakatures maar 40. Om die aan te vullen zijn geen 400 theologanten nodig maar slechts 240 à 250. Het aktueel aantal studenten in de theologie bedraagt niet 150 maar 256. Deze 256 kunnen het vereiste aantal predikanten van 40 per jaar best opleveren. Alleen om het bestaande tekort aan te vullen doet de commissie enkele aanbevelingen die echter lang zo ver niet gaan als de Synoden gehoopt hadden. Terwijl de meeste predikanten salarisverhoging als een panacee schenen te beschouwen, opteerde Van Alphen slechts voor ‘het voorzigtig vermeerderen van de tractementen’. Daarnaast beval hij een reorganisatie aan van het Statencollegie te Leiden, waar de Hollandse bursalen in de theologie gehuisvest waren. Met name het beurzenstelsel behoefde volgens de commissie herziening. Het rapport van de commissie-Van Alphen past in zoverre bij de traditionele overheidspolitiek ten opzichte van de gereformeerde kerk, | |||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||
dat de invloed van de predikanten op het stadhuis zo veel mogelijk geweerd wordt. Voor een dominocratie waren de heren regenten allerminst geporteerd. Trouwens, enkele predikanten uit Van Alphen's vriendenkring distantieerden zich nadrukkelijk van de synodale machtsaanspraken. Te Water was erg gekant tegen het eerste voorstel van de remonstrantie over de gemengde huwelijken: ‘Het spijt mij, dat de kerkelijken zulke onbedachtzaame voorslagen aan H. Ed. Gr. Mog. doen, en hunne onbedrevenheid in 's Lands constitutie en belangen zo openlijk aan den dag leggen.’Ga naar voetnoot30 Ds. Jacobus Hinlopen op zijn beurt geneerde zich over zijn collega's die het predikantentekort uitsluitend met financiële middelen dachten te bestrijden: ‘Edeler beginzel moet ons bewegen tot het predikambt’; ‘Wij zijn nu geen stam van Levy en moeten het geestelijke niet in onze magt hebben’.Ga naar voetnoot31 Dat was Van Alphen uit het hart geschreven! Opvallend is dat het rapport nauwelijks ingaat op de fundamentele vraag, aan welke oorzaken het gebrek aan predikanten moest worden toegeschreven. Wel wordt terloops gewezen op factoren als het overschot in vorige jaren en het gedwongen ontslag van vele Patriottische dominees. Maar een analyse van het godsdienstig en kerkelijk klimaat in Nederland blijft achterwege. Daar was door de Heren Staten niet om gevraagd en een zodanige beschouwing paste ook moeilijk in een ambtelijk verslag. Van Alphen zou overigens zelf nog dikwijls genoeg op deze vraag terugkomen.
Door zijn regelmatige werkbezoeken aan Den Haag, speciaal door zijn aandeel aan het rapport van gecommitteerden tot de kerkelijke zaken had Van Alphen de aandacht van regeringskringen op zich gevestigd. Raadpensionaris Van de Spiegel achtte hem bekwaam genoeg om Van Alphen in september 1791 voor het ambt van thesaurier-generaal der Unie te polsen.Ga naar voetnoot32 Maar de geschiedenis van zijn benoeming te Leiden herhaalde zich. Weer aarzelde hij en sloeg in eerste instantie het aanbod af, omdat hij zich nog onvoldoende door de Voorzienigheid tot verandering van staat voelde aangezet. Politieke omstandigheden zullen geen beslissende invloed hebben gehad op Van Alphen's besluit, want in 1791 werd de Republiek nog niet onmiddellijk bedreigd. Twee jaar later was de situatie zowel binnen- als buitenlands aanzienlijk ver- | |||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||
slechterd. De terreur der jacobijnen, culminerend in de onthoofding van Lodewijk XVI op 21 januari 1793, wekte grote ontsteltenis over heel Europa. Men had buiten Frankrijk het gevoel, zoals Van de Spiegel het uitdrukte, tegenover een razend mens te staan die een mes in de hand hield.Ga naar voetnoot33 Toch accepteerde Van Alphen begin juni 1793 op verzoek van Willem V het eerder afgeslagen ambt van thesaurier-generaal.Ga naar voetnoot34 Zag hij in die hernieuwde aandrang van de stadhouder een onweerstaanbare wenk van de Voorzienigheid? In elk geval vertrok hij van Leiden naar Den Haag onder een bedenkelijk gesternte. Voor wij hem daarheen zullen volgen eerst echter nog een kort overzicht van zijn schrijversarbeid gedurende de Leidse periode. | |||||||||||
V. 2. Afscheid van de literatuur; strijd tegen de VerlichtingVan Alphen's nieuwe werkkring vergde een menigte van kundigheden die hij naar eigen oordeel nog in onvoldoende mate bezat. Vandaar dat hij gedurende zijn Leidse periode het grootste deel van zijn tijd en energie gebruikte om dit tekort op te heffen.Ga naar voetnoot35 Voor literaire aktiviteiten was nauwelijks nog gelegenheid, ook werd de hiervoor noodzakelijke concentratie telkens verstoord door de dreiging van de naderende revolutie. De weinige verzen die Van Alphen in deze jaren schreef, beschouwde hij zelf als ‘waarschijnlijk de laatste flikkeringen van den uitgaanden digtgeest’.Ga naar voetnoot36 Men moet erkennen dat de literatuur in engere zin allengs een kleinere plaats in Van Alphen's leven is gaan innemen, gelijk anderzijds ook Van Alphen's stimulerende betekenis voor de literaire vernieuwing te onzent na 1787 snel vermindert. Zijn geval staat echter niet alleen. Voor Van Goens, Feith, J.P. Kleyn, Wolff en Deken geldt min of meer hetzelfde. De politieke troebelen van de jaren 1785-1795 hebben de aandacht volledig weggezogen van de literatuur en een scheiding onder de geesten veroorzaakt. Toen bovendien door de plotselinge dood van Jacobus Bellamy op 11 maart 1786 een andere belangrijke woordvoerder van de nederlandse preromantiek tot zwijgen gebracht werd, was het élan van de eerste Beweging van Tachtig gebroken. De literaire vernieuwing heeft hier - anders dan in Engeland of Duitsland - niet doorgezet. | |||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||
Daarin ligt de tragiek van deze zo veelbelovende en begaafde generatie. De restauratie van 1787 betekende ook voor onze literatuur de dood in de pot. Van Alphen zou pas in 1793 de pen weer opnemen voor heel andersoortig werk. Wel kwam kort na zijn benoeming te Leiden een verhandeling van de pers, waarin De voortreflykheid der burgerlyke wetgeeving van Moses boven die van Lycurgus en Solon werd bepleit. Maar het betrof hier een reeds in 1786 te Utrecht geschreven antwoord op de jaarlijkse prijsvraag van Teyler's Godgeleerd Genootschap. Van Alphen's met goud bekroonde inzending kan rustig een meesterwerk van wetenschappelijk onderzoek genoemd worden. Ze berust voornamelijk op een zelfstandig onderzoek van primaire bronnen waaronder Plato (De republica, De legibus), Aristoteles en Plutarchus met hun commentatoren. Het gedeelte over de mozaïsche wetgeving sluit daarentegen nadrukkelijk aan bij Michaëlis.Ga naar voetnoot37 Hoewel Van Alphen's verhandeling dus qua methode een wetenschappelijk karakter draagt - het bovennatuurlijk aspekt van Mozes' wetgeving blijft bijv. principieel buiten beschouwing - was de hier behandelde kwestie toch niet van louter akademisch belang. Voor de schrijver zelf speelde de aktuele noodzaak om als dienaar der wet op te treden een onmiskenbare rol. Dit praktische motief wordt in de aanhef uitdrukkelijk vooropgesteld: ‘Zy, die, aan het roer der regeringe geplaatst, van tyd tot tyd de wetgevende magt uitoefenen, of de gemaakte wetten op de voorkomende gevallen toepassen, zyn dikwyls in het geval, om het moeilyke van eene goede wetgeving te beseffen’. Voor hen is het dus uiterst nuttig om vroegere wetgevingen te bestuderen en te vergelijken zoals hier gebeurde. Maar er ligt nog een dieper motief aan Van Alphen's verhandeling ten grondslag dat in de voorrede van heren bestuurderen openlijk beleden wordt. Zij hekelen daar het partijdig ophemelen door zogenaamde vrijdenkers van Lycurgus en Solon boven Mozes. Het in 1778 opgerichte Haarlemse genootschap beoogde tenslotte niet minder dan het HaagseGa naar voetnoot38 een dam op te werpen tegen het verlicht libertinisme en reeds de formulering van haar prijsvraag verried die apologetische bedoeling. Solon en vooral Lycurgus - dat waren voor de 18e-eeuwse ‘philosophes’ idealen van burgerdeugd en humaniteit, die zij even devoot | |||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||
vereerden als de christenen hun heiligen. We zagen al, hoe Marmontel met zijn roman Bélisaire voor de deugdzame heidenen in het krijt was getreden.Ga naar voetnoot39 Rousseau werd telkens tot tranen geroerd, wanneer hij bij Plutarchus het leven van Lycurgus las. Diderot voelde diepe eerbied voor de antieke wijzen en wetgevers, wier sobere waardigheid zelfs uit hun geringste gebaar naar voren kwam.Ga naar voetnoot40 Heel de symboliek, fraseologie, architektuur, kledij - kortom de ganse vormenwereld van de westerse revolutie aan het eind van de 18e eeuw stond in het teken van de antieke grandeur.Ga naar voetnoot41 Toen in 1793 de hall van de vergaderzaal in de Tuileries opnieuw werd aangekleed, plaatste men daar beelden van Lycurgus en Solon. Hoe pover stak voor een Voltaire de ‘aartsbedrieger’ Mozes af tegenover zulke verlichte deugdhelden! Van Goens wist er zijn zwager een fraaie anekdote over te vertellen: ‘Op een dag kwam te Ferneij een soort van een Heer, met een partij recommandatien en attestatien, ik weet niet onder welk voorwendsel, eene bedelarij maken. De man zelve stamerde [stotterde], Voltaire doorzag zijne papieren, en maakte zich koel van hem af. Toen hij weg was, zeide Voltaire tegen Madame Denis: je crois que cet homme là est un imposteur. - Un imposteur ne bégaie jamais, zeide Madame Denis. - Et Moïse? antwoorde Voltaire.’Ga naar voetnoot42 Aan Van Alphen nu de taak om heidense met bijbelse wijsheid te vergelijken. Na een korte schets van Lycurgus' leven geeft de schrijver eerst een zakelijke samenvatting van de spartaanse wetten, die hij in vijf kategorieën verdeelt:
In het tweede hoofddeel wordt hetzelfde procédé gevolgd met betrekking tot Solon van Athene. Van Alphen heeft geen moeite om de grootheid van beide wetgevers te erkennen, al wil hij ze niet op één lijn plaatsen. Wat hem in Lycurgus vooral aantrekt is het systematische van zijn denken, de soberheid van zijn levenswijze, zijn oprecht patriottisme. Zijn hoogste doel was ‘eene duurzame, onoverwinlyke en beroemde republiek’ en naar dit oogmerk waren al zijn wetten berekend.Ga naar voetnoot43 Als scheppend denker verdient hij de eretitel van genie, terwijl Solon enkel een vernuft mag heten. De Atheense wijsgeer ontwierp immers niet een volledig nieuw stelsel maar verbeterde slechts het bestaande. Toch | |||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||
verdient Solon in bepaald opzicht de voorkeur, in zoverre het hem meer te doen was om gelukkige burgers dan om een beroemd gemenebest te vormen. Eindelijk Mozes: een dichter-wijsgeer zoals Plato (‘wiens denkwyze over de Poezy zo edel is, dat het te wenschen ware, dat ze by alle digters bekend, en in eene algemeene agting was’Ga naar voetnoot44) ze in zijn Republiek als ideaal stelde. Om zijn wetgeving met die van de vorige twee te vergelijken kiest Van Alphen als criterium het ‘heil des volks’, waaronder hij verstaat:
Aan deze drievoudige norm getoetst blijkt Lycurgus' wetgeving minder humaan en zedelozer dan de Mozaïsche voorschriften. Van Alphen wijst bijv. op de spartaanse minachting voor slaven, lichamelijk zwakken en ongehuwden. Als christen-wijsgeer veroordeelt hij de Herrenmoraal van Lycurgus. Solon's wetgeving is daarbij vergeleken een stuk humaner, maar de Atheense democratie veronderstelde meer deugd in haar burgers dan rëeel mocht heten. Mozes echter hield zowel de welvaart van de afzonderlijke burger als diens zwakheden in het oog. Waar hij strenger optrad dan andere wetgevers, gelijk op het punt van afgoderij, kwam dit door de bijzondere omstandigheden waaronder het Joodse volk verkeerde. Hoewel Van Alphen ook in Mozes' wet bepaalde gebreken meent aan te treffen, zoals zijn te grote tolerantie tegenover echtscheiding en veelwijverij, vindt hij toch, ‘dat elk die een nieuw wetboek wilde vervaardigen, op dezelfde beginsels als Mozes zoude moeten bouwen’.Ga naar voetnoot45 Terwijl men in Frankrijk en Amerika droomt van een nieuwe constitutie volgens de idealen der Verlichting, beschouwt Van Alphen de bijbel ook in dit opzicht als grondslag van menselijk handelen. Intussen blijkt hij zelf meer van de geest der Verlichting te hebben overgenomen dan hij beseft. Zo onderschrijft hij een grondgedachte van Rousseau's Contrat social, wanneer hij de noodzakelijke beperking van de individuele vrijheid in een burgerlijke maatschappij alleen rechtvaardigt om het geluk van die enkeling veiliger te stellen.Ga naar voetnoot46 Evenals Rousseau prefereert hij een agrarische samenleving boven de stadsstaat met het argument dat de boerenbevolking minder kwetsbaar is voor armoede.Ga naar voetnoot47 In zijn | |||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||
ogen waren godshuizen en armenkamers maar lapmiddelen, waarmee de moderne staten haar misdeelde ingezetenen probeerden te helpen in plaats van de verpaupering onmogelijk te maken zoals Lycurgus en Mozes deden. Al toonde Van Alphen zich een trouw dienaar van het ancien régime, hij was er verre van om enig menselijk stelsel volmaakt te noemen.
Had Van Alphen in zijn prijsverhandeling voor Teyler's Godgeleerd Genootschap slechts indirekt stelling genomen tegen de verlichtingsideologie, in De waare Volksverlichting - geschreven tijdens de winter van '92 en het daarop volgende voorjaar gedrukt - ging hij tot de openlijke aanval over. Verontrusting deed hem naar de pen grijpen. De bloedige taferelen van de Franse Revolutie hadden op vele verlichte christenen een shock-effect. Eerst hadden zij zich vol trots burger gewaand van een gemenebest dat langzaam maar zeker toenam in kennis, deugd en humaniteit. Nu het vrije denken in zijn praktische toepassing op anarchisme, atheïsme en terreur bleek uit te lopen, begonnen zij ernstig aan dit optimistische toekomstbeeld te twijfelen. Feith's leerdicht Het Graf uit 1792 is zo'n afrekening met de eeuw der Verlichting,Ga naar voetnoot48 waarbij in de aanhef al op de aktuele gruwelen wordt gezinspeeld. Maar Feith vormt geen uitzondering. Over heel Europa wint de anti-philosophische reaktie omstreeks 1792 aan kracht. Voltaire, Rousseau cum suis worden moreel verantwoordelijk gesteld voor het jacobijnse schrikbewind. Er ontstaat in deze jaren de onuitroeibare legende van een komplot, gesmeed door encyclopedisten en vrijmetselaars tot omverwerping van heel de religieuze, politieke en maatschappelijke orde.Ga naar voetnoot49 Maar ook zij die zich (nog) niet radikaal van de Verlichting afwenden, voelen toch de behoefte om de doelstellingen van deze beweging opnieuw te formuleren. Het gaat daarbij vooral om de vraag in hoeverre de brede massa vatbaar is voor de verlichte idealen. Men probeert om zo te zeggen nog te redden wat er te redden is door nadrukkelijk onderscheid te maken tussen ware en valse, christelijke en heidense Verlichting. Zo verscheen in 1793 te Amsterdam naar het duits van J.L. Ewald, Over volks-verlichting, haare grenzen en voordeelen. Nevens drie leerredenen over de waare christelijke verlichting, door J.G. | |||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||
Rosenmüller.Ga naar voetnoot50 Tot in de titel toe bespeuren we overeenkomst met De waare Volksverlichting van Van Alphen. Voor ons die de verdere ontwikkeling van de schrijver kennen, vormt dit werk slechts een eerste schakel in de reeks opwekkingsgeschriften, waarin Van Alphen zich met toenemend afgrijzen tegen de geest der eeuw keerde. Wij zien in het verlengde van De waare Volksverlichting al zijn Kleine Bijdragen tot bevordering van wetenschap en deugd (1796), Christelijke Spectator (1799) en Predikt het Euangelium allen Creaturen (1801). Maar in 1793 konden auteur en lezers van De waare Volksverlichting nog de illusie hebben dat het in dit boek niet ging om een polemiek tegen de Verlichting als zodanig maar slechts om begripsverheldering, om correctie op bepaalde uitwassen van die beweging. Van Alphen volgt hier eigenlijk dezelfde methode als hij in zijn Dagboek van Een Christen Wijsgeer deed met betrekking tot het begrip vrijdenker: hij handhaaft wel de term maar probeert er een exclusief-christelijke inhoud aan te geven. Nu was dit met verlichten en verlichting, historisch bezien, niet zo vreemd. Beide begrippen hadden evenals hun tegenpolen verduisteren en duisternis een op de bijbel (Genesis 1:4; Joh. 8:12) teruggaande religieuze symboolwaarde, voordat zij in de 18e eeuw hun specifieke ideologische betekenis kregen.Ga naar voetnoot51 Op die relatie tussen het door de H. Geest geschonken licht des geloofs en het natuurlijk licht van de rede, zoals de 18e-eeuwse ‘philosophen’ dat verstonden, gaat Van Alphen echter niet in. Zonder veel moeite onderschrijft hij de befaamde definitie van de ‘diepdenkende’ Kant: ‘Verlichting is de uitgang van den mensch uit die onmondigheid, in welke zijn eigen schuld hem gebragt en gehouden heeft. Deze onmondigheid is het onvermogen, om zig van zijn verstand, zonder behulp van een ander, te bedienen. Men is egter aan zig zelf verpligt, van die hulp gebruik te maken, zo lang men geen kragt gevoelt, om zig zelf te helpen. Durft wijs zijn! is het motto der verlichting.’Ga naar voetnoot52 Met instemming haalt hij ook een lange passage aan uit Mendelssohn, waarin deze de nadruk legde op het pragmatische, anthropologische karakter van de Aufklärung: ‘Men moet zig tog altoos de bestemming | |||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||
van den mensch, als de maatstaf en het doelwit van alle pogingen en werksaamheden, gelijk een vast punt voor oogen stellen’.Ga naar voetnoot53 Dat klinkt allerminst reaktionair en in menig opzicht stemmen Van Alphen's denkbeelden werkelijk overeen met die van het gros der philosophen. Hij moet bijv. niets hebben van het irrationele mysticisme van de toen veel opgang makende secte der Illuminaten, noch van het eveneens sterk in de belangstelling komende magnetisme.Ga naar voetnoot54 Voor hem is dat puur bijgeloof en hierin staat hij eigenlijk dichter bij Voltaire dan bij Van Goens. Vanzelfsprekend schaart hij zich ook bij de bestrijders van het geloof in een voorspellende betekenis van de kometen.Ga naar voetnoot55 En als men nog een voorbeeld wil van Van Alphen's progressieve opvattingen, dan valt te wijzen op het anti-elitaire van zijn volksverlichting. Hierin sluit hij overigens duidelijk aan bij de duitse Aufklärung van Gellert, Lessing en Mendelssohn, die zich ook tot een veel bredere massa richtten dan de engelse of franse philosophen deden. Het wezenlijk reactionaire in De waare Volksverlichting schuilt hierin, dat de schrijver zijn eigen tijd niet (langer) als een periode van optimale ontwikkeling beschouwt. Volgens Van Alphen horen staatkundige en godsdienstige Verlichting onlosmakelijk bij elkaar. Zijn bezwaar tegen vele eigentijdse verlichtingsapostelen is nu juist dat zij, door kerk en staat te scheiden, de weg openen voor het verval der zeden en daarmee voor de ondergang van het gemenebest. Hij erkent slechts drie tijdperken in de geschiedenis van het mensdom als perioden van ware volksverlichting in de opgegeven zin: de wetgeving op Sinaï - de eerste openbare prediking van de christelijke leer - en de Hervorming. Om dit heilzame verband tussen een beschermende staat en een bevoorrechte godsdienst aan te tonen, begeeft Van Alphen zich nu in een lang historisch exposé. Zijn geschiedverhaal moet dienen als pleidooi voor de heersende Nederlands Hervormde Kerk, maar zou, naar een recensent in de Algemeene Vaderlandsche Letter-Oefeningen terecht opmerkte,Ga naar voetnoot56 beter tot een tegenovergesteld besluit kunnen leiden. Van Alphen wringt zich in allerlei bochten om te verklaren, waarom juist in de eerste drie eeuwen | |||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||
van onze jaartelling de christelijke godsdienst het zonder steun van de burgerlijke overheid stellen kon. Dat was opdat de jeugdige christengemeente te eerder door beproeving in kracht zou winnen. Weinig overtuigend klinkt ook zijn verweer op het verwijt van die verlichte tijdgenoten welke juist in deze vermenging van kerkelijke en staatkundige belangen, waar Van Alphen voor pleitte, een bedreiging van de godsdienst zagen. Ten opzichte van de dissenters staat de schrijver een beperkte tolerantie voor: ‘Vrijheid van denken, gevoelen, spreken, schrijven in zaken van godsdienst, (ook in zaken van staatkunde) gaat nooit zo ver, dat zij uitloopt op eene geoorloofdheid, om het geen de natie voor waarheid houdt, te bespotten (...) maar bepaalt zig altoos tot het opregt, bedaard, edelmoedig en zedig bekendmaken van zwarigheden en bedenkingen, welker opgave nooit onverschillig, nimmer schadelijk is’.Ga naar voetnoot57 Er staat helaas niet bij voor wie die bekendmaking van bezwaren onschadelijk zal zijn, maar men moet vrezen dat Van Alphen hier niet allereerst aan de ‘edelmoedige’ remonstranten zelf heeft gedacht! Ook de burgerlijke vrijheid en gelijkheid, schibbolet toch van de politieke Verlichting, moet het ontgelden. Hoewel Van Alphen eerst nog gezegd had, dat alle regeringsvormen, uitgezonderd het volstrekte despotisme en de volstrekte democratie, hunne deugden en gebreken bezaten, blijkt hij toch vooral oog te hebben voor de feilen van een volksregering. Zijn politiek standpunt moet zelfs voor die tijd uitzonderlijk conservatief heten. Burgerlijke vrijheid bestaat, volgens hem, niet in het denkbeeldige voorrecht van de ingezetenen om zelf of via afgevaardigden alle wetten te ontwerpen. Immers zoiets gebeurt ook niet in het grote rijk van waarheid en deugd. Het echte kenmerk van burgerlijke vrijheid, zo redeneert Van Alphen, is dat de wetten ‘aan de menschelijke bestemming geen hinder, maar voordeel toebrengen’.Ga naar voetnoot58 Een wel heel vage, tot niets verplichtende uitspraak, die onmiddellijk de vraag oproept wie dan zal bepalen wat de menselijke bestemming is en of de vigerende wetten al dan niet met deze menselijke bestemming corresponderen. Van Alphen wil alles bij het oude laten: ongelijkheid van staat ligt in de orde van de natuur opgesloten; gelijkheid kan alleen door dwang, en tot nadeel van het geheel, worden opgelegd. Een revolutionaire staatshervorming keurt hij onvoorwaardelijk af om het grote risiko dat | |||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||
hieraan verbonden zou zijn: ‘De grootste beeldhouwer kan met éénen, ja stouten, maar onvoorzigtigen slag zulk een brok steen's van zijn beeld afmortelen, dat het geen hij meende te verbeteren, verergerd wordt.’Ga naar voetnoot59 Maar als de burgerij het nu eens slecht treft met haar regeerders? Van Alphen adviseert zijn ‘verlichte natie’ om dan deze gebreken geduldig te dragen zonder ze goed te keuren. In geen geval moet ‘de dommekragt des volks’ op de regenten gaan werken als sterk water op ijzer. Men wake ook voor een te eenzijdig intellectuele en te schielijke volksverlichting. De zedelijke gesteldheid van het hart en het bevattingsvermogen van het verstand stellen hier een natuurlijke grens. Het mag dan misschien niet goed zijn om dwalingen en vooroordelen bij het volk te laten voortbestaan, noodzakelijk is het soms wel om groter onheilen te voorkomen. Het lag in Van Alphen's bedoeling om zijn beschouwing van de aard, oogmerken, grenzen, bronnen en gevolgen der ware volksverlichting te completeren met een tweede deel waarin hij enkele stellingen van de nieuwere verlichters kritisch zou onderzoeken. Maar van dit plan is niets gekomen, helaas. Van Alphen heeft zijn krachten wel overschat. In het gepubliceerde eerste deel van De waare Volksverlichting is van een werkelijke discussie met de eigentijdse philosophen geen sprake, laat staan van fundamentele kritiek. Dat kon ook moeilijk omdat de schrijver zelf ten dele nog steunt op de verlichtingsideologie. Zo werd zijn geschrift een vertwijfelde poging om gereformeerd christendom en duitse Popularphilosophie met elkaar te verbinden. Die combinatie zou hier het getij niet keren! Even dubieus als de ideële inhoud is ook de vorm van De waare Volksverlichting met zijn omslachtige zinnen en onevenwichtige compositie. Van Goens vond dit proza van Van Alphen beneden diens niveau.Ga naar voetnoot60
Begin 1793 verscheen ook nog, gelijk reeds werd aangestipt, de sterk vermeerderde herdruk van Mengelingen in Proze en Poëzij met onder andere belangwekkende aanvullingen uit het Dagboek van Een Christen Wijsgeer. Van een dagboekstijl is in dit latere stuk - geschreven tussen 1783 en 1793 - overigens niet veel meer te bespeuren; eer lijkt het op een reeks theologische bespiegelingen. Dat geldt met name voor een | |||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||
uitvoerig essay over de goddelijkheid van Jesus, een kwestie waar Van Alphen's vriend Carolus Segaar en de engelsman Priestley pro en contra over geschreven hadden. Natuurlijk schaarde Van Alphen zich aan de zijde van Segaar, maar het typert hem dat hij zich in zijn beschouwing uitsluitend op bijbelplaatsen zelf baseert en alle polemiek met vaktheologen vermijdt. Tegenover menselijke leerstelsels stond hij tamelijk wantrouwend, liever vertrouwde hij naast de Schrift op zijn eigen ‘koele gezonde reden’. Wel spreekt hij in het Dagboek van E.C.W. met respekt over de ‘diepzinnige’ Kant en diens Kritik der reinen Vernunft, maar hij wenste evenmin de Kantiaanse filosofie als het Wolffiaanse of Leibnitziaanse denksysteem op de godgeleerdheid toe te passen. Met metafysische diepzinnigheden had de eclectische common sensefilosofie, die Van Alphen eigenlijk representeert, weinig op. In literair opzicht is het latere Dagboek van E.C.W. vooral interessant wegens het hier aan de dag tredend dramatisch voorstellingsvermogen van de auteur. Iets daarvan bleek al in zijn meditatie bij het graf van Jezus uit de eerder gepubliceerde fragmenten. Telkens weer gevoelt Van Alphen de behoefte om zich bijbelse taferelen, historische gebeurtenissen en toekomstige zaligheden zo aanschouwelijk mogelijk voor te stellen. De enkele woorden ‘Henoch wandelde met God’ zijn hem voldoende om zijn verbeelding op gang te brengen. In weinige regels tekent hij Henoch, Jahweh's vertrouweling, om zijn vroomheid gehaat bij de zedeloze tijdgenoot maar uit zijn benauwenis ten hemel opgevoerd. Wat een rijke stof voor een heldendicht, indien een christelijk voelend genie zich daar aan waagde! Van Alphen's wens werd ten dele vervuld door Pieter Leonard van de Kasteele, die in de periode van zijn gedwongen werkeloosheid een onvoltooid gebleven gedicht Henoch begon:Ga naar voetnoot61 een van die talloze pogingen om Klopstock's Messias na te volgen. Waarom Van Alphen zelf nooit een dergelijke proeve ondernomen heeft valt moeilijk te verklaren. Naar zijn Dagboek van E.C.W. te oordelen bezat hij er op zijn minst het verbeeldingsvermogen toe.
Buiten het genoemde publiceerde Van Alphen begin 1793 ook, zij het anoniem, een drietal pamfletten. De nood waarin het vaderland verkeerde, dreef hem tot deze verborgen werkzaamheid. Op 1 februari had de Nationale Conventie te Parijs de oorlog verklaard aan de koning van Engeland en aan stadhouder Willem V. In naam ging haar revolutionaire | |||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||
actie immers alleen tegen de vorsten, niet tegen het volk. Maar het effect bleek gelijk. Onder leiding van de bekwame Dumouriez drongen de Fransen Staats-Brabant binnen. Diezelfde maand nog viel Breda in hun handen, waar aanstonds een comité révolutionnaire werd opgericht. Maar de vesting Willemstad, verdedigd door baron Carel van Boetselaar, gaf zich niet over, hetgeen Van Alphen na lange tijd weer eens naar de lier deed grijpen.Ga naar voetnoot62 Toch bleef de situatie kritiek. Onder die omstandigheden schreven de Staten van alle gewesten voor 13 februari 1793 de jaarlijkse algemene Dank-, Vast- en Bededag uit. Van Alphen leefde intens met dit alles mee. Waar zijn ambt hem geen gelegenheid bood om het volk toe te spreken, richtte hij zich in een open brief tot de natie. De Leidse pensionaris deed daarmee iets wat men eigenlijk van de stadhouder of van de Staten-Generaal had mogen verwachten. In Een woord op zijn tijd, bij gelegenheid van den aanstaanden BededagGa naar voetnoot63 riep hij zijn landgenoten op tot eendracht, hen het riskante van een staatsomwenteling andermaal onder ogen brengend. Met het pathos, die tijd eigen (‘Nederland waggelt, o God! Gij weet het, op den rand van eenen afgrond!’) bezwoer hij hen geen geloof te hechten aan alle voorspiegelingen van vrijheidsprofeten als Mirabeau, die men eerst vergoodt om ze even later weer te verguizen. De toon van het pamflet is verzoenend, over binnenlandse tegenstellingen wordt niet gesproken. Het tweede pamflet, Na den Biddag. 1793,Ga naar voetnoot64 draagt meer het karakter van een herderlijk schrijven dan van een politiek geschrift. Volgens NepveuGa naar voetnoot65 komt het niet uit de pen van Van Alphen, maar hij noemt hiervoor geen argumenten. Uit de tekst zelf vallen daarentegen wel enkele aanwijzingen te halen die vóór Van Alphen's auteurschap pleiten: zelfde uitgevers, stijlverwantschap, overeenkomst van denkbeelden met andere geschriften.Ga naar voetnoot66 Volstrekte zekerheid hebben we echter niet. De anonieme pamflettist stelt zich lijnrecht op tegen alle verlichte ideeën door met nadruk drie stellingen te poneren. Allereerst: godsdienst is de zenuw van de staat; een mens, een natie zonder geloof aan God, hiernamaals en eeuwige vergelding valt daarom nooit te vertrouwen. Het is precies deze verdachtmaking van de niet-christen waartegen Bayle al geprotesteerd had. Het tolerantie-ideaal van de Verlichting | |||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||
werd hier echter botweg om hals gebracht. Maar de schrijver had nog meer in petto. Met zijn tweede stelling strooide hij peper in de verse wonden van alle Patriotten die tot dusver tevergeefs voor politieke en maatschappelijke gelijkheid gestreden hadden. Hun werd te verstaan gegeven dat de godsdienst niet alleen maar ook de natuur zelf ondergeschiktheid vordert. Een vloed van bijbelteksten werd tegen de gelijkheidswaan der ‘nieuwerwetsche Philosophen’ aangevoerd. Het doet dan ook wel wat irreëel aan, dat Van Alphen (indien hij tenminste Na den Biddag geschreven heeft) als derde beginselpunt de eensgezindheid en broederliefde in Christus proclameert. Hemel en aarde hielden er blijkbaar een dubbele boekhouding op na! Het derde pamflet, stellig van Van Alphen, draagt als titel Missive, aan den Generaal Dumouriez, by gelegenheid van deszelfs zogenaamde Proclamatie, terwijl het onderschrift luidt: ‘23 Febr. 1793. Uit ons Bidvertrek.’Ga naar voetnoot67 Om deze open brief te begrijpen moet men weten, dat Dumouriez in februari het Bataafse volk had opgeroepen om het aristocratische dwangjuk van zich af te schudden en, onder zijn protec toraat, een onafhankelijke democratische republiek te stichten. De generaal probeerde dus hier hetzelfde spelletje te spelen wat hem in de Zuidelijke Nederlanden mislukt was. Dat hij het met de ‘Belgen’ en ‘Bataven’ goed meende is mogelijk; zeker is dat hij, rasavonturier, daarbij zijn eigen belangen vooropstelde.Ga naar voetnoot68 De Staten-Generaal wezen intussen in een Manifest dd. 20 februari 1793 de voorstellen van Dumouriez verontwaardigd van de hand.Ga naar voetnoot69 Van Alphen's Missive is misschien wel de zonderlingste brief die ooit aan de bevelhebber van een bevrijdingsleger gericht werd. Het valt overigens zeer te betwijfelen of Dumouriez van deze in het nederlands gestelde ongesigneerde repliek kennis genomen heeft. Serieus kan hij zo'n antwoord nooit genomen hebben, ook al suggereerde de briefschrijver ten onrechte namens de gehele natie te spreken: ‘Wy gelooven’, zo schreef hij, ‘dat ons tegenwoordige Constitutie, voor ons, en over het geheel genoomen nuttig en noodzakelyk is’.Ga naar voetnoot70 Aan Dumouriez' bekwaamheid gaf Van Alphen graag alle eer, maar waarom wilde hij met alle geweld zijn vrijheidsideaal aan ons opdringen, gelijk hij dat in Brabant had gedaan? ‘Is dat Verlichting!’Ga naar voetnoot71 Als het hem werkelijk ernst | |||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||
was met zijn vriendschap, dat hij zich dan van onze grenzen verwijderde. Dumouriez moest goed bedenken, dat Holland op zichzelf weliswaar zwak was maar onder rechtstreekse bescherming stond van een God die ook hem maken en breken kon. Daarom maande hij de generaal dringend aan partij te kiezen, niet uit vrees voor ons, maar ‘voor dien God, welke wy eeren, en voor dien Bybel op welke wy steunen.’Ga naar voetnoot72 Op 8 maart vierde stadhouder Willem V zijn verjaardag. De franse aanval was toen al tegen alle verwachting in vastgelopen. Van Alphen wijdde de prins een bemoedigend verjaarsvers.Ga naar voetnoot73 Enkele dagen later, op 18 maart 1793, werd Dumouriez bij Neerwinden verpletterend verslagen door een oostenrijks leger onder leiding van prins Josias van Saksen-Coburg. Achteraf bezien betekende die overwinning slechts uitstel van executie voor het stadhouderlijk regime. Maar Van Alphen en zijn medestanders konden oprecht geloven, dat Jahweh zich andermaal over Zijn volk had ontfermd en dat Hij de filistijnen van Sions muren had verdreven. Even leek het gevaar afgewend. In die korte adempauze tussen twee gevechtsperioden vertrok Van Alphen van Leiden naar Den Haag. |
|