Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(1973)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 45]
| |||||||||||
Hoofdstuk III
| |||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||
hem graag de pro deo-cliënten toe. Heel de procesvoering verliep volgens een uiterst vormelijk systeem van vaste regels, waar men zich terdege aan houden moest. De beginneling kon hiervoor te rade gaan bij opzettelijk voor dit doel geschreven handleidingen als van Willem van der Muelen: Ordonnantie ende Instructie op de Stijl ende Maniere van Procederen voor den Hove van Utrecht (Utrecht 1706).Ga naar voetnoot4
Een kundig jurist als Van Alphen, die daarenboven nog uitmuntte in plichtsbetrachting, moest - zo zou men verwachten - een glanzende carrière voor de rechtbank tegemoet gaan. Toch tonen alle lofredenaars zich tamelijk zwijgzaam over zijn kwaliteiten als strafpleiter. Hij heet alleen een ‘ijverig en werkzaam advokaat’.Ga naar voetnoot5 Het verschil met de snelle roem van de jonge briljante advokaat Willem Bilderdijk is opmerkelijk. Waar deze al meteen landelijke bekendheid kreeg door zijn rol in enkele politieke processen,Ga naar voetnoot6 leidde Van Alphen in Utrecht twaalf jaar lang, tot 1780, een maatschappelijk gesproken onopvallend bestaan. Kennelijk lag hem de wetenschappelijke kant van de jurisprudentie beter dan het werk voor de balie. Intussen hoopte hij op een openbaar ambt in het bestuur van stad of gewest. Ook het hoogleraarschap kon hem met zijn sterke behoefte om anderen te onderrichten niet onverschillig zijn. Aanvankelijk heeft Van Alphen nog getracht zich door het uitgeven van rechtshistorische geschriften te kwalificeren. Eenmaal, in 1773, deed zich een reële kans voor op een benoeming in Groningen. Wellicht betrof het toen de opvolging van de bekende hoogleraar in het natuurrecht Frederik Adolf van der Marck,Ga naar voetnoot7 die begin dat jaar wegens onrechtzinnigheid ontslagen | |||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||
was. Maar Van Alphen werd tot zijn grote teleurstelling niet benoemd. En andere mogelijkheden bleven voorlopig achterwege. Zijn vrije beroep zal hem stellig een redelijke broodwinning hebben verschaft. Anders ware het eenvoudig niet denkbaar, dat hij in 1772 een huwelijk zou hebben aangedurfd. Maar een drukke praktijk had hij zeker niet. Nog in december 1774 klaagt hij bij herhaling over gebrek aan emplooi: ‘Mijn beroep, mijn bezigheid in de waereld, zijn gering geweest; ik had gewenscht daar in meer gezegend te worden; mijn hart hunkert dikwijls naar een ampt, en met de vermeerdering van mijn huisgezin naar vermeerdering van mijne inkomsten’.Ga naar voetnoot8 Op de duur ging de advokatuur hem zelfs tegenstaan. ‘Je suis jurisconsulte de profession, - schreef hij 17 april 1776 aan Lavater - mais j'aime beaucoup plus les belles lettres, la philosophie, et generalement toutes les sciences (...) que les epines de la jurisprudence.’Ga naar voetnoot9 Een voordeel bij dit alles was dat hij volop tijd overhield voor studie, literatuurbeoefening en verkeer met vrienden. Van Alphen bezat een enorme kennisdrang. De katalogus van zijn bibliotheek toont, dat hij op vrijwel elk terrein de beste boeken in de mooiste edities aanschafte. Hoezeer hij sinds zijn bekering ook de omgang met onrechtzinnigen schuwde, in zijn lektuur althans was hij geen puritein. Men vond in zijn boekerij evengoed alle apologeten van de gereformeerde religie als de radikaalste vrijdenkers: Diderot, Helvétius, Bolingbroke, Tindal (Christianity as old as the Creation), Joseph Priestly en Hermann Samuel Reimarus. Van Alphen kende buiten zijn moedertaal nog minstens zes talen: latijn, grieks, frans, duits, engels en italiaans.Ga naar voetnoot10 Naar eigen zeggen | |||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||
gold zijn belangstelling ‘voornamelijk de godgeleerdheid, zo wel de natuurlijke als de geopenbaarde, de zedekunde, de boven-natuurkunde, de regtsgeleerdheid, de geschiedenis, de oudheidkunde, bijzonder die van mijn Vaderland - en onder de schoone kunsten, voornamelijk de poëzij en welsprekendheid.’Ga naar voetnoot11 Die ‘bovennatuurkunde’ of filosofie omvatte ook biologie, wiskunde, sterrenkunde en wat wij nu psychologie zouden noemen. Als echt kind van zijn tijd hanteerde Van Alphen mikroskoop en verrekijker om de wonderen van gods natuur in ogenschouw te nemen.Ga naar voetnoot12 Newton, Boyle, Nieuwentyt, Martinet, Sepp bezaten een ereplaats in zijn bibliotheek, hoewel van een zelfstandige beoefening van de experimentele natuurwetenschap om haar zelfs wil bij Van Alphen helemaal niets blijkt. Steeds bleef bij hem studie van de stoffelijke natuur uitgangspunt voor zielkundige waarneming of godsdienstige bespiegeling. Het liefst las hij dan ook fysiko-theologen die deze relatie natuur-bovennatuur in het licht stelden. Bijzonder dierbaar waren hem om die reden bijv. de werken van H. Sander:Ga naar voetnoot13 Van de goedheid en wysheid Gods in de Natuur (Utrecht 1780) en Van het goddelyke en voortreflyke in de Natuur (ald. 1781). Typerend voor Van Alphen's wijze van studeren is verder zijn streven om alle verworven kennis tot een ‘geregeld samenstel’ te verenigen.Ga naar voetnoot14 Lacunes trachtte hij systematisch op te vullen. Hij las altijd met de pen in de hand, zodat hij een schat van aantekeningen verzamelde. Om nauwkeurig op de hoogte te blijven van pas verschenen boeken op allerlei gebied tekende hij in op gezaghebbende tijdschriften als The Monthly Review, de Allgemeine Deutsche Bibliothek van de Berlijnse boekhandelaar C.F. Nicolaï, de Neue Bibliothek der schönen Wissenschaften und der freien Künste van C.F. Weisse, de Teutsche Bibliothek der schönen Wissenschaften van C.A. Klotz en F.J. Riedel - om slechts de belangrijkste buitenlandse periodieken te noemen. Zoals men ziet nemen de duits- | |||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||
talige tijdschriften een voorname plaats in en dit waren bepaald geen devote boekjes maar integendeel de spreekbuizen bij uitstek van de Aufklärung. Rijklof Michaël van Goens uitgezonderd was er wel niemand onder Van Alphen's Utrechtse kennissen die zo'n wel voorziene bibliotheek bezat, even veelzijdig als up to date. Naar waarheid kon hij in het voorbericht tot Gedigten en Overdenkingen van 1777 verklaren: ‘Mijne bezigheid en vermaak zijn de letteroefeningen’. Het grootste deel van zijn tijd sleet hij in zijn studeervertrek temidden van zijn ‘onbekende vrienden’, zoals hij zijn geliefde auteurs in een geschreven zelfportret noemt.Ga naar voetnoot15 Een krachtige constitutie,Ga naar voetnoot16 gevoegd bij een regelmatige levenswijze, stelde Van Alphen in staat binnen weinige jaren een enorme belezenheid te verwerven. Aan eigenlijke ontspanning had hij weinig behoefte. Het society-leven, of wat daarvoor door moest gaan, trok hem niet aan. Toneelvoorstellingen werden in Utrecht slechts incidenteel tijdens de kermis gegeven - de eerste vaste schouwburg op het Vreeburg dateert van 1796Ga naar voetnoot17 - maar ook die strookten niet met zijn aard. Misschien dat hij de concerten bezocht die het sinds 1631 bestaande Stads-Muziekcollegie in het Bijlhouwersgildehuis op het Vreeburg hield.Ga naar voetnoot18 Daar trad 21 april 1766 de jonge Mozart op!Ga naar voetnoot19 Het Utrechtse Collegium Musicum telde naast dillettanten ook enkele beroepskrachten, onder wie de kapelmeester. Voor wie dit allemaal nog te werelds vond waren er de orgelconcerten die uiteraard in de kerk plaats vonden. Ze werden in Van Alphen's dagen gegeven door de stadsorganist en -klokkenist Albrecht Fischer, die tevens een bekend muziektheoreticus was. Wij zullen nog zien, dat Van Alphen na 1778 in nauwe betrekking stond met Frederik Nieuwenhuysen,Ga naar voetnoot20 | |||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||
sedert 21 december van dat jaar opvolger van Fischer. Over aktieve muziekbeoefening van Hieronymus is mij niets bekend. Een bijzondere bekoring vond hij in de wandeling door de vrije natuur, waarvoor in zijn woonplaats alle gelegenheid bestond. Men behoefde slechts korte tijd te lopen om het gerucht van de mensen ver achter zich te weten. Dit kontakt met de natuur vormde voor Van Alphen een voortdurende bron van energie en inspiratie. En buiten dat alles had hij het geluk in het Sticht enkele vertrouwde vrienden te bezitten. Pieter Leonard van de Kasteele bleef voorlopig nog in Utrecht studeren. Hij promoveerde onder Tydeman op 13 december 1771 met een aan Willem V opgedragen dissertatie Miscellanea Juridica. Eerst daarna vestigde hij zich te 's-Gravenhage. Both Hendriksen van zijn kant sloot zijn universitaire studie 14 augustus 1769 af met het verdedigen van een onder Tydeman's leiding geschreven proefschrift De jure et necessitate infligendae poenae capitalis. Op 2 oktober van hetzelfde jaar werd hij beëdigd als advokaat voor den Hove Provinciaal van Utrecht,Ga naar voetnoot21 zodat Van Alphen en hij ook beroepshalve nauw met elkaar verbonden waren. Hendriksen woonde in het naburige Amersfoort, waar hij in 1775 tot adjunct-secretaris en drie jaar later tot secretaris van Regering en Geregt werd benoemd. In Utrecht zelf bezat Hieronymus van Alphen drie oudere vrienden in Meinard Tydeman, prof. Gisbert Bonnet en ds. Jacobus Hinlopen. De vertrouwelijke omgang van het drietal Van Alphen, Van de Kasteele en Both Hendriksen met Bonnet dateerde volgens Heringa vanaf hun bekering in juli-augustus 1767: ‘Van (toen) af wijdden zij ook een gedeelte van hunnen tijd aan godgeleerde onderzoekingen en genoten daartoe eene gunstige leiding, in de lessen en den omgang van den waardigen Prof. Bonnet.’Ga naar voetnoot22 Deze mededeling behoeft, wat Van Alphen betreft, enige correctie, daar hij pas na zijn terugkeer uit Leiden Bonnet's colleges gevolgd kan hebben. Maar dan groeit er ook spoedig een innige verstandhouding tussen hen beiden. Als Bonnet in januari 1769 ernstig ziek is, waakt Hieronymus 's nachts aan zijn bed.Ga naar voetnoot23 Eenmaal student-af wordt Van Alphen meteen opgenomen in de gezelschappen die nu eens ten huize van Bonnet, dan weer bij Tydeman of Hinlopen op gezette tijden samenkwamen. | |||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||
Die gezelschappen nemen in het leven van Van Alphen een grote plaats in, zoals ook omgekeerd hijzelf er weldra een aktieve rol in zal spelen. Vandaar dat we ons dienen af te vragen wat de aard en de samenstelling van deze gezelschappen was. Meer dan ooit beseft men, bij het beantwoorden van zulke vragen, de onvolledigheid van elk historisch onderzoek. Natuurlijk bestaan van dergelijke huiselijke bijeenkomsten geen notulen. Wie er het woord voerden, waarover men sprak en vooral hòe men sprak, daarover kunnen we ons slechts een globale voorstelling vormen. Gelukkig verschaft Tydeman, die altijd en overal van de partij was, in zijn autobiografieGa naar voetnoot24 enige informatie. Hij, Tydeman, had dan volgens zijn zeggen ‘twee vaste gezelschappen over godsdienstige onderwerpen, de ééne week met Professor Bonnet en eenige vrienden over de Boeken van Mozes of over Mosheims Zedekunde, de andere week met Dom. Jacobus Hinlopen, over de geschiedenis van David, de Spreuken van Salomon, de Openbaring van Johannes’. Het eerste gezelschap bestond, blijkens een latere aantekening, uit: Bonnet en diens vrouw Anna Apollonia Bonnet-Wesseling, de heer KeldermanGa naar voetnoot25 en echtgenote, Mr. Floris Petrus van Ewijck,Ga naar voetnoot26 Mr. Cornelis Anthony van WachendorfGa naar voetnoot27 en zijn zuster, Hieronymus van | |||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||
Alphen, de Utrechtse stadsgeneesheer Dr. Everard Johan RömerGa naar voetnoot28 en diens vrouw Anna Wilhelmina van Doelen, academie-drukker Abraham van Paddenburg,Ga naar voetnoot29 juffrouw CraayvangerGa naar voetnoot30 (mogelijk Geertruida Margaretha C. met wie Pieter Leonard van de Kasteele op 30 juni 1777 te Utrecht in het huwelijk trad), Meinard Tydeman en zuster Anna Geertruida.Ga naar voetnoot31 Wij weten niet gedurende welke periode deze bijeenkomsten plaats vonden en of men in dezelfde samenstelling elkaar om de veertien dagen bij ds. Jacobus Hinlopen trof. Op grond van enkele gegevens - bijv. het feit dat Dr. Römer en Anna Wilhelmina van Doelen 28 oktober 1776 trouwden, het ongenoemd blijven van een mevrouw Van Alphen en Tydemans echtgenote(n) - zou men aan de jaren 1776-1777 denken. Waarschijnlijker is echter dat de bijeenkomsten zich uitstrekten over een langere tijdspanne in wisselende samenstelling, hetgeen dan in de hierboven vermelde lijst van deelnemers onvoldoende tot uitdrukking komt. Hoewel Tydeman uitdrukkelijk spreekt van gezelschappen ‘over godsdienstige onderwerpen’, dienen we dit soort bijbelclubs wèl te onderscheiden van de piëtistische huisoefeningen, waarover straks nog. De leesgezelschappen waar het nu over gaat, droegen tot op zekere hoogte een wetenschappelijk karakter. Men kwam behalve om stichting vooral om te leren - daar stond de aanwezigheid van Bonnet, Tydeman en Hinlopen borg voor. Maar ook de andere bezoekers van deze bijbelavonden behoorden tot de intellectuele bovenlaag. Van kwezelarij was hier geen sprake. Extra aandacht verdient de besproken lektuur. Terwijl elders van Bonnet getuigd is, dat hij in zijn colleges het dogmatisch | |||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||
systeem in plaats van de bijbel onderwees, stond hier de Schrift-exegese centraal. De Sittenlehre der H. Schrift (5 dln., 1735 vv.; naderhand uitgebreid met 4 dln., 1762-1770) van de duitse kerkhistoricus Johann Lorenz Mosheim was ook bepaald geen kost voor bigotte ‘fijnen’. Ofschoon bestrijder van de deïst Toland, gold Mosheim als een ‘Mann der Moderation, der Mitte und der Vermittlung’,Ga naar voetnoot32 reden waarom hij door Gellert hemelhoog geprezen werd. De onvermoeibare Tydeman vertelt in zijn memoires dat hij op de zondagavonden nog een derde godsdienstig (?) gezelschap frekwenteerde met Bonnet en, onder anderen, de Graaf van Rechteren,Ga naar voetnoot33 Balthazar Constantijn van Lijnden van Lunenburg,Ga naar voetnoot34 C.A. Vos,Ga naar voetnoot35 sekretaris der Staten van Utrecht, J.W. de Ruever,Ga naar voetnoot36 sekretaris van de vroedschap, Hieronymus van Alphen, Mr. Adriaan van Romondt,Ga naar voetnoot37 lid van die vroedschap, en de Heer van Westreenen van SterkenburgGa naar voetnoot38 met twee zoons. Het enige verschilpunt met de vorige gezelschappen dunkt mij de hogere sociale status van de deelnemers: het zijn op Van Alphen na | |||||||||||
[pagina 54]
| |||||||||||
allemaal leden van de ridderschap of hoge bestuursambtenaren. En zelfs deze uitzonderingspositie verdwijnt, wanneer we voor dit laatste gezelschap als tijd van samenkomst de periode 1780-1789 aannemen, toen Van Alphen het ambt van procureur-generaal bekleedde. Het woord gezelschap heeft in 18e-eeuws spraakgebruik ook een speciale betekenisGa naar voetnoot39 ter aanduiding van de huisoefeningen der vromen, waar men samen bad en zong, terwijl iemand uit de kring, al naar gelang de Geest hem dreef, ‘een goed woord’ sprak. De populaire liederenbundels van Voet en Schutte (met zangwijzen!) waren speciaal voor deze gezelschappen bedoeld. Hoewel zulke samenkomsten gewoonlijk niet onder leiding stonden van een predikant, droegen zij in principe volstrekt geen heterodox kerkvijandig karakter. Men kan zelfs zeggen dat ze een vast kenmerk vormen van de Nadere Reformatie. In Utrecht, om ons daar nu toe te bepalen, had een figuur van onverdachte rechtzinnigheid als Jodocus van Lodenstein dergelijke huisoefeningen jarenlang gehouden.Ga naar voetnoot40 Van meer recentere datum waren de conventikels die onder invloed stonden van de duitse piëtistische predikant-dichter Friedrich Adolph Lampe (1683-1729), van 1720-1727 hoogleraar in de theologie te Utrecht.Ga naar voetnoot41 Er bestaat een duidelijke geestverwantschap tussen de vrome huisoefeningen in Van Alphen's kring en de Lampsiaanse conventikels waarvan zij een regelrechte voortzetting vormen. Hieronymus van Alphen heeft, vooral nadat hij eenmaal een gezin had gesticht, een uitermate aktieve rol gespeeld in het leiden van huisoefeningen. Een vroeger bij hem te Utrecht woonachtige dienstbode wist aan Nepveu te vertellen, ‘dat hij gewoon was, vooral op zon- en feestdagen, eene huiselijke avond-stichting te houden, waarbij al zijne huisgenooten en dus ook de dienstboden, van welke gezindheid ook, tegenwoordig moesten zijn’.Ga naar voetnoot42 Buitendien bezat hij te Utrecht wat in zijn geheime dagboek wordt aangeduid als ‘mijn oud vast gezelschap’.Ga naar voetnoot43 Aan geen was hij zo gehecht als aan dit. Wanneer hij in april 1792 enige weken vakantie te Utrecht doorbrengt, grijpt hij meteen de gelegenheid | |||||||||||
[pagina 55]
| |||||||||||
aan om ten huize van ds. Jacobus Hinlopen weer deel te nemen aan dit gezelschap. De vrouwelijke leden waren toen allemaal gestorven: mevrouw E(wijk), juffrouw H(inlopen), mevrouw Reinouwen,Ga naar voetnoot44 v.d. Burch,Ga naar voetnoot45 juffrouw Wittemier.Ga naar voetnoot46 De kring bestond nu nog slechts uit ds. Hinlopen, de heer Ew(ijk), WautsGa naar voetnoot47 (?), Römer J. Both Hendriksen (‘die er bijgekomen is’) en Meinard Tydeman. Het is niet uitgesloten dat het hier bedoelde gezelschap identiek is met een van de drie door Tydeman in zijn memoires genoemde, namelijk met de groep die elke veertien dagen bij Hinlopen aan huis bijeenkwam om te spreken ‘over de geschiedenis van David, de Spreuken van Salomon, de Openbaring van Johannes’. In Van Alphen's opsomming vinden we vier of vijf namen terug die ook op Tydeman's lijstje voorkwamen. Maar er zijn, vooral onder de vrouwen, ook heel wat onbekenden bij. De kring om Hinlopen lijkt eenvoudiger dan die om Bonnet, om van het zondagsgezelschap maar te zwijgen. Waarschijnlijk was dit ‘oud vast gezelschap’ dat zijn zetel had in de pastorij van ds. Hinlopen, geen leeskring maar een bidstond. Hoe het ook zij, Hinlopen was er de centrale figuur. Meer nog dan Bonnet of Tydeman vervulde hij de rol van geestelijk leidsman van de altijd weifelmoedige Van Alphen. Met geen oudere is Hieronymus zozeer en ook zo lang bevriend geweest als met ds. Hinlopen. Wat was hij voor iemand en wat maakte hem in Van Alphen's ogen zo aantrekkelijk? Jacobus Groot Hinlopen,Ga naar voetnoot48 zoals hij eigenlijk heet, werd geboren te Hoorn op 5 mei 1723. Hij was een broer van de als taalkundige en literator bekende Nicolaas Hinlopen. Zijn wetenschappelijke interesse blijkt reeds hieruit, dat hij aan drie verschillende universiteiten theologie heeft gestudeerd: te Harderwijk, Franeker en Utrecht. Na kortstondige ambtsbedieningen te Zonnemaire (1746) en Goes (1748) volgde in 1751 een beroep te Utrecht, waar hij meer dan een halve eeuw zijn gemeente voorging. Zijn verdere leven speelde zich grotendeels binnen de Utrechtse stadswallen af. Op 25 april 1752 was hij te Amsterdam gehuwd met Isabella Cornelia van der Burgh (geb. aldaar in 1722), die hem twee kinderen schonk: Jelmer (geboren 11 oktober 1753) en Jan (geboren 25 oktober 1759). Jelmer drukte de voetsporen van zijn vader. Hij studeerde van ongeveer 1770-1776 theologie te Utrecht, werd daarna predikant maar stierf reeds op 29-jarige leeftijd als gevolg van te grote | |||||||||||
[pagina 56]
| |||||||||||
studieïnspanning. Zoiets wijst op een zwak gestel - ook Jan Hinlopen zou later aan overmatige inspanning bezwijken - maar het illustreert nog eens de intellectuele interesse van de Hinlopens. De studie was hun dierbaar. De familie woonde ‘agter den Dom’.Ga naar voetnoot49 Eenmaal predikant geworden stelde Hinlopen zijn intellectuele gaven geheel in dienst van zijn pastoraat. Wetenschappelijke geschriften die hem de weg tot het professoraat zouden geopend hebben, heeft hij niet geschreven; wèl vele leerredenen, hartelijk van toon en populair in de goede zin van het woord. Zo was ook zijn preektrant zelve, al wekte die niet ieders enthousiasme. Sommigen hekelden Vader Hinlopen's frekwent gebruik van de woorden ‘endewijl’ en ‘alzo’ als geteem.Ga naar voetnoot50 Het is echter moeilijk zulke kritiek op haar juistheid te beoordelen, omdat ze afkomstig is van dezelfde partijgangers die ook bezwaar maakten tegen Hinlopen's oranjegezindheid. Niettemin blijft het merkwaardig, dat een bij zijn gemeente zo geliefd man anderzijds toch duidelijke weerstanden in zijn omgeving heeft opgeroepen. Immers, zowel in 1782-1784 als in 1795 ontstond er binnen de kring der Utrechtse Patriotten fel verzet tegen de persoon van Hinlopen, zodat het in het laatste geval zelfs weinig scheelde of hij werd uit stad en gewest verbannen. Wie zijn preken uit de dagen der Patriotten leest, moet erkennen: hij was een beginselvast man die altijd zei waar het op stond, zonder zich overigens aan persoonlijke aanvallen schuldig te maken. Deze principiële houding heeft hem enkele malen in moeilijkheden gebracht, maar voor Van Alphen was zij een richtsnoer voor zijn eigen handelwijze. Een bijzonder sympathieke trek in Hinlopen is de afwezigheid van elke scherpslijperij in woord en geschrift. De christelijke levenswandel stelde hij hoger dan de christelijke dogmatiek. Op zijn oude dag bekende hij aan een vriend: ‘Ik verlang door Gods genade om naar de grootste gemeente beroepen te worden, waar men van geen anen en isten weet’.Ga naar voetnoot51 Van Alphen was bij de Hinlopens een altijd welkome huisvriend. Voor de tweede zoon Jan, dertien jaar jonger dan hijzelf, vatte hij een bijzondere genegenheid op, zoals verderop zal blijken. Vader en zoon Hinlopen blijven met hem in briefwisseling gedurende alle stadia van zijn leven. Ds. Jacobus stierf slechts enkele maanden na de dood van Hieronymus, namelijk op 23 juni 1803. | |||||||||||
[pagina 57]
| |||||||||||
Zoals men ziet waren er in het Utrechtse Sion wel enkele vrienden die voor Van Alphen het gemis van een druk gezelligheidsleven ruimschoots goedmaakten. Buiten de aan uur en plaats gebonden gezelschappen verkeerde hij in de vrijgezellenperiode 1769-1772 nog veel in de studentikoze kring van Both Hendriksen en Van de Kasteele, totdat zij allemaal een plaats in de burgermaatschappij gekregen hadden. Elke ontmoeting in besloten milieu was een mogelijkheid om elkaar te stichten en op te wekken. En dat hoefde niet eens binnenshuis te gebeuren. Een brief van Jan Both Hendriksen aan Van Alphen van 4 september 1770 vergunt ons even een blik in hun piëtistisch gekleurde sensibiliteit: ‘Eens heb ik een avond extra eenvoudig en stigtelijk met Gobius gepasseerd; wij wandelden naar buiten, daar lasen wij uit Voet, zongen en baden voorts samen’.Ga naar voetnoot52 Godsdienstig sentiment, natuurgevoel en vriendschapscultus gaan hier hand in hand. Wie zou menen dat deze vroeg-ernstige jongelieden zich buiten de ontwikkeling van hun tijd plaatsten, merkt uit een enkel brieffragment als dit toch dat de preromantische gevoeligheid hun niet helemaal vreemd was. Het is tegen deze achtergrond van conventikels en huisoefeningen dat we de dichterlijke werkzaamheid van de jonge advokaat Hieronymus van Alphen moeten zien. Zij stond in dienst van de vrome kring waaraan hij zo met hart en ziel verbonden was. | |||||||||||
III. 2. Stigtelijke mengelpoëzijSedert zijn terugkeer in Utrecht was Van Alphen's oude liefde voor de poëzie niet bekoeld. Zijn bekering gaf juist een nieuwe impuls aan zijn dichtvermogen. Ook Pieter Leonard van de Kasteele zocht zijn religieuze bezieling tot uitdrukking te brengen in verzen die anderen inspireren konden. Beide jonge dichters waren elkaars beste critici. Alleen enkele intimi, zoals Jan Both Hendriksen, wisten van deze eerste pogingen van het vriendenpaar op het voor hen nieuwe gebied van de godsdienstige poëzie. Was het aanvankelijk vooral de drang tot persoonlijke getuigenis die hen de pen deed opnemen, weldra dachten zij ook aan de behoefte van vrome gezelschappen aan zingbare teksten. Deze laatste overweging rechtvaardigde publicatie. | |||||||||||
[pagina 58]
| |||||||||||
Eind augustus 1771 verscheen te Utrecht voor rekening van de twee anonieme auteurs in een zeer geringe oplage de Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij. Het bundeltje was voorzien van een vertaald motto uit de Night-Thoughts van Edward Young en bevatte, naast een korte voorrede, 42 gedichten, slechts gesigneerd met de initialen S. (= Van Alphen) of M. (= Van de Kasteele).Ga naar voetnoot53 Het succes van deze privé-druk was van die aard, dat de dichters het jaar daarop voor de dag traden met een publieke uitgave onder de titel: Stigtelijke Mengelpoëzij. Eerste Stukjen (Utregt, bij Jan van Terveen). De bundel bevat een nieuw voorbericht, waarin de auteurs zich thans voluit noemen, en 36 gedichten. Daarvan hadden er 21 reeds in de Proeve van 1771 gestaan. Van de afzonderlijke gedichten wordt nu helaas geen auteur meer aangeduid, zodat we voortaan naar ieders aandeel gissen mogen. Maar dat stond verder succes niet in de weg. Wederom een jaar later, in 1773, volgde bij Terveen een Tweede Stukjen, ditmaal met dertig gedichten, waarna in 1782 bij dezelfde uitgever nog een Derde Stukjen van de Stigtelijke Mengelpoëzij verscheen met 24 gedichten. Alle drie de Stukjens werden bovendien talrijke malen herdrukt. Voor een juist begrip van de Stichtelijke Mengelpoëzie van Van Alphen en Van de Kasteele moet men met twee dingen rekening houden. Vooreerst dat de meeste teksten geen leesverzen zijn, maar liederen om in de huiselijke kring gezongen te worden. Bij elf teksten hebben de auteurs dan ook een zangwijs opgegeven, terwijl de organist van de Haagse Kloosterkerk J.C. Kleijn in 1774-75 twee afzonderlijke boekjes met Zangwyzen tot de Proeve van Stichtelyke Mengel-Poëzy in het licht gaf. In samenklank met de muziek kregen de teksten mogelijk een effect dat voor ons als lezer moeilijk navoelbaar is. Een tweede opmerking heeft betrekking op de moeilijkheid van deze twee debutanten om een geschikt aanknopingspunt bij de literaire traditie te vinden. In de voorrede tot de Proeve van 1771 hebben de auteurs de kwestie zelf al aangeroerd. Zij beroepen zich daar op Vollenhove, Boddaert, Voet en Schutte die met hun zowel vrome als kunstzinnige zangstukken het bestaansrecht van de geestelijke poëzie hebben | |||||||||||
[pagina 59]
| |||||||||||
aangetoond. Ook Lodenstein's Uyt-Spanningen van 1676 worden met eerbied vermeld, zij het alleen om hun stichtelijk karakter. Deze bundel was in Van Alphen's kring overigens goed bekend. Ook de Poëzy van Johannes Vollenhove, voor het eerst verschenen in 1686, was in de 18e eeuw nog niet vergeten. In 1750 werd zijn bundel in gewijzigde vorm opnieuw gedrukt, waarbij uitsluitend aan Vollenhove's religieuze gedichten plaats werd geschonken. Met de Middelburgse pensionaris Pieter Boddaert (1694-1759) zitten we al volop in de 18e eeuw, toen vrijwel elke predikant wel een of meer bundels met stichtelijke verzen uitgaf. Herinneren we ons slechts ds. Hieronymus van Alphen uit Amsterdam. Het probleem was echter dat er een hemelsbrede kloof bestond tussen zulke katechisatie op rijm, waarbij het doel elk middel heiligde, en de profane poëzie van echte dichters als Poot of Wellekens. Wanneer Van Alphen zelf erkent vroeger een afkeer van gewijde poëzie gehad te hebben,Ga naar voetnoot54 dan kwam dat omdat deze in niets beantwoordde aan zijn in de lectuur van Tibullus en Poot geoefende smaak. Hoe vielen die twee met elkaar te verzoenen? Boddaert's Stichtelyke Gedichten van 1726 kunnen Van Alphen en Van de Kasteele moeilijk tot literair model hebben gediend, aangezien de felpolemische toon van de Middelburgse rijmelaar niets met hun liederen gemeen heeft. Evenmin hebben zij zich schuldig gemaakt aan de dichterlijke deftigheid van Vollenhove's parnastaal. Anders liggen de zaken met Voet en Schutte. Aan hen waren zij zeker schatplichtig. Terwijl in Duitsland (Tersteegen!) en Engeland het geestelijk lied gedurende de eerste helft van de 18e eeuw een bloeiperiode kende, ontbrak het bij ons aan dichters die de rijke 17e-eeuwse traditie van Revius, Camphuysen, Lodenstein op vergelijkbaar niveau voortzetten.Ga naar voetnoot55 | |||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||
Daarin kwam pas verandering door het optreden van de Haagse arts Johannes Eusebius Voet (1706-1778) en van de Amsterdamse predikant Rutger Schutte (1708-1784). De eerste publiceerde in 1754 en 1758 zijn Stichtelyke Gedichten (2 dln.), in 1767 gevolgd door een bundel Stichtelyke Gezangen. Schutte gaf in de jaren 1762-1765 drie bundels Stichtelijke Gezangen uit, die een bijzondere aantrekkelijkheid bezaten door de bijgevoegde (voor het merendeel Italiaanse) zangwijzen. Daarmee waren Voet en Schutte ontegenzeggelijk de meest toonaangevende religieuze dichters van de aan Van Alphen en Kasteele voorafgaande generatie. De twee jonge debutanten kenden Voet en Schutte persoonlijk.Ga naar voetnoot56 Wat meer zegt: zij zongen hun liederen en herkenden ze als uitdrukking van hun eigen gemoedstoestand.Ga naar voetnoot57 Reeds een oppervlakkige vergelijking van de SM met de genoemde bundels van Voet en Schutte laat een groot aantal overeenkomstigheden zien in thematiek, beeldspraak en woordkeus. We vinden bij Voet bijv. morgen- en avondliederen, gedichten op Jezus' geboorte of lijden, wekzangen en zelfs geestelijke herdersdichten waar Van Alphen's religieuze veldzangen duidelijk bij aansluiten. Schutte's poëzie heeft een piëtische inslag, bijv. in Jesus alles voor zijn bruid,Ga naar voetnoot58 die haar met Van Alphen's gelijkgestemde lyriek verbindt. Bij nader inzien zijn er echter ook aanzienlijke verschillen. Voet, en in sterker mate nog Schutte, zinspelen voortdurend op Joodse geschiedenis, gebruiken en uitdrukkingen, waardoor zij voor de niet-ingewijde soms onverstaanbaar zijn. Dergelijke hebraïsmen ontbreken in de SM nagenoeg. Ook is er verschil in voorstellingswijze. Bij Voet hebben we steeds te doen met een objektief geloofslied waarvan het verkondigingskarakter vooropstaat. Het sub- | |||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||
jectieve, gevoelsmatige krijgt bij hem minder kans. Een voorbeeld ter illustratie. Nemen we eerst Voet's Roem in de kruisdood van Jesus Christus.Ga naar voetnoot59 Hier spreekt een boven-individueel wij: De Losser heeft, naar 't recht, volbragt
De lossing van zyn arm geslacht,
Door zich aan 't kruis te laaten hangen:
Wy keeren weder tot ons land;
De boejen vallen van de hand;
De schuldheer heeft den prys ontfangen
Het is volbragt op Golgotha:
Haleluja, Haleluja.
Vergelijking met Van de Kasteele's Het is volbragtGa naar voetnoot60 leert, dat deze dichter alles op het eigen ik betrekt: Het is volbragt! ik ben voldaan.
Ik, schuldig en verdorven,
Mag in des Vaders vriendschap staan:
Mij is Zijn geest verworven.
De Godmensch heeft
Voor mij op aard geleefd,
En is voor mij gestorven.
Slechts zeer zelden verschijnt in Voet's Stichtelyke Gedichten en Gezangen een lyrisch ik. Wanneer hij in de eerste persoon spreekt, gebeurt dit hoofdzakelijk om de geloofwaardigheid van het meegedeelde te vergroten (‘Ik hoor bazuinen klinken’). Van Alphen en Van de Kasteele daarentegen geven dikwijls persoonlijke ontboezemingen. Zij schenken betrekkelijk weinig aandacht aan de grote gebeurtenissen uit het kerkelijk jaar. Op een totaal van 98 gedichten (de vertalingen naar Gellert niet meegerekend) vinden we slechts twee kerstliederen, twee passie- en pinksterliederen, een paas- en een hemelvaartslied. Daarnaast vier natuurgedichten en zes gelegenheidsgedichten. De rest bestaat uit wat KnuttelGa naar voetnoot61 aanduidt als ‘liederen van inkeer en zelfstrijd’ en ‘vermanende liederen’. Ook al wordt in die twee laatstgenoemde kategorieën vaak verwezen naar Christus' leven en passie, toch stuiten we hier in de SM op een onmiskenbare subjectivering van het heilsgebeuren. Het zijn meer gedichten over de menselijke nood dan hymnen Gods. | |||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||
De Proeve van 1771 en de drie Stukjens van de SM weerspiegelen in hun opeenvolging verschillende fasen van literaire ontwikkeling. Zoals in de voorrede tot de Proeve van 1771 wordt erkend, hebben de auteurs op drie plaatsen een nederlands model nagevolgd. Kasteele's Zondige keus van een wereldling blijkt een geestelijke bewerking van het sonnet Moeylyke Voorwaerde uit Proeve van Dichtoeffening (1731)Ga naar voetnoot62, een bundel galante rococoversjes, waaronder veel bewerkingen van Horatius en Anakreon, door de Leidse advokaat Theodoor van Snakenburg (1695-1750) en diens vriend Mr. Jacob Elias Michielsz. (1698-1750). Als pendant hiervan heeft Van Alphen zijn Edelmoedige keus van een christen met dezelfde eindrijmen (zgn. bouts rimés) geschreven. Beide gedichten ontbreken in hun eerste publieke bundel van 1772, waarschijnlijk omdat de auteurs naderhand begrepen, hoezeer een dergelijk jeu d'esprit in geestelijke poëzie uit de toon viel. Intussen verraadt de Proeve-1771 zo toch iets van hun toenmalige literaire smaak die kennelijk nog, al was het slechts negatief, bepaald werd door de bevallig-galante verskunst van het begin der 18e eeuw. In diezelfde richting wijst hun imitatio van ‘den voortreffelijken Poot’, wiens Vliegende min uit Mengeldichten (1716) Van de Kasteele inspireerde tot zijn De vliegende vreugd. Wel heeft de bewerker geprobeerd om het luchtige, frivole van zijn origineel in geestelijke zin om te buigen, maar daardoor ontstond juist een hinderlijke discrepantie tussen de speelse rococo-vorm en de serieuze inhoud. De genotzoeker Vrolijkhart krijgt het verwijt te horen dat zijn aardse vreugde ijdel is. Echter, het ‘wellusthof’ van Jezus dat hem als alternatief wordt aangeprezen, draagt al evenzeer een hedonistisch karakter: Jezus kan, als 't onweêr loeit,
Of u de ouderdom doet beven,
Of de ziekte uw leden boeit,
't Zaligst vergenoegen geven.
Van Alphen's Vrolijk leven is, duidelijker nog dan het vorige; een kontrafakt van Poot's gelijknamige gedicht. Terwijl Poot evenwel het horatiaanse carpe diem als ideale levenshouding voorstelt, bezingt de christendichter Van Alphen het genoeglijk samenleven met Jezus. Overigens geldt hier mijn al eerder geuite bezwaar: de neiging naar het behaaglijkhedonistische die nog in het Tweede Stukjen voelbaar blijft (bijv. in Het | |||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||
Vergenoegen). Geen vernietigender kritiek valt daarop uit te brengen dan de woorden te citeren waarmee de Nederlandsche Bibliotheek in 1774 de eerste twee deeltjes van de SM aanprees: ‘De weg der zaligheid wordt hier, overeenkomstig met den inhoud van het Euangelie, bij uitnemendheid ruim en gemakkelijk voorgestelt, en de dienst van God, in zich zelven zoo beminnelijk, schijnt op het zingen van deze Dichters noch meer bekoorlijkheden te verkrijgen’.Ga naar voetnoot63 Alsof niet juist die in gladde versvormen gestoken bevalligheid afbreuk deed aan de gesuggereerde ernst van de christelijke zelfstrijd! Literair-historisch vallen er dus in de tot en met 1773 verschenen Stukjens van de SM verschillende lagen, verschillende invloedssferen te onderscheiden. Het oudst is de invloed van de galante rococo-poëzie die echter hoofdzakelijk te beschouwen is als een residu van de literaire afkomst van deze twee dichters. Daarentegen hebben zij zich bewust opengesteld voor de traditie van het geestelijk lied, in het bijzonder voor de verzen van Voet en Schutte. We zullen straks nog zien dat het Derde Stukjen van 1782 weer een geheel andere beeld vertoont, doordat daar de doorbraak naar het romantisch-sentimentele zich manifesteert. Natuurlijk is het nooit in concreto mogelijk die verschillende strata tegen elkaar af te bakenen. De religieuze veldzangen bijv. sluiten evenzeer aan bij de piëtistische traditie (Moonen, Voet) als bij de neolatijnse pastorale (Reland) en de herderszangen van Poot. Bovendien zijn daar altijd nog gemeenschappelijke inspiratiebronnen, namelijk de bijbel en de klassieken (Horatius). Juist die veelheid aan literaire reminiscenties maakt de SM zo boeiend. Men zal toch op zijn minst moeten erkennen, dat haar makers niet voor het nieuwe zijn teruggeschrokken. Bij vele van hun voorgangers - Lodenstein, Sluiter, Voet, Schutte - merkt men nauwelijks verschil tussen hun vroegste en hun laatste vers, tenzij dan op het punt van taalvaardigheid. Van Alphen en Van de Kasteele hebben in hun SM binnen een tijdsbestek van tien jaar aan minstens drie literaire stromingen deelgehad. Eenkennigheid is het laatste wat men hen kan verwijten!
We hebben tot dusver in onze beschouwing van de SM geen onderscheid gemaakt tussen beide dichters. Ten dele noodgedwongen, omdat wij van de 110 gedichten er slechts 26 met zekerheid aan Van Alphen en 38 aan Van de Kasteele kunnen toeschrijven. Vergelijking van deze twee groepen levert echter geen duidelijke criteria voor verdere identificatie. | |||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||
Toch waren Hieronymus en Pieter Leonard van nature geheel verschillende karakters: de eerste ‘immer vol gevoel en zachtere aandoeningen’, melancholischer ook, de ander uitmuntend ‘in vuur en geestkracht’.Ga naar voetnoot64 Maar dit verschil in geaardheid treedt in de SM nog niet duidelijk aan de dag. Geen wonder: eenzelfde ideaal bezielde de pas bekeerden, dezelfde tale Kanaäns vertolkte hun geestdrift. Sommige gedichten blijken trouwens samen geschreven te zijn. Een simpele sorteerproef wordt zo een hachelijke zaak! We hoeven er niet rouwig om te zijn. Beter dan wat ook symboliseert die anonimiteit van de afzonderlijke gedichten de vriendschap welke Hieronymus van Alphen en Pieter Leonard van de Kasteele toen samenbond. | |||||||||||
III. 3. Huwelijk met Johanna Maria van GoensToen Kasteele in december 1771 als laatste studiegenoot uit Utrecht vertrokken was, duurde het ook niet lang meer of er kwam een einde aan Van Alphen's vrijgezellenbestaan. Op 13 april 1772 trouwde hij namelijk in de domkerk met Johanna Maria van Goens, enige dochter van de ordinaris Raad voor den Ed. Hove van Utrecht Mr. Daniel François van Goens en diens echtgenote Catharina Juliana Cuninghame. Het huwelijk werd ingezegend door een achterneef van de bruidegom, de Utrechtse hoogleraar in de theologie Jacob Albert Vos, in presentie van ds. Jacobus Hinlopen.Ga naar voetnoot65 Kasteele bezong in een bruiloftsvers deze Gezegende Egtvereeniging.Ga naar voetnoot66 Men mene niet dat Van Alphen zijn bruid heeft leren kennen via haar broer Rijklof Michaël. Eer was het tegendeel het geval. Hoewel Hieronymus' weg enkele malen die van Rijklof Michaël had gekruist, behoorde de grillige, lichtgeraakte, toen nog libertijnse hoogleraar geenszins tot de intimi van de twee jaar oudere advokaat. Het is zelfs de vraag of een man als Van Goens wel ooit werkelijke vrienden bezeten heeft. Hij liep anders hard genoeg van stapel, putte zich soms uit in overdreven dienstbetoon ten opzichte van talloze oppervlakkige relaties in de republiek der letteren. Maar dit tekent op zichzelf al het verschil in geaardheid met de altijd distantie bewarende Van Alphen. Aan het begin van de zeventiger jaren had Rijklof Michaël enkel oog voor zijn wetenschappelijke carrière. Hij kwam in gedrag en denkwijze steeds verder af te staan van zijn | |||||||||||
[pagina t.o. 64]
| |||||||||||
Afb. 11: Ds. Jacobus Hinlopen (1723-1803). Olieverfschilderij door C. van Geelen, 1789. Coll. Ir. J.A. Walland te 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau.
| |||||||||||
[pagina t.o. 65]
| |||||||||||
Afb. 12: Johann Kaspar Lavater (1741-1801). Aquarel door Heinrich Lips, 1789. Österreichische Nationalbibliothek Wenen.
| |||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||
ouderwets-vrome vader wiens woning hij overigens deelde. Daniel François van Goens en Hieronymus van Alphen - dat waren karakters die met elkaar harmonieerden. Wie niet beter wist, zou geloven dat zìj vader en zoon waren. De moeder blijft een wat enigmatische figuur, mede door toedoen van de fantast Rijklof Michaël die zich om haar persoon een aanzienlijke engelse afstamming verbeeldde. Dan was er nog een vier jaar jongere broer James Quirijn, in alle opzichten het zwarte schaap van de familie: misantropisch en malicieus. Het leek wel alsof bij de kinderen van Daniel François van Goens alle edele eigenschappen van hart en ziel waren samengevloeid in Johanna Maria.Ga naar voetnoot67 Een engel in het vlees - zo roemt ieder die haar kende. Ze was geboren op 20 juni 1750. Helaas komt geen geschilderd portret onze verbeelding te hulp. Zij moet echter frêle van gestalte zijn geweest. Een door Wille besproken dagboekfragmentGa naar voetnoot68 doet haar kennen als een innig-vroom gemoed, niet geheel vrij overigens van gevoelsoverspanning. Geen twijfel mogelijk: zij paste volkomen bij Hieronymus. Een drietal brieven van omstreeks augustus 1771Ga naar voetnoot69 leveren de enige getuigenis over hun periode van verkering. Van Alphen's toon is hier ongewoon hartelijk, zonder enig spoor van het koele formalisme dat anders wel eens hindert. De brieven handelen grotendeels over de zielstoestand van de afzender. Het tekent wel de toenmalige omgangsvormen, meer misschien nog de schroom van de betrokkenen, dat Van Alphen Johanna Maria ten huwelijk vroeg ‘zonder haar immer eenigsints familiair gezien ofte ontmoet te hebben.’Ga naar voetnoot70 Hieruit valt meteen te concluderen, dat hij dus voor zijn huwelijk nooit bij de familie Van Goens aan huis kwam en geen persoonlijk kontakt met Rijklof Michaël onderhield. Ook nu bleef de omgang tussen de zwagers van weerskanten stroef. De verhouding met vader en moeder Van Goens daarentegen was allerhartelijkst. De jonggehuwden bewoonden een huurwoning op de Trans, waarheen Van Alphen wel in verband met zijn trouwplannen verhuisd was.Ga naar voetnoot71 Door zijn huwelijk met ‘Jansje’ van Goens werd het net der familierelaties waar Van Alphen mee te maken kreeg nog wat ingewikkelder. Voor òns wel te verstaan, want het 18e-eeuwse familiebesef was rijk | |||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||
ontwikkeld. Wanneer hier enkele aanverwanten uit de kring der Van Goensen vermeld worden, gebeurt dit dan ook niet om wille van de volledigheid maar omdat die betrekkingen werkelijk iets voor Van Alphen betekenden. Een hechte vriendschapsband ontstond allengs met de families Van Goens, Van Visvliet en Macaré te Middelburg. De verhoudingen daar zijn zo gecompliceerd, dat alleen een ervaren genealoog er wijs uit kan worden.Ga naar voetnoot72 Een broer van Hieronymus' schoonvader, Mr. Rijklof Gerbrand van Goens, die in Middelburg het ambt van pensionaris bekleedde, was in 1753 gehuwd met Dana Barbara Pottey (1723-1776). Het echtpaar kreeg een dochter Petronella Elisabeth van Goens (1754-1807), die dus een volle nicht van Van Alphen's vrouw was. In 1766, drie jaar na de dood van Mr. Rijklof Gerbrand van Goens, hertrouwde zijn weduwe met de Middelburgse arts Dr. Meynard van Visvliet (1708-1769). Beide echtgenoten waren reeds twee maal eerder gehuwd geweest. Dana Barbara Pottey overleefde ook deze man. Omdat uit bijna al die huwelijken weer kinderen waren voortgekomen, bestond het gezin van tante Van Visvliet, voorheen Van Goens, geboren Pottey, uit vier soorten kinderen met de namen Macaré, Van Goens en Van Visvliet. Hun leeftijd varieerde van een tot zesentwintig jaar! De dochter Petronella Elisabeth van Goens trouwde, om de verwarring compleet te maken, in 1777 met Mr. Dr. Egbert Philip van Visvliet (1736-1799) te Middelburg. Als er in Van Alphen's correspondentie sprake is van neef en nicht Visvliet, betreft het doorgaans dit laatste echtpaar. Dikwijls was Hieronymus te gast op hun buiten Noordhout bij Serooskerke. Een hartelijke briefwisseling overbrugde de afstand tussen Middelburg en Utrecht. Geregelde zendingen van vis of andere delicatessen onderhielden de vriendschap die volstrekt niet verslapte na de dood van Jansje. Ook in Amsterdam bezaten de Van Goensen connecties. Daar woonden een oud-tante Maria le Pla, weduwe van de luitenant-admiraal Cornelis Schrijver (1686-1768) en hun twee dochters: Maria Philippina, gehuwd met de Amsterdamse bankier Joan Frederik d'Orville, en haar ongetrouwde zuster C.H. Schrijver. Maria le Pla was voor Van Alphen geen onbekende. Ze is zelfs een van de weinigen die in augustus 1771 een | |||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||
exemplaar van de eerste Proeve van Stichtelijke Mengel-Poëzij cadeau kreeg,Ga naar voetnoot73 hetgeen zowel wijst op een reeds bestaande vriendschapsbetrekking als op gelijkgezindheid met de auteurs. Wie de briefwisseling van Van Alphen doorneemt, krijgt een aardig beeld van zijn lezerskring. Zelden schreef hij voor een groot publiek, laat staan voor een uitgever. Hij schreef voor een kleine kring van intimi die hij zijn werk als vriendschapsgeschenk aanbood. Deze auteursexemplaren waren ook het enige loon dat hij bedong. De eigenlijke verkoop was een zaak voor de uitgever en daarmee wenste Van Alphen geen enkele bemoeienis. Zelfs wanneer, zoals bij de kinderdichten, zijn werk grote handelswaarde bleek te hebben, week Van Alphen niet af van de eenmaal aangenomen gedragslijn.
De huwelijksjaren met Johanna Maria behoorden tot de gelukkigste in Van Alphen's leven, al bleek haar gezondheid van de aanvang af wankel. Twee kort op elkaar volgende bevallingen gaven naast reden tot vreugde ook aanleiding tot bezorgdheid. Op 7 februari 1773 werd hun eerste kind Jan Thomas Willem in de domkerk ten doop gedragen door Mr. Thomas Adriaan Boddens en vrouwe Wilhelmina Lucia van Alphen.Ga naar voetnoot74 Anderhalf jaar later, op 11 september 1774,Ga naar voetnoot75 was het de beurt aan de ouders van Johanna Maria om in de Catharina-kerk als peter en meter op te treden bij de doop van hun tweede kleinzoon Daniel François - zo genoemd naar de oude heer Van Goens. Nu zijn gezin al zo snel was uitgegroeid tot vier personen met daarbij nog twee meiden, een knecht en een kinderhulp, keek Van Alphen eens te meer uit naar een goed bezoldigd ambt. Maar zijn werkzaamheden bleven vooralsnog beperkt tot een enkel optreden voor de balie. Het waren achteraf bezien jaren van een bijna idyllische rust, die nog niet bedreigd werd door politieke woelingen. De publikatie van het tweede Stukjen der Stichtelijke Mengelpoëzij in 1773 vormde het eerste teken van een aktiviteit op diverse fronten. In 1774 verscheen in de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde een korte Verhandeling over den Eed der Utregtse Bisschoppen, genaamd den Eed met zeven Stolen, terwijl het jaar daarop een uitvoerige weerlegging van Eberhard's apologie van Sokrates het licht zag. In eerstgenoemde verhandeling, een rechtshistorische studie over het gebruik om een geschil te beslechten door in gemeenschap met zeven | |||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||
stooldragende eedgenoten ‘zynen eede te houden’, bleef Van Alphen om zo te zeggen dicht bij huis. Onder de door hem gebruikte bronnen noem ik speciaal De nobilitate van de Utrechtenaar Antonius Matthaeus (1635-1710) en het Groot Utrechtsch Placaatboek van J. van de Water, omdat Van Alphen ook op zich genomen had deze geschriften te excerperen ten behoeve van het grote woordenboekproject der Leidse Maatschappij.Ga naar voetnoot76 De hier behandelde kwestie moge slechts voor juridisch geïnteresseerde mediëvisten van belang zijn, ook een leek kan onmiddellijk vaststellen dat de auteur erg goed de weg weet in de doolhof van oude keuren en charters. Men onderneemt zo'n studie niet zonder werkelijke interesse. Toch zou ik dit opstel vooral willen zien als een soort Habilitationsschrift. Daarop wijst niet alleen de aard van het onderwerp maar ook de veelheid van noten en die typisch saaie dissertatie-stijl. Op een totaal ander terrein bewoog Van Alphen zich in zijn tweede verhandeling. Voor het eerst trad hij als theoloog in de openbaarheid, waarbij hij zich overigens vooraf verzekerde van de approbatie der theologische faculteit te Utrecht. Het lijvige boek van meer dan 500 bladzijden heet op aansporing van ‘kundige vrienden’ geschreven.Ga naar voetnoot77 Zat Bonnet soms achter deze onderneming? Zijn zegen had de schrijver in elk geval! De lange titel geeft zoals gebruikelijk reeds enig idee van de inhoud: Eenige leerstukken van den protestantschen godsdienst, in eene beoordeeling der gronden, op welken de zaligheid den heidenen door den heer Eberhard wordt toegewezen, verdedigd door Mr. Hieronijmus van Alphen. Omdat Van Alphen met dit werk aanhaakt op een al enkele jaren aan de gang zijnde discussie, is het zaak eerst een kort overzicht van deze pennestrijd te geven.Ga naar voetnoot78 Alles was begonnen, nadat Jean François de Marmontel in 1767 zijn historische ideeënroman Bélisaire had gepubliceerd, waarin hij de titelheld, veldheer onder keizer Justinianus, als een toonbeeld van deugdzaamheid voorstelde. De strekking van Marmontel's roman bleek zonneklaar: hij verzette zich tegen de pretentie van de christelijke kerk als zou alleen voor haar gelovigen de hemelse gelukzaligheid openstaan. Ware deugdzaamheid was, volgens Marmontel, evengoed te vinden bij | |||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||
vrome heidenen als Plato of Sokrates en dit volstond om ook voor hen de hemel toegankelijk te maken. Deze gedachte, die in feite een aanval behelsde op de alleenzaligmakendheid van het openbaringsgeloof, moest de vorsten aansporen tot volstrekte verdraagzaamheid tegenover alle onderdanen, van welke gezindte zij ook waren. Marmontel's Bélisaire ‘doorvloog heel Europa’.Ga naar voetnoot79 De in meeslepende stijl voorgedragen tolerantie-idee verzekerde zijn succes bij de verlichte geesten. Toch rezen er in Frankrijk zelf al spoedig protesten vanwege de rooms-katholieke clerus. Maar die strijd ebde weldra weg, nadat Marmontel zich eenmaal tegen de ingebrachte bezwaren had verdedigd. In Holland begon de zogenaamde Sokratische oorlog toen pas goed. Natuurlijk had men ook hier de roman aanstonds gelezen, vertaald en bediscussieerd. Maar nergens laaide het theologisch twistvuur zo hoog op als bij ons. Er vormden zich twee partijen die elk een stortvloed van boeken en pamfletten over hun tegenstander uitstortten. De voornaamste woordvoerder van de gereformeerde orthodoxie was de Rotterdamse predikant Petrus Hofstede, die in 1769 de strijd opende met een grondig gedokumenteerd geschrift: De Belisarius van den Heer Marmontel beoordeeld, en de kwade zeden der vermaardste Heidenen aangetoond, ten bewyze hoe onbedagtsaam men deselve om hunne deugdsaamheid verhemeld heeft. Hiertegen kwam in het geweer Hofstede's remonstrantse collega Cornelius Nozeman uit Rotterdam met een, eveneens nog in 1769 verschenen werk: Socrates Eere gehandhaafd. De Bie, die in zijn biografie van Petrus Hofstede een gedetailleerd verslag van de polemiek verschaft, heeft terecht opgemerkt dat door toedoen van de rotterdamse predikant de eigenlijke kwestie waar het Marmontel om ging, nl. de eventuele zaligheid van vrome heidenen, vervangen werd door een nieuwe vraag naar het zedelijk gedrag van Sokrates en andere bekende mannen uit de klassieke oudheid. Terwijl voor Nozeman en zijn secondanten Sokrates, Plato enz. haast onwaarschijnlijke deugdhelden waren, putte Hofstede zich uit om hen als door en door zedeloos te ontmaskeren. Deze inquisitorische handelwijze wekte verontwaardiging bij allen die de klassieke wijsgeren van oudsher bewonderden en liefhadden. Hofstede's aanval op Sokrates betekende dan ook een ruwe verstoring van de kerkvrede in ons land. Hij prikkelde tot partij-kiezen. De deugdzaamheid van Sokrates werd een toetssteen voor iemands graad van rechtzinnigheid. Een pikante bijzonderheid hierbij is dat Van Alphen's | |||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||
zwager R.M. van Goens, zij het bedekt, tegen Hofstede in het krijt trad.Ga naar voetnoot80 Zelfs in Duitsland vond het debat Hofstede-Nozeman repercussie. De Berlijnse predikant Johann August EberhardGa naar voetnoot81 (1739-1809), vriend van Nicolaï en Mozes Mendelssohn, nam in 1772 duidelijk stelling tegen Hofstede met zijn Neue Apologie des Socrates, oder Untersuchung der Lehre von der Seligkeit der Heiden, welk werk het jaar daarop in franse vertaling te Amsterdam verscheen. Wel een bewijs hoezeer de affaire de gemoederen hier bezig hield. Op de duur werd het de Staten van Holland te gortig. Bij publikatie van 1 mei 1773 maakten zij een einde aan de strijd door verder twistgeschrijf over de leerstukken van de publieke kerk te verbieden.
De eerste indruk die Van Alphen's verweerschrift tegen Eberhard wekt is: mosterd na de maaltijd. Het lijkt bij voorbaat al een nutteloze oprakeling van uittentreure gehoorde argumenten. Maar het voorbericht maakt meteen duidelijk, dat we hier niet te doen hebben met een van de vele bijdragen aan de Sokratische oorlog. De namen van Marmontel, Hofstede en Nozeman worden vrijwel niet genoemd. De schrijver beoogt ook geen verdediging van de gereformeerde leer in strikte zin, maar van de protestantse godsdienst in het algemeen. Daartussen ligt voor hem duidelijk verschil. Hij beoogt als onpartijdig onderzoeker, louter steunend op eigen Schriftlezing en op de ‘gezonde reden’, het geschil wegens de zaligheid of rampzaligheid van hen die zonder de openbaring geleefd hebben, op te lossen. Om de zaligheid der heidenen te bepleiten kan men volgens Van Alphen twee wegen bewandelen. De eerste methode steunt slechts op hypothesen door te veronderstellen ‘of dat God zijn Zoon Jesus aan de Heidenen onmiddellijk en buiten den weg van prediking had geopenbaard, of dat de verdiensten van Christus aan hen waren toegerekend op eene voor ons verborgene wijze.’Ga naar voetnoot82 Anderen daarentegen kennen de heidenen de zaligheid toe om hun eigen deugdzaamheid, die de goddelijke rechtvaardigheid noodzakelijk belonen moest. In deze gedachtengang is | |||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||
natuurlijk absoluut geen plaats voor rechtvaardiging en eeuwige hellestraf. Men moet dan konkluderen tot de verbeterbaarheid van ieder mens, die uit eigen kracht de weg ter zaligheid kan bewandelen. Van Alphen erkent dat alleen de tweede, ook door Eberhard gevolgde methode onderwerp van redelijke diskussie kan zijn. Hij geeft nu eerst een nauwkeurige samenvatting van het betoog van zijn opponent. Dit valt te herleiden tot de volgende vier stellingen:
Zoals men ziet knoopt alleen punt drie rechtstreeks aan bij de Sokratische oorlog tussen Hofstede en Nozeman. Voor het overige betreft Van Alphen's apologie de beginselen van het christendom die aan het geschil over de deugdzaamheid der heidenen ten grondslag liggen. Opmerkelijk is daarbij dat hij bewust vermijdt om te spreken over de leer der verkiezing en verwerping. Hierover bestaat immers groot meningsverschil binnen de christelijke kerken en Van Alphen wil niet als lid van een bijzondere gemeente het woord nemen. In zijn weerlegging van Eberhard's vier stellingen beroept Van Alphen zich nergens op enig gezagsargument, ook niet op een eerdere uitlegging van bijbelplaatsen door kerkvaders, katholieke of protestantse theologen. Terloops vermeldt hij soms ‘de onnavolgbaare Young’ en ‘de voortreffelijke Gellert’;Ga naar voetnoot83 enkele malen verwijst hij naar de Institutiones metaphysicae (1764) van Dionysius van de WijnpersseGa naar voetnoot84 of naar de Primae lineae theologiae naturalis theoreticae (1765) van Johan Lulofs,Ga naar voetnoot85 maar daar blijft het dan ook bij. Zijn methode is telkens deze: eerst gaat hij nauwkeurig alle in aanmerking komende bijbelteksten interpreteren, waarbij hij zich zoveel mogelijk aan de letterlijke woordbetekenis houdt. Vervolgens tracht hij de uitkomst van dit schriftonderzoek te toetsen aan het wijsgerig denken. Hij toont zich daarbij een volleerd filosoof die de Leibnitziaanse sluitredenen met groot gemak hanteert. Stuk voor | |||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||
stuk onderzoekt hij zo de vier hoofdstellingen waar Eberhard's stelsel op berust. Het heeft weinig zin zijn argumentatie op de voet te volgen. De uitkomst is in elk geval, dat Eberhard zich ongeweten zo ver van de christelijke leer heeft verwijderd, dat hij nauwelijks nog de naam van christenwijsgeer verdient. Men kan Van Alphen een juist inzicht niet ontzeggen, wanneer hij aan het slot van zijn boek Eberhard een typische representant van het voor de christelijke leer allergevaarlijkste naturalisme noemt: ‘Dan het is de heerschende smaak dezer eeuwe de Christelijke Leer zo voortedragen, dat er het wezenlijke uit weggenomen wordt. Voor de tijden der hervorming, vulde men de Leer der Heilige Schrift aan met ontelbare bijgelovige plegtigheden. Nu men het bijgeloof verjaagd heeft, slaat men tot een ander uiterste over; en men verwerpt alles, waar toe geloof vereischt wordt.’Ga naar voetnoot86 Het zijn woorden van iemand die zich geen zand in de ogen liet strooien. Behalve scherpzinnig toont Van Alphen zich in dit boek ook een zakelijk en fair opponent. Het zegt misschien genoeg dat hij zelfs de lof verwierf van zijn tegenstander Eberhard.Ga naar voetnoot87 Hoewel de eigenlijke kwestie van de deugdzaamheid der heidenen slechts een onderdeel vormt van Van Alphen's boek, interesseert ons zijn visie hieromtrent toch bijzonder, omdat ze zo nauw samenhangt met zijn verhouding tot de klassieke oudheid, meer speciaal tot de grieks-romeinse literatuur. We zijn benieuwd te vernemen, hoe deze bewonderaar van de klassieke poëzie de antieke mens beoordeelde. Op het voetspoor van Eberhard begeeft Van Alphen zich in het vierde hoofdstuk op het glibberige terrein van de geschiedenis der heidense godsdiensten, waarbij hij zich geenszins beperkt tot grieken en romeinen. Ook egyptenaren, perzen, inca's en andere amerikanen, hottentotten, hindoes en chinezen worden gewogen en te licht bevonden. Is het een teken van de naderende romantiek dat de ‘Noordsche volkeren’ er relatief het gunstigst afkomen, als hebbende ‘de eenvoudigste en minst bedorven Godsdienst van hen, die de openbaring misten’Ga naar voetnoot88? Voor het | |||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||
eerst in zijn boek baseert Van Alphen zich op secundaire bronnen, getuige een indrukwekkend notenapparaat. Maar zelfs al las hij de in 1771 te Parijs uitgegeven Zend-Avesta, Ouvrage de Zoroastre,Ga naar voetnoot89 dit gedeelte van zijn onderzoek blijft toch het meest aan de oppervlakte, berust te zeer op incidentele gegevens. Eberhard was verstandig genoeg geweest om de heidenen niet tot vlekkeloze deugdzamen te promoveren. Alleen, hij achtte hun gebreken verschoonbaar als gevolg van onwetendheid. Van Alphen van zijn kant gaf wel toe, dat er in de oudheid, buiten de joden, ‘zeer veele menschen, ja mogelijk geheele volken geweest (waren), bij welken de kennis van den eenigen waaren God (was) bewaard gebleven; en die den naam van godvrugtigen verdienen’.Ga naar voetnoot90 Hij verklaarde dit echter als gevolg van de openbaring, die eenmaal ook die oude volkeren beschenen had, voordat zij tot het heidendom vervielen. Wat er dus nog aan deugdzaams in de heidenen te ontdekken viel, zou enkel een residu van vroegere heilsopenbaring zijn. Het zal ons na dit alles niet meer verwonderen, dat Van Alphen tot een geheel negatief eindoordeel kwam. Weliswaar noemde hij de verdoemenis van de heidenen geen geloofsartikel,Ga naar voetnoot91 maar indien sommigen van hen de zaligheid verwierven, dan toch nooit om hun vermeende deugdzaamheid. Intussen hebben we nog geen antwoord gekregen op de vraag, hoe deze veroordeling van de antieke oudheid vanuit zedelijk en religieus oogpunt te rijmen valt met een bewondering van haar kunst en literatuur. Wie Van Alphen's betoog nauwkeurig heeft gevolgd, kan niet anders dan konkluderen dat voor hem de gehele klassieke literatuur als navolgingswaardig voorbeeld heeft afgedaan. Maar deze konsekwentie wordt nergens getrokken. Het probleem komt eenvoudig hier niet ter sprake. Mij dunkt, dat een intelligent, fijngevoelig man als Van Alphen deze moeilijkheid wel degelijk heeft onderkend. Wij zullen nog meermalen gelegenheid hebben om op deze problematiek terug te komen. Nu kunnen we alleen vaststellen, dat, zolang auteurs als Van Alphen de antieke traditie als vijandig aan hun christelijke overtuiging beschouwden, terwijl zij noch met het een noch met het ander breken konden, zij aan een innerlijke tweeslachtigheid leden die zich vroeg of laat moest wreken. Een vergelijking dringt zich op met de christelijke schrijvers | |||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||
van de renaissance die, met dezelfde problematiek geconfronteerd,Ga naar voetnoot92 wèl een verzoening bereikten van antieke cultuur en christendom. Voor Van Alphen bleek dit van het begin af een onmogelijkheid.
De in zijn verweerschrift tegen Eberhard zo zakelijk-objectief voorgedragen geloofsverwachting werd datzelfde jaar nog op wrede wijze beproefd. Eerst stierf, 28 juni 1775, zijn enige oom van moederszijde, Jan Daniël van Alphen. Maar een veel zwaarder slag vormde de dood van Hieronymus' jonge vrouwGa naar voetnoot93 op 13 augustus in het kraambed van haar derde zoon die de naam van zijn vader droeg. Ontroerend in zijn veelzeggende soberheid is de korte aantekening op 20 augustus in het doopboek van de Catharina-kerk: ‘De moeder overleden; de vader doopheffer’.Ga naar voetnoot94 Als we iets met zekerheid weten uit het leven van Van Alphen dan is het zijn diepe genegenheid voor Johanna Maria van Goens, ‘De teerste moeder: de beminlijkste aller vrouwen’.Ga naar voetnoot95 In een brief van 17 april 1776 aan Lavater schetste hij in eenvoudige woorden hun huwelijksleven: ‘J'ai perdu, il n'y a pas longtems, a l'age de 29 ans une epouse que j'adorois et qui n'avait que 25 lorsqu'elle mourut; nous avons vecu ensemble 3 ans, et elle m'aimoit parfaitement. Trois enfans qu'elle m'a donnée sont les reliques de notre amour. Elle etoit d'une extrême sensibilité, de sorte que sa conversion et ensuite des chagrins, lui ont couté sa santé. Elle manquoit le sommeil, et ses douleurs m'etoient des tourmens. A present elle n'est plus, et sa felicité me console parfaitement.’Ga naar voetnoot96 Ook Johanna Maria blijkt dus een bekeringsgeschiedenis te hebben doorgemaakt die haar fysiek sterk aangegrepen heeft. De dood kwam voor haar niet onverwacht: ‘... 'k voorzag uw jongsten snik,/Als de eigenliefde zweeg, met pijnigend verlangen./Heb ik niet menigwerf, in dit vooruitgezigt,/ Uwe afgematte ziel op deze rust gewezen?’Ga naar voetnoot97 Dat laatste jaar van hun samenleven moet een lange lijdensweg zijn geweest. Rijklof Michael, de broer, ofschoon anders geheel overgegeven aan zijn | |||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||
professorale bezigheden, was met verwaarlozing van zijn eigen gezondheid niet van Jansje's ziekbed geweken. Onder die droevige omstandigheden pas, nu hen eenzelfde genegenheid samenbond, groeide er iets van persoonlijke vriendschap tussen beide zwagers.Ga naar voetnoot98 Troost vond Van Alphen ook bij verdere familie en vrienden, bovenal echter in de poëzie. Onder de onmiddellijke indruk der gebeurtenissen schreef hij een Klaagzang: Mijne Aandoeningen bij het graf van mijne beminde egtgenoote, vrouwe Johanna Maria van Goens. Hij liet dit gedicht samen met twee oden in 1775 voor zijn naaste vrienden drukken bij Terveen te Utrecht.Ga naar voetnoot99 De kleine plaquette maakte ook buiten die kring zoveel opgang dat Van Alphen het drietal, vermeerderd met enkele andere dicht- en prozastukjes, opnieuw uitgaf in zijn Gedigten en Overdenkingen van 1777, welke bundel helemaal in het teken van dood en onsterfelijkheid stond. Toen Van Alphen zijn Klaagzang publiceerde, kende het letterlievend publiek buiten Utrecht hem nog nauwelijks als dichter. Hij had enkele geleerde werken op rechtshistorisch en theologisch gebied op zijn naam, men wist dat hij samen met zijn vriend Van de Kasteele twee bundeltjes stichtelijke mengelpoëzie had uitgegeven. Maar die werden om andere dan strikt literaire motieven gewaardeerd. Ze waren in elk geval weinig geschikt om er een reputatie als dichter mee te vestigen. Aangezien Van Alphen bovendien geen lid was van een van de vele dichtgenootschappen, zoals Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen, Kunstliefde Spaart Geen Vlijt, of Studium Scientiarum Genetrix, maar zich integendeel bewust buiten dit officiële wereldje van rijmelaars en recensenten hield, was hij omstreeks 1775, literair gesproken, nog een onbekende. Dat veranderde op slag met het bekend worden van zijn Klaagzang op Johanna Maria van Goens. Maar niet alleen voor Van Alphen zelf doch ook voor de nederlandse letteren betekende de publikatie van dit gedicht een gewichtig keerpunt: de eigenlijke doorbraak van de preromantiek, waartoe R.M. van Goens en anderen omstreeks 1766 al de theoretische grondslagen hadden gelegd. Het zal dus dienstig zijn om deze Klaagzang met meer dan gewone aandacht te analyseren. Het 236 alexandrijnen tellende gedicht is opgebouwd uit elf fragmenten van ongelijke lengte met gekruist rijm, gevolgd door een viertal vijfregelige strofen. Het geheel voert ons in gedachten naar de plaats waar Johanna Maria begraven ligt. De dichter overpeinst hun kort- | |||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||
stondig geluk, onderwijl troost zoekend in de gedachte dat zij de hemelse gelukzaligheid deelachtig is en hem daar opwacht. Door dit denkbeeld gesterkt, voelt hij zich in staat om haar graf te bezoeken, waar opnieuw gevoelens van smart hem dreigen te overweldigen. Hij wendt nu zijn blik naar de drie kinderen, ‘waarin haar wezen speelt’. Indien de morgenstond van hun leven al zo moest beginnen, wat zal dan de dag zelf brengen - zo vraagt hij zich af. Dan keren zijn gepeinzen weer op hun oorsprong terug. Hij zendt nu de kinderen weg van het graf, waarop hij eigenhandig een vierregelige epitaaf (fragment 11) neerschrijft. Na dit pathetische hoogtepunt eindigt de Klaagzang met een strofisch afscheidslied. Met zijn losse, improviserende meditatie waarbij een veelheid van motieven opwelt, met zijn reflexie vooral over individuele ervaringen verwijderde Van Alphen zich een heel stuk van de klassieke elegia funebris. Wel vinden we nog de geijkte opbouwelementen: laus (lofprijzing), luctus (smartbetoon) en consolatio (vertroosting),Ga naar voetnoot100 maar hun opeenvolging lijkt willekeurig. Verder ontbreken zowel verdichte namen als mythologische allusies, terwijl de Klaagzang beurtelings het karakter aanneemt van elegie, grafrede en grafschrift. Tenslotte wisselt ook het auditorium voortdurend: eerst richt de dichter zich tot zijn (lezers-)publiek, dan tot de gestorvene, even later tot Jezus, verderop weer tot zijn kinderen. Toch zal de contemporaine lezer deze Klaagzang allereerst als een klassieke dichtvorm herkend hebben. Indien hij enige belezenheid bezat in de moderne buitenlandse literatuur, zal hij echter ongetwijfeld ook sporen van verwantschap met de Night Thoughts van Edward YoungGa naar voetnoot101 hebben opgemerkt, speciaal met de zesde Nacht waarin Young de dood van zijn vrouw bemediteert. Maar hij zal dan tevens hebben kunnen vaststellen dat Van Alphen veel direkter uitdrukking gaf aan zijn persoonlijke situatie, terwijl de Engelse dichter, alle melancholie ten spijt, een uiterst effektvol stuk eloquentie presenteerde. Er zijn meer verschillen. Anders dan Young dringt Van Alphen in zijn verbeelding door tot de hemelse regionen waar hij zijn dierbare tegenwoordig weet: Mij dunkt, ik hoor, hoe ge aan uw vriendenrei vertelt,
Langs welken weg u God bragt in Zijn hemelwoning;
| |||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||
Elk ziet Zijn wijsheid, magt en liefde in 't geen gij meldt;
Dan valt gij zamen neer! .... Aandoenlijke vertooning!....
Stoutmoediger vlucht nog neemt deze metafysische verbeelding, wanneer de dichter zich de hereniging met zijn geliefde bij de opstanding voorstelt: Ik zie reeds, in den geest, bij 's werelds avondstond,
U, vrolijk juichend, uit het splijtend graf verrijzen:
Ik zie uw vriendlijk oog, ik hoor dien lieven mond
Reeds Jezus trouw en Gods genade prijzen.
Dergelijke hemelfantasieën komen bij Young niet voor. Ze herinneren aan soortgelijke taferelen bij Klopstock en andere duitse dichters van piëtistische origine. Zoals elders is uiteengezet,Ga naar voetnoot102 typeert het echter Van Alphen dat bij hem de mortuaire fantasie altijd haar oriëntatiepunt vindt in Christus. Terwijl iemand als Feith bijv. de hemel steevast in erotisch perspektief ziet en de geliefde het middelpunt laat zijn van zijn opstandingsvisioenen, maakt Van Alphen deze begeerte altijd ondergeschikt aan het verlangen bij Jezus te zijn. Wel moet men erkennen dat de spontaan-menselijke emoties soms een zekere spanning oproepen ten opzichte van hetgeen de dichter gode weet schuldig te zijn. Treffende voorbeelden daarvan vinden we vooral in de Klaagzang op Johanna Maria van Goens. Het is alsof de dichter, uit vrees Gods eer te kort te doen, voortdurend zijn gemoedsbeweging intoomt. Onmiskenbare afkeer voor de dood (‘Men noeme vrij dit hol een akelig verblijf’) wordt onmiddellijk daarop weggedrongen in de regel: ‘Ik zal 't, op Gods bevel, voor u een rustplaats heeten’. Ditzelfde terugdeinzen voor het zuiver menselijk sentiment blijkt nog duidelijker uit die toon van zelfverwijt: 'k Begeer geen liefde die ge aan Jesus schuldig zijt;
Ik heb die hier misschien reeds al te veel genoten;
Aldus heeft zijn streng-christelijke geloofsovertuiging Van Alphen stellig bewaard voor de ongeremde gemoedsexpressie van sommige sentimentelen, anderzijds kreeg hierdoor zijn lyriek haar karakteristieke gespannenheid. Toch kon Van Alphen's Klaagzang op een bepaald punt geen genade vinden in de ogen van zijn geloofsgenoten. Het ging hier om een passage waarin hij de voorspraak van zijn gestorven vrouw inriep: | |||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||
Maar denktge, Jansje lief! ook somtijds niet aan mij;
Aan mij!.. Zoudtge op uw hart nooit mijn belangen dragen.
Van 't geen uw blijdschap stoort, dit weet ik, zijtge vrij;
Maar egter kuntge veel voor mij bij Jesus vragen.
Gij kendet mijn ellend; gij wist waar aan ik kwijn;
Nu is de toegang tot Gods liefde U nooit geslooten.
Wie weet, hoe vaak mijn weg zal in het duister zijn;
Hoe verre ik soms verdwaal van mijne reisgenooten.
Maar ja! gij denkt aan mij; dit merke ik dag aan dag;
'k Ontvang op uw gebed een aantal van geschenken:
En waarom zoudtge ook niet om 't heil van uw geslagt
Aanhoudend smeeken, en ons kroost tot Jesus brengen;
Het kroost, dat uwe zorg gewaar werd dag en nagt;
Ja!.. Jesus kan van U zulk bidden wel gehengen.
Deze regels wekten heftige verontwaardiging bij de steile calvinisten.Ga naar voetnoot103 Men verweet Van Alphen ketterse (versta: roomse) aanbidding van een schepsel onder voorbijgaan van Christus' exclusieve middelaarschap. De aangevallene verdedigde zich tegen deze beschuldigingen in het voorbericht tot Gedigten en Overdenkingen. Hij veranderde geen woord in zijn Klaagzang en handhaafde zijn mening dat de zaliggestorvenen hun achtergelaten dierbaren met gevoelens van liefde gedenken. Op zichzelf bezat hun gebed geen verdiensten: ‘De voorbidding van Christus alleen is verdienstelijk; de voorbidding der afgestorvenen is volkomen gelijk aan de voorbidding der gelovigen hier op aarde; en steunt op dezelfde gronden.’ Of deze nadere verklaring elk wantrouwen zal hebben weggenomen? Het lijkt onwaarschijnlijk, gelet op de auteurs die Van Alphen ter adstructie aanvoert. Hij noemt, naast de theologen WalchGa naar voetnoot104 en Kraftius,Ga naar voetnoot105 drie duitse literatoren: Albrecht von Haller (Trauer-Ode), Klopstock (brief aan zijn vrouw Meta) en Lavater (Tagebuch). Genoeg om te laten zien uit welke hoek bij hem de wind waaide. De kleine brochure van 1775 wekte nog om geheel andere reden enig misnoegen. Na de Klaagzang volgde de alcaïsche Ode aan den Dood, een rijmloze strofevorm zoals door Klopstock weer in zwang was gebracht. | |||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||
Diens plechtige bezwerende toon klinkt al aanstonds in de aanhef: Vorst der verschrikking! vol van bekommernis
Ziet gij me treuren; daarge mijne egaê rooft;
Haar wegvoert uit mijn liefdes armen,
En ze laat leven in 't bevend harte.
Een dergelijke hoge ode was op dat tijdstip in de nederlandse poëzie nog iets ongehoords. Zelfs een enthousiast voorstander van het rijmloze als Ahasuerus van den Berg bekende in een brief van 5 januari 1776 zijn onwennigheid: ‘Ik prijs de proeve daar ik allang tegen het rijm geschreven hebbe. Met lezen en herlezen ben ik ook aan de cadans gewoon geworden; maar ik heb vergeefsch gepoogd uw voorbeeld te volgen. Onze troch.[eeën] en spond.[eeën] zitten mij noch te vast in 't hoofd.’Ga naar voetnoot106 Ook in de Ode aan Christus valt duidelijk te zien, dat Van Alphen zich in de jaren 1773-1775 heeft losgemaakt van zijn vroegere voorbeelden Voet en Schutte. De rococo-invloed is nu vrijwel uitgewerkt om plaats te maken voor de duitse en engelse sentimentaliteit. Niet voor niets werd de Ode aan den Dood voorafgegaan door een motto van Young. Wel ondervond Van Alphen zelf ook nog moeite met die nieuwe dichtvorm. Zo zelfverzekerd als hij de kritiek op zijn vermeende ketterij van de hand wijst, zo aarzelend is zijn verdediging van de rijmloze verzen: ‘Wat zal ik u zeggen mijne Landsgenooten! dat gij in mijne rijmelooze verzen nog veel gebrek aan harmonie bespeurt, is redelijk; ik gevoel dat zelf: maar dat gij het rijmelooze in het geheel veragt, daar in prijze ik u niet. Ik heb het beproefd, en ben er nog gebrekkig in; maar ik vrees, uit het geen ik er over gehoord heb, dat gij er nog niet rijp voor zijt: en zo ik dit op den duur bemerke, beloof ik u, er u niet meer meê te zullen lastig vallen, maar het te zullen overlaten voor een volgend geslagt.’Ga naar voetnoot107 In de nu volgende jaren heeft de nederlandse kunstkritiek, Van Alphen voorop, zich intensief met dit probleem bezig gehouden. We zullen verderop nog zien met welk resultaat.
Omstreeks augustus 1776, kort na het overlijden van Johanna Maria van Goens, verhuisde Van Alphen van de Trans naar de Kromme Nieuwe Gracht.Ga naar voetnoot108 Wilde hij een kleiner huis, of verdroeg hij niet langer te | |||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||
wonen in kamers waar alles hem aan zijn verlies herinnerde? Natuurlijk zag hij zich nu gedwongen om geheel alleen de opvoeding van zijn drie kinderen te behartigen. En Van Alphen was bepaald niet de man om deze taak licht op te vatten. Verschillende van zijn publicaties uit de komende jaren zijn in eerste instantie geschreven voor zijn eigen kinderen. Meer nog dan voorheen trok hij zich terug op zijn studeerkamer. Studie en vooral literatuurbeoefening bleek hem het beste geneesmiddel tegen de onvermijdelijke melancholie. Het is dan ook geen wonder dat de nu komende vijf jaren in literair opzicht de vruchtbaarste periode uit Van Alphen's loopbaan vormen. Alles werkte hiertoe mee: hij was in de kracht van zijn leven, had tijd in overvloed en genoot juist in deze periode de omgang met enkele vrienden die, net als hij, bijzonder geïnteresseerd waren in de ontwikkeling van onze letterkunde. Ik denk hier niet alleen aan Van Goens maar ook aan de reeds genoemde Ahasuerus van den BergGa naar voetnoot109 en aan Lavater, met wie Van Alphen nu in kontakt zocht te treden. | |||||||||||
III. 4. ‘Mijn vriend Lavater’Onder de auteurs waarop Van Alphen zich ter verdediging van zijn Klaagzang beriep, behoorde ook zijn ‘vriend’ Lavater, zoals hij hem zelf betitelt. Nu beantwoordde die benaming meer aan Hieronymus' diepste verlangen dan aan de realiteit. In feite vormt zijn relatie met Lavater een voor Van Alphen wel zeer teleurstellende geschiedenis met tragisch-komische afloop. Om dit ten volle te beseffen, dienen we eerst enige voorstelling te hebben van de figuur Lavater. Wat betekende hij voor zijn bewonderaars èn tegenstanders? Toen Van Alphen in april 1776 met hem een briefwisseling wilde aanknopen, stond Johann Kaspar Lavater, predikant aan het Waisenhaus te Zürich, op het toppunt van zijn roem.Ga naar voetnoot110 Juist als Van Alphen was hij opgegroeid in een sfeer van rationalisme en dogmatisme, maar hij had zich hiervan weten te bevrijden. Zijn enthousiast, lyrisch beleden geloof deed hem voortaan in woord en geschrift het ‘Christusleere Christentum’. van de duitse Aufklärung bestrijden. Ook hij had aanvankelijk in zijn direkte omgeving enige bekendheid gekregen als dichter van | |||||||||||
[pagina t.o. 80]
| |||||||||||
Afb. 13: Ds. J. Matthias Jorissen (1739-1823). Aquarel door W. Horstink, 1809. Coll. Mevr. Taets van Amerongen-Jorissen, 's-Gravenhage. Foto: Iconographisch Bureau.
| |||||||||||
[pagina t.o. 81]
| |||||||||||
Afb. 14: Ds. Ahasuerus van den Berg (1733-1807). Gravure door J. Houbraken uit 1776 naar tekening van H. Pothoven. Teyler's Museum Haarlem, sign. PP 78.
| |||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||
geestelijke liederen. Oppervlakkig bekeken bestaan er dus zeker enige punten van overeenkomst met Van Alphen. Maar wat een verschillen toch bij nader toezien! Van Alphen: introvert, waar het kon zich terugtrekkend in zijn kleine kring, altijd bang zich aan koud water te branden, maar ook nooit zo dwaas om zijn kritisch verstand buitenspel te zetten. Lavater daarentegen: expansief, met half Europa in correspondentie, vriendschap aanknopend ver buiten het eigen milieu met zo verschillende mannen als Goethe, Herder, Stilling; scherp observator, ongetwijfeld een oorspronkelijk denker en daardoor een zuiver voorbeeld van de 18e-eeuwse genie, maar gemakkelijk geneigd om zich door zijn geestdrift te laten meeslepen, zodat hij op zijn laatst een gewillige prooi was voor zijn messcherpe opponent Lichtenberg. Tussen 1768 en 1773 had Lavater plotseling ver buiten Zwitserland naam gemaakt door zijn Aussichten in die Ewigkeit in de vorm van een reeks brieven aan zijn vriend Johann Georg Zimmermann. Lavater stond hierbij sterk onder invloed van een eerder door hem vertaald werk van Charles Bonnet: Palingénésie philosophique ou idées sur l'état passé et sur l'état futur des êtres vivants (Genève 1769). In geen van zijn geschriften ging Lavater zo lijnrecht in tegen de opvattingen van de Verlichting. Aan het begin van de 18e eeuw had de verlichte predikant Balthasar Bekker met zijn De Betoverde Weereld (1691-1693) de aanval geopend op allerlei vormen van bijgeloof. Wat als heksenjacht begon liep echter in de loop van de 18e eeuw uit op twijfel of ongeloof ten aanzien van de gehele geestenwereld. Daarmee werd het metafysisch perspektief van het christendom naar de achtergrond verschoven ten gunste van een zuiver aardsgerichte ethiek. Ondergronds, bij piëtisten, quietisten, illuministen en andere irrationalisten, bleef intussen een sterke belangstelling voor het leven na de dood bestaan. Maar pas in de periode van de preromantiek, omstreeks 1770, manifesteert zich bij figuren als Emanuel Swedenborg, Johann Georg Hamann, Lavater en Heinrich Jung Stilling een extreem, uiterst spekulatief spiritualisme. Swedenborg was bij de geesten om zo te zeggen kind aan huis.Ga naar voetnoot111 Ook Lavater spreekt met grote vrijmoedigheid over het leven hiernamaals. In brief xiii van zijn Aussichten noemt hij een hele reeks gevallen van menselijk kontakt met de geestenwereld. Van Alphen, die zich naar we zagen over het graf heen op bijzondere wijze nog met zijn gestorven vrouw verbonden voelde, werd door dit boek zo gefascineerd dat hij moeite deed het vertaald te krijgen. | |||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||
Populairder nog dan de Aussichten werd het in 1771 buiten medeweten van Lavater te Leipzig uitgegeven Geheimes Tagebuch. Von einem Beobachter seiner selbst. Iedereen herkende in de anonieme auteur onmiddellijk de Zürcher predikant, zodat Lavater in 1773 bij de publikatie van het tweede deel onder eigen naam slechts bevestigde wat men al wist. De hier gepraktiseerde zelfontleding, de minutieuze aandacht voor eigen doen en laten vanaf het moment van opstaan tot het tijdstip van slapen gaan, het streven vooral om die alledaagse bezigheden of gedachten te heiligen, ligt geheel in de lijn van de piëtistische praktijk. Nieuw was alleen het element van zelfaanklacht, van zelfontmaskering waarmee zowel slechte als goede daden beoordeeld werden. Lavater's voorbeeld wekte velen op tot het bijhouden van een geestelijk dagboek. Omdat het zijne een van de weinige in die tijd gepubliceerde dagboeken is, werd het ook naar de vorm een model voor andere gemoedsdagboeken. Bij ons traden Bellamy, Feith, C.A. van Lier en Jacob van Loo in Lavater's voetspoor.Ga naar voetnoot112 Maar de eerste die, voor zover mij bekend, zulks deed was Hieronymus van Alphen. Sedert 30 december 1774 noteerde hij vrijwel dagelijks de temperatuurschommelingen van zijn ziel. Zijn geheime dagboekGa naar voetnoot113 vertoont alle trekken die W.F.G. Breekveldt voor het genre kenmerkend noemde: ‘groot geestelijk belang van eenzame natuurbeleving; voortdurende ontmaskering van de eigen motieven tot handelen, zelfbeschuldiging van hoogmoed; onvrijmoedigheid als beletsel van geestelijke voortgang; typering van de ongodsdienstige buitenwereld als ‘woelig’ en ‘woest’; aandacht voor markante data: Nieuwjaar, de eigen verjaardag.’Ga naar voetnoot114 Maar ook bespeurt men, hoe gemakkelijk het geestelijk dagboek zijn auteur vervreemdde van de werkelijkheid. Het noteren van de intiemste gedachten wordt op de duur belangrijker dan de daden waartoe zij aanleiding gaven. Het dagboek, aanvankelijk in dienst staande van de levenspraktijk, gaat zelf een autonoom leven leiden. De gedachte reeds aan wat hij 's avonds in zijn dagboek zal gaan schrijven berooft de auteur overdag van zijn zekerheid en spontaneïteit. S. Dresden heeft in zijn Problemen der dagboekliteratuurGa naar voetnoot115 dit gevaar van de ver- | |||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||
vluchtiging der persoonlijkheid duidelijk onderkend. Een ambteloos tot zwaarmoedigheid geneigd man als Van Alphen liep natuurlijk eerder risiko in dit opzicht dan Lavater. Een geheel ander facet van Lavater's beweeglijke geest vinden we in zijn Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe (4 dln., 1775-1778). Zoals de titel reeds aangeeft, ging het de auteur hierin niet om louter wetenschappelijk inzicht. Hij verwachtte van de door hem ontworpen gelaatkunde een zedelijke en religieuze vervolmaking van de mens. Het bijbelwoord volgens hetwelk God de mens schiep naar Zijn beeld en gelijkenis, werd door hem in zijn volle betekenis begrepen. Naarmate de mens innerlijk meer aan Gods bedoelingen met hem beantwoordde, moest ook zijn gestalte die gelijkvormigheid beter zichtbaar maker. Het gelaat van Christus was de ideale expressie van het goddelijke in het vlees. De beoefening van de fysiognomiek die zich overigens niet beperkte tot het gelaat alleen maar bijv. ook de handen in haar onderzoek betrok, vroeg volgens Lavater voor alles een nobel hart en een zuiver geloof. De Physiognomische Fragmente gaan uit van de eenheid van geloof en wetenschap. Dat verklaart mede waarom ook een nuchter man als Van Alphen grote waarde hechtte aan Lavater's gedurfde beschouwingen. En hij stond hierin niet alleen.Ga naar voetnoot116 Met name in oostelijk Nederland ontstond binnen enkele jaren een kring van geestverwanten die zijn centrum vond in kasteel De Schaffelaar onder Barnevelt. Daar woonden sinds hun huwelijk op 13 september 1774 Margriet baronesse van Essen, geboren van Haeften,Ga naar voetnoot117 en haar man Lucas Willem van Essen tot | |||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||
Helbergen. De kasteelvrouwe onderhield vriendschappelijke betrekkingen met een groot aantal literatoren zoals J.F. MartinetGa naar voetnoot118 uit Zutfen, haar buurman Willem Hendrik Sels,Ga naar voetnoot119 Ahasuerus van den Berg (van 1766 tot 1778 predikant te Barnevelt) en diens collega te Ootmarsum ds. Jacob van Loo,Ga naar voetnoot120 ds. Matthias Jorissen, predikant van de beide Havezathen bij Tiel, Hieronymus van Alphen en Lavater. Zij steunde hen, waar nodig, financieel en in alle gevallen door haar gastvrijheid en warme belangstelling. Zelf beoefende zij eveneens de dichtkunst, was lid van het Haagse Kunstliefde Spaart Geen VlijtGa naar voetnoot121 en publiceerde anoniem twee bundels, namelijk Iets van M... (z.p., 1780) en Een handvol menschen vreugde (Amsterdam 1781). Haar sentimentele gedichten en poëtisch proza geven haar ongetwijfeld recht op een bescheiden plaats in onze literaire vernieuwingsbeweging. Belangrijker evenwel is het feit, dat zij bijna twintig jaar lang (zij stierf kinderloos op 5 april 1793, haar man 23 september 1791) het hare bijdroeg aan de bekendwording van de duitse preromantici. Gellert, Klopstock en Lavater - dat waren de schrijvers die op De Schaffelaar bij voorkeur werden gelezen en vertaald. Margriet van Essen heeft Lavater nooit ontmoet. De Zürcher predikant spreekt haar in een van zijn gedichten aan als ‘Mir so ferne, Gott so nahe Schwester, die mein Auge nie sah’.Ga naar voetnoot122 Maar dat vormde, gelijk uit deze ene regel al blijkt, geen beletsel voor de hartsvriendschap. Als bemiddelaar trad hierbij op de reeds genoemde Matthias Jorissen, die zelf van duitse afkomst was en sedert 1774 in briefwisseling met Lavater | |||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||
stond. Omdat ook hij tot de vriendenkring van Van Alphen behoorde, dienen we bij deze Lavater-bewonderaar even stil te staan. JorissenGa naar voetnoot123 kwam uit Wezel. Hij studeerde theologie te Duisburg en (van 1762 tot 1765) te Utrecht, zonder dat Van Alphen hem overigens toen heeft leren kennen. Na zijn terugkeer in Duitsland verkeerde hij gedurig in de omgeving van zijn neef Gerhardt Tersteegen (gestorven 1769) en kwam zo sterk onder invloed van het Rijnlandse piëtisme. Op 28 februari 1768 nam zijn leven een plotselinge wending, toen hij het waagde om vanaf de kansel te protesteren tegen een door de regerings-commandant van Wezel, Freiherr von Gaudy, uitgegeven spotschrift: Apostolisches Send- und Ermahnungsschreiben an die gottlose Welt über die Notwendigkeit und Vorteile des feinen Christentums. Het gevolg was dat hij zijn land moest verlaten en zo was hij beroepen in Kerk- en Kapel-Avezaath. Zijn belangstelling ging uit naar de gelaatkunde die hij ook zelf beoefende, en naar de geestelijke poëzie, waar hij zich eveneens daadwerkelijk mee bezig hield. Jorissen is in de zeventiger jaren de eerste hier met wie Lavater echte brieven in plaats van beleefdheidsfrasen wisselde. Als zodanig stond hij bij de vrienden: Margriet van Essen, Hieronymus van Alphen en Ahasuerus van den Berg in hoog aanzien. Van den Berg is onder hen de enige die geen correspondentie met Lavater heeft gevoerd. Toch lijkt hij diens meest toegewijde propagandist. Hij was wel een heel ander type predikant dan de oude Hinlopen. Hij wekt de indruk bezeten te zijn van literatuur, al betreft het dan gewoonlijk stichtelijke poëzie. Zijn brieven aan Van Alphen gaan over | |||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||
bijna niets anders. De oudst bewaarde dateert van 5 januari 1776,Ga naar voetnoot124 maar de aanspreking met ‘zeer waarde vriend’ wijst er op dat zij elkaar al enige tijd kennen. Toch stel ik het ontstaan van deze relatie niet veel eerder dan augustus 1775. Immers aanvankelijk vormen de gedichten die Van Alphen bij de dood van Johanna Maria van Goens schreef het voornaamste onderwerp van hun brieven. Van den Berg was aanzienlijk ouder dan Van Alphen - hij werd 20 februari 1733 te Dordrecht geboren - en hij overtrof hem in 1775 ook als gezaghebbend literator. Namens de gelderse synode maakte hij in 1773-1774 deel uit van de commissie tot samenstelling van een nieuwe psalmberijming, samen met o.a. Rutger Schutte en Josua van Iperen onder bijstand van Pieter Leonard van de Kasteele. Ook naderhand ligt een groot deel van Van den Berg's aktiviteit op het gebied van de geestelijke dichtkunst, waarbij hij steeds het oog gericht hield op Duitsland. Hij was een onvermoeibaar, zij het helaas ook een ongenietbaar vertaler van Gellert en Lavater. ‘Zoo gij - vroeg hij Van Alphen - noch den eenen of anderen goeden hoogd[uitse] stichtel[ijke] liedermaker kent uit wien ik iets zou kunnen nemen, ei doe het mij weten’.Ga naar voetnoot125 Zijn zuster Cornelia Sibilla,Ga naar voetnoot126 die op de pastorij te Barnevelt voor haar ongetrouwde broer de huishouding deed, vertaalde net als deze en als baronesse van Essen enkele werkjes van Lavater. Mevrouw publiceerde in 1774 anoniem te Utrecht Nadenken over mij zelven, terwijl zuster Cornelia twee jaar later iets in diezelfde trant uitgaf.Ga naar voetnoot127 Ahasuerus zelf volgde in 1777 met Proeven van Geestlyke Oden en Liederen, maar hij dankt niet hieraan zijn betekenis voor de nederlandse preromantiek. Zijn niet geringe verdienste is gelegen in zijn, wederom op Gellert en Lavater gebaseerde, literair-theoretische beschouwingen over de geestelijke oden,Ga naar voetnoot128 maar vooral in zijn steun aan jonge litera- | |||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||
toren als Van de Kasteele, Van Alphen en Elisabeth Maria Post. Helaas was hij bij alle geestdrift niet de betrouwbaarste informatiebron over Lavater. Hij deelt bijv. ten onrechte aan Van Alphen mee, dat de Zürcher predikant eveneens ‘zijne brave vrou’ verloren heeft. Misleidend is in dezelfde brief van 5 januari 1776 ook een zin als: ‘Ik denk niet dat hij [Lavater] nu weder zoo kort bij Gelderl[and] komen zal dat wij hem op Schaff[elaar] wachten kunnen’. Hieruit zou men verkeerdelijk kunnen opmaken, dat Lavater wel meer in Barnevelt op bezoek kwam. Van Alphen werd door dat alles nog begeriger om persoonlijk met de grote man kennis te maken. Hij zal begin 1776 via Van den Berg met de kring van Lavater-vereerders op De Schaffelaar in kontakt zijn gekomen. Margriet van Essen stuurt hem haar werk, Jorissen geeft hem nadere inlichtingen over Lavater's bezigheden. Dan, op 17 april 1776, schrijft Hieronymus zelf een ongewoon openhartige brief (in het frans). Hij schetst in het kort zijn maatschappelijke situatie, literaire loopbaan en gezindheid: ‘Je suis sensible, et l'experience m'a prouvé que le monde perit’. Groot is zijn bewondering voor Lavater's Aussichten en Physiognomische Fragmente. Over zijn eigen poëzie spreekt hij met enig zelfbewustzijn. Hij rekent zich niet onder de ‘versificateurs’ waar Holland zo rijk aan is. Maar Lavater mag zelf oordelen, want hij ontvangt tegelijk zijn drie gedichten naar aanleiding van de dood van Johanna Maria van Goens. Verder legt hij nog enkele overwegingen met betrekking tot de gelaatkunde aan Lavater voor om tenslotte uitdrukkelijk om diens vriendschap te verzoeken. Als het mag, wil hij van tijd tot tijd eens schrijven uit nieuwsgierigheid naar ‘vos talens extraordinaires’. Het antwoord op deze fanbrief was beleefd maar afwijzend: om de toegezonden gedichten te beoordelen verstond L. niet genoeg hollands en zijn omstandigheden verboden hem ten enen male een nieuwe correspondentie aan te gaan. Van Alphen liet zich nog niet afschrikken. Op 18 december 1776 zond hij een tweede brief, waarin hij Lavater's oordeel vroeg over een bijgesloten silhouet ‘d'un homme qui se flatte d'avoir quelque connoissance de soi meme’. Wie de geportretteerde was werd er niet bij gezegd, maar het moet wel Hieronymus zelf zijn geweest.Ga naar voetnoot129 Jorissen had hem verteld dat Lavater naar Holland zou komen. Van Alphen nodigde hem daarom uit om bij hem thuis in Utrecht te logeren. Ook nu eindigde Van Alphen zijn brief met enige aan- | |||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||
merkingen op de Physiognomische Fragmente. Hij protesteerde met klem tegen Lavater's kleinerende karakteristiek van Michiel de Ruijter. De moeilijk kritiek verdragende ‘Magus im Süden’ was kennelijk in zijn wiek geschoten. Pas op 25 januari 1777 zette hij zich aan een kort, bits antwoordbriefje: hij peinsde er niet over om naar Holland te komen; zijn opmerkingen betroffen geenszins De Ruijter zelf maar diens portret; aan het beoordelen van toegezonden silhouetten had hij een grote hekel (daarmee sneed hij zich inderdaad enkele malen lelijk in de vingers), maar toch wilde hij Van Alphen's verzoek niet afslaan. Ziehier zijn indruk: ‘Die Silhouette ist von keinem ausserordentlichen Genie; aber auch von keinem ganz gemeinen Menschen. Er scheint gerad, aber furchtsam, und zur Hypochondrie geneigt zu seyn - aber auch etwas langsam u: unordentlich - empfindlich, leicht reizbar, u: kummerhaft. Doch halt ich's für ein ehrlich Gesicht u: nicht undenkend.’ Terloops zij opgemerkt dat Lavater niet ver bezijden de waarheid was. Alleen viel de hier gegeven karakteristiek even goed af te lezen uit de door Van Alphen zelf geschreven brieven. Erg vleiend klonk het allemaal niet, maar Van Alphen heeft hiervan nooit kennis genomen: Lavater verzond zijn tweede brief nietGa naar voetnoot130 en Hieronymus heeft niet verder op antwoord aangedrongen.Ga naar voetnoot131 Hij moest zich als voorheen tevreden stellen met berichten over Lavater uit de tweede hand, van Jorissen, Margriet van Essen, Van den Berg - later ook van Jan Hinlopen en R.M. van Goens. De gewenste portretanalyse kreeg hij toch, van Jorissen, aan wie via Meinard Tydeman hetzelfde (?) silhouet van Van Alphen was toegezonden. Ik citeer haar hier in haar geheel om een vergelijking met Lavater's typering mogelijk te maken. Jorissen zou evenmin geweten hebben wie het schaduwbeeld voorstelde. Hij schreef: ‘Een buitengewoon man die met weinigen in Neêrland (zoo verre als ik het kenne) sympathiseert en met wien weinige Neêrlanders sympathiseren kunnen. Een origineel man - een Genie van de eerste grootte? - ja, in Neerland, zelf in Duitschland. - of geheel ontwikkeld? - | |||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||
veel, zeer veel, maar met worstelen tegen eene neerdrukkende last van traagheid. Geen Musicant, dog dat zegge ik met gene sterke fiducie, dewijl ik de ogen niet heb: eer een schilder of poëet, maar wat hij ook zij, eenig in zijn soort. geen innemend vriendelijk of aanvallig evenwel een gul mensch van eenen goedaartigen en medelijdigen inborst. een wijs en ernstig mensch, in zijn gedrag ongemeen bedaard, die nogthans zeer toornen kan. Weinige kennen hem geheel, omdat hij zich tegen weinigen geheel uitlaat, velen kunnen zich niet in hem schikken, dewijl hij van tijds ongelooflijk koel kan schijnen? zijn? Denkt geregeld, spreekt duidelijk en noodzaakt door zijnen toon (wanneer hij van doordagte stukken spreekt) om op te merken en deel te nemen; dog zal niemand ligtelijk door zijn veel praten vervelen. Meer Metaphysisch dan Mathematisch verstand, dog in de Metaphysica is de ontologie voor hem hetgeen de Scholastische Theologie voor een duidelijkheid en eenvoudigheid lievend verstand is. Of zijn gevoelvermogen of zijn denkvermogen sterker is? Weet hij dit zelf? - Hij is denkelijk zeer te onvrede dat hij naar beiden van het weer afhangt.’ Volgens Van Alphen's zoon Daniel François schreef Jorissen het bovenstaande in een brief van maart 1779.Ga naar voetnoot132 Maar toen kende hij Hieronymus al minstens drie jaar, zodat hij hem wellicht ook in het anonieme silhouet heeft herkend. Dat maakt de gelaatkundige divinatie van ds. Jorissen dubieus, maar het verhoogt anderzijds juist de waarde van zijn persoonsbeschrijving. Zo begrijpt men waarom Daniel François, toen hij deze regels overschreef, eraan toevoegde: ‘Allen die den overledenen gekend hebben, zullen het treffende van deze schets erkennen.’ | |||||||||||
III. 5. Gedigten en overdenkingen (1777)De gretigheid waarmee de weinige exemplaren van de Klaagzang op Johanna Maria van Goens ontvangen waren, deed Van Alphen besluiten om de kleine plaquette van 1775, vermeerderd met andere gedichten en met enkele prozastukjes, voor een breder publiek uit te geven. Aanvankelijk zou de nieuwe bundel Gedigten en Overdenkingen die in | |||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||
april 1777 het licht zag, bestaan uit zes verzen en een gelijk aantal prozastukken waaronder liefst drie ‘over den staat der zalige zielen voor de opstanding’.Ga naar voetnoot133 Wel een bewijs hoezeer deze problematiek, gevoed door de lektuur van Klopstock, Lavater en soortgelijke auteurs, Van Alphen na de dood van zijn vrouw bezig hield. Op advies van Ahasuerus van den Berg vermeerderde Van Alphen echter het aantal gedichten tot acht, terwijl het prozagedeelte beperkt bleef tot twee essays: Overdenking over eenen vroegtijdigen dood en Gedagten over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken. Van den Berg had ook kritiek op Van Alphen's prozastijl in de hem toegezonden kopij: hij vond te veel ‘raizonnement’ en te weinig ‘bevalligheid’. Zijn voorkeur ging uit naar het bloemrijke, poëtisch proza dat toen in de mode kwam. Het valt niet (helemaal) meer na te gaan, in hoeverre Van Alphen met deze bezwaren rekening heeft gehouden.Ga naar voetnoot134 Wie de twee essays vanuit stilistisch oogpunt vergelijkt met de vroegere wetenschappelijke verhandelingen, konstateert aanstonds verschil. De zakelijke maar onpersoonlijke geleerdenstijl van de dissertaties en de apologie tegen Eberhard heeft plaats gemaakt voor een levendiger, beeldend proza, waarin de eigen persoonlijkheid van de schrijver duidelijk voor de dag treedt. Deze ontwikkeling tot een literair proza dat - gelukkig - toch nooit ontaardt in de bloemrijke retoriek waar Van den Berg op aanstuurde, was ongetwijfeld een gevolg van Van Alphen's groeiende aandacht voor de literaire expressie. Het is niet toevallig dat hij zich juist in 1776-1777 intensief bezig houdt met het werk van Thomas Abbt (over wie straks nader), een belangrijk vernieuwer van het duitse proza.
De Gedigten en Overdenkingen staan helemaal in het teken van dood en onsterfelijkheid. De formele experimenten in poëticis van 1775 vonden een konsekwente voortzetting: rijmloze verzen (drie van de acht), antieke versmaten en strofebouw (naast traditionele alexandrijnen), onregelmatige lengte van de versregel, de aanduiding ‘Een Fragment’ bij het gedicht Een geloovige ziel in de eerste oogenblikken na den dood - dat alles geeft de bundel zijn belang voor de dichterlijke vernieuwing. Inhoudelijk treft vooral de vrijmoedigheid waarmee Van Alphen in | |||||||||||
[pagina 91]
| |||||||||||
regionen aan gene zijde van het graf binnendringt. Die metafysische verbeelding was op dat moment in de nederlandse poëzie iets nieuws. Pas in het volgend decennium zullen Feith, Bellamy en anderen soortgelijke visionaire taferelen presenteren. Gewoonlijk plaatst de dichter zich op het standpunt van de achterblijvende vriend of verwant die in zijn fantasie de gestorven vrouw op haar weg door de eeuwigheid volgt. De Ode aan Christus bezingt Jezus' rol als vertrooster en leidsman in het uur van onze dood. Zodra het sterfuur van Zijn toegewijden nadert, verheft Hij zich van Zijn zetel om hen in die laatste ogenblikken bij te staan: Maar wie, wie ziet U daar? ... Alleen die stervende oogen!....
Gij onderscheidt die taal, die slegts door zwijgen spreekt.
Uit elke zugt en snik hebt gij alleen t' vermogen
Te leezen, wat men smeekt.
Gij spreekt die stervende aan, en ze antwoordt op uw vragen,
Zij kent U, dienze 't eerst thands met haare oogen ziet;
Zij hoort naar U alleen; en luistert naar het klagen
Van haare vrienden niet.
Wanneer het gordijn eenmaal gevallen is en het rijk der eeuwigheden zich in het verschiet vertoont, vliegt de gestorvene in Jezus' armen om zo veilig door de doodsvallei opwaarts te zweven te midden van scharen cherubijnen en van heel het ‘heilig leger’. De grimmige hel moet machteloos toezien: Dan zweeft die ziel met U door knielende englenreien,
Terwijl ze als rijksgenoote eerbiedig wordt begroet.
Aan 't eind staat Gabriël, om haar voor God te leien
Geteekend met uw bloed.
Zij treedt ... en deinst te rug: doch staarende op uw wonden
Stelt zij zig voor dien God, die haar gedagten ziet.
Men slaat de boeken op; daar wordt haar naam gevonden,
Maar haare zonden niet.
Het visioen breekt aan het eind van het gedicht plotseling af, zoals dat ook bij Feith dikwijls het geval is.Ga naar voetnoot135 De gordijnen schuiven dicht; de dichter komt weer tot zichzelf: | |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
Ik zie haar nog: maar ach! des hemels deuren vallen!....
O akelige eenzaamheid!
Ook in zijn ode De opstanding der regtvaardigen anticipeert de dichter in gedachten op het einde der tijden. Het hoogtepunt van dit tafereel vormt de hereniging van Laura met haar achtergebleven echtgenoot. Zodra zij elkaar hebben teruggevonden, begeven ze zich samen naar de plaats waar Jezus verschijnen zal. Op zo'n moment manifesteert zich duidelijk Van Alphen's christo-centrische visie die zijn hele doodsbeleving doortrekt. Hoewel de Feithiaanse melancholie in de oden ontbreekt, valt aan de evocatie van de opstandingstaferelen een zekere grootsheid niet te ontzeggen; het zijn geen bedachte constructies van een bovennatuurlijke werkelijkheid, gelijk we die bij Bellamy aantreffen.Ga naar voetnoot136 Men vergelijke slechts diens vriendschapsvers Aan Sebald Fulco RauGa naar voetnoot137 of Aan ChloëGa naar voetnoot138 (beide uit Gezangen van 1785) met de sobere voorstelling uit Van Alphen's De opstanding der regtvaardigen: Nu zijn al de vroomen uit de aarde verrezen;
Daar wordt hen door de Englen hun standplaats gewezen:
Men schiktze, men teltze, men mist er geen één.
Het druisschen vermindert; Nu staan zij te wagten!
Ontroerende stilte! zij denken gedagten
Tot hier toe bevindbaar voor Englen alleen.Ga naar voetnoot139
De twee essays hebben kennelijk tot doel om de auteur zelf (en via hem de lezers) in het reine te brengen met betrekking tot de in de titel aangeduide problematiek. Het typeert de redelijke, naar overzichtelijkheid strevende Van Alphen, dat hij, eenmaal geconfronteerd met de | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
dood van zijn geliefde vrouw, onmiddellijk behoefte heeft aan een duidelijke gedragslijn, aan een klaar antwoord op de vragen die na dit sterfgeval bij hem oprijzen.Ga naar voetnoot140 Die persoonlijke betrokkenheid blijkt vooral uit het tweede opstel, waar hij zijn eigen situatie expliciet vermeldt. Maar ook de Overdenking over eenen vroegtijdigen dood moet, dunkt mij, gelezen worden als uitdrukking van de wil klaar te komen met dreigende gevoelens van levensonlust en melancholie. Misschien ook als reaktie op de idee dat Johanna's vroege dood een teken van Gods ongenoegen zou zijn. Hoe het zij, Van Alphen probeert het verstoorde evenwicht te herstellen, dit in tegenstelling tot bijv. een man als Feith die zijn mortuaire gevoelens juist als zijn grootste schat koestert. De Overdenking over eenen vroegtijdigen dood gaat uit van het dillemma hoe een kortstondig leven te beschouwen is: als godsgeschenk of als een blijk van Gods toorn. Van Alphen meent dat de vroege dood niet in abstracto begerenswaardig is. Het leven van een christen kan men zich het best voorstellen ‘onder het denkbeeld van eene voorbereiding tot een beter leven’ in het hiernamaals.Ga naar voetnoot141 Welnu: ‘Het oogenblik, waar in de Goddelijke eindens, met betrekking tot het leven van een Christen op aarde, bereikt zijn, is ook teffens het oogenblik, waar in zijne geschiktheid voor de weereld der geesten volkomen wordt, en dus ook, te gelijk, het oogenblik van zijnen dood.’ De moeilijkheid is slechts dat wij zelf nooit bepalen kunnen, of wij rijp voor de eeuwigheid zijn. Immers, ook in de geestenwereld bestaan grote gradaties en onze geschiktheid om te sterven hangt af van onze innerlijke en uitwendige gesteldheid op dat moment in relatie tot de ons toegedachte bestemming in de keten der zalige geesten. Het enige wat wij dus doen moeten is ons op die zaligheid voor te bereiden en verder alles in goed vertrouwen aan God over te laten. Het zou van zelfverheffing getuigen, wanneer iemand ‘voorgaf zo wijs en zo heilig te zijn, dat hij niet veel tijds meer op deeze weereld zoude kunnen of behoeven te blijven.’Ga naar voetnoot142 De Gedagten over de beste wijze van aan zaliggestorvene vrienden te denken | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
knopen in zoverre bij het vorige betoog aan, dat Van Alphen zich ook hier voorzichtig distantieert van doodswellust. Ons treuren moet, zegt hij, ons werken niet verhinderen.Ga naar voetnoot143 Wel ervaart hij de gedachte aan overleden dierbaren als troostrijk uitzicht op de eigen onsterfelijkheid, een uitzicht dat ‘schoon het minder dan aanschouwen blijft, het egter, in sommige oogenblikken, meer is dan geloven.’Ga naar voetnoot144 Maar die herdenking van onze zalige vrienden ‘moet eene beschouwing van hemellingen zijn. Alle betrekkingen, die alleen haaren grond hebben in dingen aan het leven op aarde alleen eigen, houden met hunnen dood voor eeuwig op’.Ga naar voetnoot145 Van Alphen bedoelde hiermee allerminst te zeggen, dat met de dood de betrekking tussen hem en zijn vrouw verbroken was. Zijn Klaagzang bewijst juist het tegendeel. Alleen die aardse band had opgehouden te bestaan. Voortaan was zij voor hem een wezen, waarmee zijn ziel geestelijk was verbonden ‘en zulks voor eeuwig, schoon door middel van eene natuurlijke betrekking hier op aarde.’ Zijn standpunt houdt dus het midden tussen de ‘gevoellooze theologen’ die - tot heftige verontwaardiging van Feith - elk voortduren van menselijke relaties na de dood loochenenGa naar voetnoot146 en Feith's eigen paradijsverwachting in erotisch perspectief. Juist als Klopstock heeft Feith een zeer concrete visie op de hereniging der gelieven in de hemel. Voor hen betekent dat een geluksmoment waarin ook de lichamelijke liefde haar voltooiing vindt. Bij Van Alphen daarentegen blijft dit aspect geheel op de achtergrond. Geen theoloog hoefde zich aan deze Gedagten te ergeren. Het enige punt van kritiek in de twee essays vormde de onmiskenbare invloed van de Leibnitziaanse ratio sufficiens,Ga naar voetnoot147 maar hierover bestond onder gereformeerde christenen geen eensluidende interpretatie. Van Alphen heeft in de snel op elkaar volgende herdrukken van zijn Gedigten en Overdenkingen dan ook geen ingrijpende correcties aangebracht. | |||||||||||
III. 6. ‘Den vonk van patriotisch vuur’In 1777 manifesteert zich bij Van Alphen opeens een sterk maat- | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
schappelijk engagement. De eerste tekenen daarvan vormen zijn vertaling van Thomas Abbt's Vom Verdienste en zijn aktiviteiten ten bate van de Oeconomische Tak. Beide gebeurtenissen vallen niet alleen samen in de tijd maar houden ook nauw met elkaar verband. De jonggestorven Popularphilosoph Thomas Abbt (1738-1766),Ga naar voetnoot148 vriend van Friedrich Nicolaï en Moses Mendelssohn, was hier te lande geen onbekende. R.M. van Goens vestigde al in 1767 bij zijn vrienden de aandacht op hem. In de kring van de Amsterdamse boekhandelaar Pieter Meijer dacht men toen ook reeds aan een vertaling van Abbt's verhandeling Vom Verdienste, die voor zijn beste werk doorgaat.Ga naar voetnoot149 Thomas Abbt was op drieëntwintigjarige leeftijd door geheel Duitsland bekend geworden als schrijver van een vurig patriottisch vertoog Vom Tode fürs Vaterland (1761). Het in 1765 bij Nicolaï te Berlijn uitgegeven Vom VerdiensteGa naar voetnoot150 vormde in zekere zin een vervolg hierop, voor zover nu ook aan de niet-soldaat wegen werden aangeduid om zich voor zijn vaderland verdienstelijk te maken. Nog altijd neemt echter de militair op zijn waarderingsschaal de hoogste plaats in. Pas daarna komen geloofshelden (de ‘miles christianus’), beambten, schrijvers, kunstenaars, predikanten (!) en helemaal aan het eind ambteloze burgers. Maar zelfs deze laatsten kunnen en moeten zich nuttig maken voor het algemeen welzijn. Abbt onderscheidt in het begrip verdienstelijkheid drie elementen: grootheid van geest, sterkte van ziel en goedhartigheid. Hij leert tenslotte hoe men die titel van verdienstelijk mens verwerft. Qua strekking hebben we hier onmiskenbaar te doen met een geschrift dat doortrokken is van de geest der Aufklärung. Wanneer Abbt bijv. de merites van diverse soorten schrijvers tegenover elkaar gaat afwegen, plaatst hij de producenten van populaire stichting voorop, meteen gevolgd door andere, profane volksverlichters. De fabeldichter Gellert krijgt van hem de erepalm. Toch kondigt zich in Vom Verdienste tevens al de nieuwe smaak op kunstgebied aan. Abbt gaat uitvoerig in op kwesties als sentiment en verbeelding. Het is echter vooral op grond van zijn uiterst gedrongen elliptische stijl, vol korte vraagzinnen en uitroepen, dat Abbt een voorloper mag heten van de Sturm und Drang.Ga naar voetnoot151 Hij breekt definitief met de brede periodenbouw die de geleerdenstijl | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
van een Nicolaï en Mendelssohn kenmerkt. Deze vrienden spaarden hem dan ook hun kritiek niet. Die gedrongenheid maakt Abbt's werk zeer lastig om te vertalen. Nadat Van Alphen eerst de vruchteloze pogingen van broodvertalers had afgewacht, ging hij tenslotte zelf maar aan de arbeid. Zo verscheen in 1777 bij Gisbert Timon van Paddenburg te Utrecht Over de Verdienste, voorzien van een uitvoerige inleiding door Van Alphen, die zich overigens niet als vertaler bekend maakte. Van Alphen heeft met zijn vertaling werk van niveau geleverd. Waar de gelegenheid zich een enkele maal voordeed, paste hij de duitse tekst aan de nederlandse situatie aan. In zijn voorrede spreekt Van Alphen met geestdrift over het werk van Thomas Abbt, omdat Vom Verdienste het sinds kort weer herleefd nationaal besef kan stimuleren. ‘Met hartelijke dankbaarheid - zo verklaart hij - erkenne ik den vonk van patriotisch vuur, die thands in sommige harten wordt aangeblazen, en hen daar op uit doet zijn, om aan het kwijnend vaderland nieuwe sappen toe te dienen’.Ga naar voetnoot152 De ijver echter van weinigen, aldus Van Alphen, moet op de hele natie overslaan. Laten we ons spiegelen aan Duitsland. Wat is men daar in dertig jaar niet gevorderd op het gebied der fraaie letteren! ‘Wat zijn ze aan Gellert niet verpligt!’Ga naar voetnoot153 Wanneer ook bij ons iedere burger een patriot zou zijn, elk naar eigen aard en omstandigheden, maar vooral: ‘wanneer er door de kleine gemeente meer patriotische predikatien gehoord werden’, dàn zou ons volk zijn vroegere kracht kunnen herwinnen. De kerk vindt hier een grootse taak. En zij ‘blijft daar in gebreke, wanneer zij niet door het voorbeeld van hare voorgangers, en door hare geduurige lessen betoont, dat zij van de kerk geen afgezonderde maatschappij van menschen, maar eene maatschappij van Christenburgers maken wil.’Ga naar voetnoot154 Indien we niet op eenstemmige verklaring van Te Water, Tydeman en NepveuGa naar voetnoot155 moesten aannemen dat hier Van Alphen aan het woord is, dan zouden we hem niet licht voor de schrijver van deze voorrede houden. De in zijn brieven altijd zwaarmoedige, introverte piëtist treedt nu te voorschijn als een tot daden aansporend verlichtingsoptimist, die niet aarzelt om ook de godsdienst in dienst te stellen van zijn maatschappelijk ideaal. | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
Eventuele twijfels over Van Alphen's auteurschap van de vertaling kunnen verder worden weggenomen door zijn aandeel in de oprichting van de Oeconomische Tak mede in overweging te nemen. Hieronymus brengt hier immers in praktijk wat de inleiding op Vom Verdienste als wenselijk naar voren had gebracht. De Oeconomische Tak vormde een zelfstandige onderafdeling van de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen te Haarlem.Ga naar voetnoot156 Het plan tot oprichting was uitgegaan van Mr. Hendrik Herman van den Heuvel, griffier aan het Hof Provinciaal van Utrecht en lid van de Haarlemse Maatschappij. Hem zweefde een nederlandse navolging voor ogen van de engelse Society for the encouragement of Arts, Manufacturers and Commerce. Daartoe wilde hij de zuiver-wetenschappelijke Hollandsche Maatschappij omvormen tot een patriottisch genootschap voor toegepaste kennis ter protektie van de nationale economie. Reeds in 1774 liep Van de Heuvel met deze plannen rond, maar pas eind 1777 namen zij konkrete gestalte aan, toen Directeuren van de Hollandsche Maatschappij een officieel Programma verspreidden en alle inwoners van de Republiek uitnodigden lid te worden van de op te richten Oeconomische Tak. Binnen enkele maanden vormden zich in 57 steden en dorpen, tot in West-Indië toe, evenzovele classes of Departementen met bij elkaar ongeveer 3000 leden. Vooral in Utrecht maakte de beweging grote opgang.Ga naar voetnoot157 Op woensdag 4 februari 1778 te half tien voormiddag vond in de Weeskerk de oprichtingsvergadering van het Utrechtse Departement plaats. De bijeenkomst stond onder leiding van Mr. Hendrik Herman van de Heuvel. Tot ‘dirigerende leden’ werden toen gekozen: Mr. Adriaan Roelans, Balthazar van Lijnden van Lunenburg, Mr. Adriaan van Romondt, Mr. Willem Emmery de Perponcher en ds. Johannes Rossijn, waarna dit vijftal als thesauriers benoemde: Mr. Hieronymus van Alphen en Mr. Daniel Cornelis de Leeuw en als secretarissen: Mr. Willem Jan Baptist van Dielen en Mr. Rijklof Cornelis van Goens. Het ledental bedroeg in 1778 reeds 319, zodat men het bestuur reglementair met 2 dirigerende leden moest aan- | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
vullen. Samen met thesauriers en secretarissen vormden de dirigerende leden de Commissie ter Correspondentie die het contact met het Algemeen Bestuur in Haarlem moest onderhouden. Gedeputeerden van de onderscheiden Departementen kwamen voor het eerst in algemene vergadering bijeen te Haarlem gedurende de week van 15-22 september 1778. Hieronymus van Alphen vertegenwoordigde daar het Departement Utrecht.Ga naar voetnoot158 Het jaar daarop reisde hij andermaal in diezelfde hoedanigheid naar Haarlem.Ga naar voetnoot159 De Oeconomische Tak beoogde een bevordering van de volkswelvaart in al haar geledingen. Men zocht dit doel te bereiken door het uitschrijven van prijsvragen en het uitloven van premies voor uitvindingen of opmerkelijke prestaties. De initiatiefnemers toonden in het bijzonder aandacht voor de nijverheid, met name voor de textielindustrie. Utrecht ging hier vooraan. Van den Heuvel's oorspronkelijk ontwerpreglement verbond zelfs aan het lidmaatschap uitdrukkelijk de voorwaarde dat men patriottische gevoelens koesterde en, ten teken daarvan, vaderlandse produkten zou verkiezen boven buitenlandse. Hieronymus van Alphen stond ten volle achter de ideeën van Van den Heuvel. Hij achtte het geenszins beneden zich om op 5 april 1781 bij gelegenheid van de prijsuitdeling voor het spinnen een lange berijmde aanspraak te richten tot de leden van het Departement Utrecht.Ga naar voetnoot160 De plechtigheid werd verder opgeluisterd door het zingen van een door hem vervaardigd ‘oeconomisch’ liedje, een genre dat in 1781 bredere bekendheid zou krijgen door de Economische Liedjes van Wolff en Deken. Van Alphen was overigens niet de enige literator die zich achter de Oeconomische Tak schaarde. De jonge Feith publiceerde in 1778 een enthousiaste propaganda-brochure Aan mijn Vaderland. Het zou echter verkeerd zijn om Van Alphen's lidmaatschap te beschouwen als een blijk van sympathie voor de Patriotten-partij. Reeds het feit dat Willem V in 1782 het Protectorschap over de Oeconomische Tak aanvaardde, verbiedt elke gedachte in die richting. Joh. de Vries heeft dan ook terecht verschil aangewezen tussen wat hij noemt de ‘Oeconomisch- | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
Patriottische Beweging’ die in de Tak haar organisatorisch centrum vond en de staatkundige Patriottenbeweging.Ga naar voetnoot161 Beide zijn ontstaan uit dezelfde geest van kritiek, dezelfde behoefte aan een ‘aggiornamento’. Maar het patriottische van de Oeconomische Tak en de door haar vertegenwoordigde richting was enerzijds veel nauwer bepaald binnen het gebied van de economie, anderzijds weer ruimer, nationaler dan bij de politieke Patriotten het geval was. Van deze laatsten hield Van Alphen zich verre. Zijn daadwerkelijke interesse in de doelstellingen van de Oeconomische Tak bewijst enkel dat hij, althans in de periode 1777-1785, niet alleen intens meeleefde met de nationale herstelbeweging binnen de Republiek, maar tevens dat hij te dien aanzien hoopvol gestemd was. Spoedig zou voor hem het moment aanbreken waarop hij ook ambtshalve met die maatschappelijke ontwikkelingen te maken zou krijgen. | |||||||||||
III. 7. Het wonderjaar 1778:
| |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
van Dokkum,Ga naar voetnoot162 getuigen van die speciale belangstelling. Bijna allemaal handelen ze echter over de externe geschiedenis, meer in het bijzonder over de nawerking van de drie bundeltjes in vertaling, bewerking, parodie, toonzetting of verluchting. De teksten zelf zijn veel minder bestudeerd. Een uitzondering op deze regel vormt het boek van H. Pomes uit 1908,Ga naar voetnoot163 maar dat was meteen ook zo voortreffelijk dat het alle napraterij overbodig maakte. Pomes spreekt zeer uitvoerig over de ontstaansachtergrond van de gedichtjes. Hij schetst vooraf welke denkbeelden er gedurende de 17e en 18e eeuw leefden in binnen- en buitenland ten aanzien van de kinderopvoeding. Zij die de nieuwe verlichte opvattingen waren toegedaan, begrepen aanstonds wat een machtig middel de pedagogie kon zijn in hun strijd tegen bijgeloof en onwetendheid. Vandaar dat de Verlichting juist op pedagogisch gebied een grote aktiviteit tentoonspreidde. John Locke met zijn Some Thoughts concerning Education 1693, Rousseau's Emile, ou de l'éducation (1762) en het hierop geënte onderwijssysteem van Johann Bernhard Basedow (1724-1790) gaven de voornaamste theoretische impulsen. Hadden de 17e-eeuwse schoolmeesters het kind eenvoudigweg als een kleine volwassene beschouwd, dank zij Rousseau groeit alom het besef dat de ware pedagoog het kind vanuit diens eigen specifieke voorstellingswereld benaderen moet. Dit inzicht resulteert ook in ons land tot min of meer geavanceerde geschriften, waarvan ik nu alleen maar het boekje van W.E. de Perponcher: Instructions d'un père à sons fils uit 1774 vermeld. Voor Hieronymus van Alphen was de pedagogische problematiek van aktueel belang. Hij had zelf thuis drie jongens onder zijn hoede, van respektievelijk vijf, vier en drie jaar. Waar het hun lichamelijk welzijn gold, dacht hij verlicht genoeg om niet apriori afwijzend te staan tegen- | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
over de koepokinenting.Ga naar voetnoot164 Zou hij dan voor wat hun geestelijke vorming betreft niet evenzeer ontvankelijk zijn voor nieuwe opvattingen? Het getuigt reeds van een voor die tijd modern inzicht, dat Van Alphen zich persoonlijk met de opvoeding van zijn kinderen belastte in plaats van ze aan een schoolmeester of goeverneur toe te vertrouwen. Het is niet zeker of hij ook bij de genoemde en niet genoemde auteurs over de opvoeding te rade is gegaan. Tegenover Rousseau's geschriften stond hij van begin af zeer gereserveerd.Ga naar voetnoot165 Andere pedagogische verhandelingen zijn in zijn bibliotheek op de vingers van één hand te tellen.Ga naar voetnoot166 Bovendien, hoeveel er sedert de publicatie van Emile ook geschreven en gediscussieerd werd over de kinderopvoeding, er bestonden nauwelijks boeken voor kinderen die met de verlichte denkbeelden in overeenstemming waren. Aantrekkelijke, bevattelijke jeugdlektuur voor zijn eigen kinderen, dat was het waarnaar Van Alphen zocht. Totdat hij begreep dat hij het gewenste zelf zou moeten maken. Het idee hiertoe kwam bij hem op na kennismaking met twee Duitse boekjes: de Lieder für Kinder uit 1767 door Christian Felix WeisseGa naar voetnoot167 en Gottlob Wilhelm Burmann's Kleine | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
Lieder für kleine Mädchen und Jünglinge van 1772-73.Ga naar voetnoot168 Hoewel hij geen van die gedichten letterlijk of vrij vertaald heeft, hebben zij hem toch ‘menigmaal op den weg geholpen’, zoals hij in het voorbericht tot zijn eerste bundel erkent. Dat doet echter maar weinig af aan de waarde van Van Alphen's kinderversjes en in het geheel niets aan het feit dat hij binnen ons taalgebied een nieuw literair genre schiep. Alvorens nader in te gaan op deze gedichtjes geef ik hier eerst enige gegevens van feitelijke aard. Begin 1778 verscheen te Utregt bij de Wed. van Jan van Terveen anoniem Van Alphen's Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen. Het boekje bevatte binnen het bestek van 32 bladzijden in klein oktavo een kort voorbericht en 24 gedichtjes. De prijs bedroeg 8 stuiver. Illustraties ontbraken. Daarvan is pas sprake in het voorbericht van het Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen van Mr. Hieronymus van Alphen dat nog in 1778 bij dezelfde uitgever uitkwam. De auteur, die dus nu zijn anonimiteit heeft afgeworpen, verklaart zeer verrast te zijn door het gunstig onthaal van zijn eerste bundel kinderversjes. Hij deelt tevens mee dat op initiatief van de Amsterdamse boekhandelaar J. Allart maar onder zijn toezicht platen bij deze versjes getekend zullen worden door J. Buys, waarnaar dan de heren Jan Punt en N. Van der Meer Jr. hun gravures zullen vervaardigen. Zo gebeurde ook. De prentjes waren in stellen van 6 en 8 stuks met afzonderlijke omslagen bij Allart verkrijgbaar. De koper moest ze dan zelf bij de door Terveen geleverde boekjes laten inbinden. Het Vervolg telde 22 gedichtjes en een voorrede. De paginering van de Proeve liep door tot en met het Tweede Vervolg der Kleine Gedigten voor Kinderen dat in 1782 nog bij Terveen verscheen. Dit derde en laatste bundeltje bestond uit 20 versjes. In totaal publiceerde Van Alphen dus 66 kinderdichtjes die bij elkaar 104 bladzijden beslaan. Twee versjes bleven in portefeuille en werden pas in 1836 door Clarisse bekend gemaakt.Ga naar voetnoot169 Zowel van de afzonderlijke bundeltjes als van de verzamel-uitgave, die in 1787 voor het eerst in de handel kwam, bestaan ontelbare | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
drukken. Ontelbaar, omdat de uitgever uit vrees voor de concurrentie zijn debiet angstvallig geheim hield door de rangorde der drukken na 1787 te verzwijgen en steevast dit jaartal op het titelblad te vermelden. Voeg hierbij dat zulks de concurrentie toch niet weerhield om het lucratieve werkje na te drukken en de bibliografische verwarring is compleet. Aangezien iedere koper naar believen de losse prentjes kon laten bijbinden, zijn er vrijwel geen twee exemplaren van een 18e-eeuwse, geautoriseerde editie identiek. De auteur zelf heeft aan heel deze business geen stuiver verdiend. Ook toen hij zag welk een bestseller hij geschreven had, deed hij nooit enige moeite om zijn deel te krijgen van de uitgeverswinst. Zeker niet uit onnozelheid of uit sympathie voor de firma Terveen. Hij kon als auteur uitermate lastig en veeleisend zijn voor zijn uitgever, op het onredelijke af.Ga naar voetnoot170 Maar financieel gewin te slaan uit een boek was zijn eer te na. Dat zou hem tot een broodschrijver verlagen. Hij maakte tenslotte die kinderdichtjes voor zijn plezier, of liever nog voor het genoegen van zijn en andermans kroost. Hij glorieerde in de door hemzelf gecreëerde rol van Vader Van Alphen, de grote kindervriend bij wie de jeugd telkens om nieuwe versjes kwam bedelen. Het overweldigend succes van de Kleine Gedigten voor Kinderen berust op een gelukkige kombinatie van een aantal faktoren: de blijkbare behoefte aan kinderlektuur die ook allerlei navolgers van Van Alphen, zoals Pieter 't Hoen,Ga naar voetnoot171 naar de pen deed grijpen - zij het met merkbaar minder resultaat -, de aantrekkelijke illustraties en de handige commerciële opzet van Allart die de kopers welhaast dwong om een complete collectie te verzamelen. Maar de voornaamste reden voor die blijvende, hoewel niet onaangevochten, populariteit ligt toch in de teksten zelf, zowel voor wat de vorm als de inhoud betreft. Het zijn inderdaad kleine gedichten: verreweg de meeste beslaan één bladzijde. Alleen in het derde bundeltje van 1782 wordt deze grens duidelijk overschreden, zoals volgend statistiekje kan illustreren. Uitgaande van een gemiddelde omvang van één gedicht per bladzijde, noteren we een limietoverschrijding: Proeve: op 28 pp. poëzie een overschot van 4. | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
Vervolg: op 31 pp. poëzie een overschot van 10. Tweede vervolg: op 39 pp. poëzie een overschot van 16. Die pregnante vorm doet weldadig aan vergeleken met de langdradigheid van de meeste teksten uit Van Alphen en Van de Kasteele's stichtelijke mengelpoëzie. De dichter had ze, naar hij in het voorbericht tot de Proeve meedeelt, bewust zo kort gehouden, ‘op dat zij des te gemakkelijker, door enkel leezen, zouden kunnen in het geheugen geprent worden’. Binnen het beperkte bestek valt een verbazende verscheidenheid op in regellengte, strofebouw, rijmschema, ritmische schakering, motieven en genrevormen. Jambe of trochee bepalen de grondtoon, drie maal treffen we een amfibrachisch vers aan. Merkwaardig is de versbouw van de nrs. 49 (De zingende Willem. Morgenlied) en 50 (De kleine zangster. Avondlied), omdat daar in een jambisch gedicht een daktylisch, resp. een amfibrachisch lied is ingebouwd. Terwijl de kinderdichtjes over het algemeen door hun speelse versvorm en pragmatische nuchterheid mijlenver afstaan van de Klopstockiaanse verhevenheid van Hieronymus' oden, vinden we hier beide stijlsoorten in eenzelfde gedicht verenigd: De zingende Willem Morgenlied
Bij 't opgaan van de zon
Zat Willem aan een bron,
Van goeder hart, te zingen;
Hij had den afgelopen nagt
Verkwikkend doorgebragt;
En kon zig langer niet bedwingen.
God, riep hij, is zo goed,
Dat ik hem loven moet!
Magtige Schepper! u heb ik te danken,
Dat ik ontwaakte gezond en verheugd.
Wijze Bestierder! 'k heb Jesus te danken,
Dat ik u kenne in het eerst van mijn jeugd.
Prijst u de morgen, ik zal u ook eeren,
Dat gij mij gunstig in 't leven bewaart,
Prijst u de morgen, ach mogtze mij leeren,
Heilig en dankbaar te leven op aard.
Naarstig, gehoorzaam, en vrolijk te wezen,
Is me tot voordeel en 't is uw gebod.
Vriendlijke Schepper! wie zou u niet vreezen!
Wie u niet eeren, almagtige God!
| |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
Van u alleen moet ik alles verwagten;
Wie is als gij algenoegsaam en mild.
'k Wil dan van daag uwe wetten betragten;
Daar gij ook kinderen zegenen wilt.
Na een verhalende inleiding in de naïeve toon van de kinderpoëzie begint met vs. 9 Willems ode. De eerste twee strofen daarvan zouden niet misstaan in Van Alphen's bundel Gedigten en Overdenkingen. In de laatste twee strofen bespeuren we ineens een terugkeer naar de kinderlijke braafheid bij behoud van de met Willems lied ingezette plechtige versvorm. Van Alphen schrok er ook niet voor terug om de jeugd rijmloze poëzie voor te zetten. Een zestal gedichtjes in deze trant, waarbij de bekende Vertelling van Dorisje, moesten het bewijs leveren dat men onder bepaalde condities ‘de natie daar aan gemaklijk zoude gewennen’.Ga naar voetnoot172 Het rijmloze vers blijkt hier vooral geschikt voor de dichterlijke vertelling. Maar die vormt slechts één kategorie onder Van Alphen's Kleine Gedigten voor Kinderen, zij het dat hiertoe de beste, althans de bekendste behoren zoals nr. 16 (Het gebroken glas), 22 (De pruimenboom), en het reeds genoemde verhaal van Dorisje. Daarnaast vinden we de samenspraak (zesmaal), de rijmbrief (nr. 60: Karel aan zijn zusje Kaatje) en de hieraan verwante, aanspraak (bijv. nr. 13: Welkomgroet van Klaartje voor haar kleine zusje), het zangstukje (nr. 20: Jezus, dat men alleszins ook tot de samenspraken kan rekenen), het lied, waarvan we al enkele voorbeelden zijn tegengekomen, tenslotte die grote groep die door haar nauwe samenhang tussen tekst en prent en de zinnebeeldige toepassing van een tevoren beschreven ding of dier verwant is aan het emblema. Zo vinden we het uit 17e-eeuwse emblemata-bundels bekende dankbare hondjeGa naar voetnoot173 hier terug in nr. 20 (Het hondjen), terwijl de even traditionele vogel op de krukGa naar voetnoot174 als zinnebeeld van leergierigheid in nr. 46 (De vogel op de kruk) verschijnt. Een ander voorbeeld: De onbedagtsaamheid
Zie Keesje! deze doode mug
Vloog nog zo even blij en vlug,
Maar 't is door onbedagtsaamheid,
Dat hij nu dood op tafel leit.
| |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
Hij had in 't kaarslicht zulk een zin,
En vloog er onvoorzigtig in.
Nu ligt hij daar; maar 't is te laat;
Er is voor 't mugje nu geen raad.
Hij werd bedrogen door den schijn.
O! laat ons dit tot leering zijn,
Dat, eer men iets gewigtigs doet,
Men zig wat lang bedenken moet.
Eén uur van onbedagtsaamheid
Kan maken dat men weeken schreit.
Wie alleen de tekst leest, zou wellicht menen dat hier een volwassene, de vader bijv., zich tot Keesje richt. Het onder Van Alphen's toezicht gemaakte prentje toont ons echter twee even grote of kleine jongetjes! Het ene kind leert het andere de les. De kleine wijsneus die zijn leeftijdgenoot tot bedachtzaamheid aanspoort is natuurlijk het alter ego van de auteur. Van Alphen hanteert dit procédé vaak, al gaat Pomes te ver wanneer hij schrijft: ‘bijna alle versjes worden de kinderen zelf in de mond gelegd. Alleen in hoogst enkele gevallen neemt de vader 't woord’.Ga naar voetnoot175 Zijn bewering geldt stellig voor Proeve en Vervolg, maar het derde bundeltje uit 1782 onderscheidt zich weer duidelijk van de andere. De verhouding tussen de versjes vanuit kind-perspektief en die met een al dan niet expliciet aanwezige volwassene als spreker blijkt als volgt: Proeve: 20 (kind): 4 (volwassene). Vervolg: 20 (kind): 2 (volwassene). Tweede vervolg: 10 (kind): 10 (volwassene). Bij sommige gedichten kan men aarzelen; de gedichten van de auteur tot zijn lezertjes aan het begin van de bundel heb ik natuurlijk in dit geval buiten beschouwing gelaten. Ook zo echter levert de statistiek interessant vergelijkingsmateriaal. Het meer naar voren treden van de volwassene, gevoegd bij de grotere lengte van de afzonderlijke gedichten in de derde bundel zou mede de relatief geringere populariteit van het laatste stukje kunnen verklaren. Van Alphen had zijn Kleine Gedigten bestemd voor kinderen in de leeftijd van vier tot tien jaar. Ook al houdt men rekening met de omstandigheid dat hier een representant van de gezeten burgerklasse zich richt tot kinderen uit datzelfde milieu, dan nog blijft het probleem van de geloofwaardigheid van deze Kleine Gedigten. Bijna alle discussies over Van Alphen's kinderversjes draaien om dit probleem. De Génestet was | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
wel niet de eerste maar zeker de welsprekendste kritikus die Hieronymus de inkarnatie vond van het onkinderlijke, pedante, brave, deftige.Ga naar voetnoot176 Betreft dat alles nog dikwijls de inkleding, ook de teneur van de gedichtjes heeft in later tijd sterke weerstand opgeroepen. Het redelijke christendom en het burgerlijk utilitarisme die hier de toon aangeven, konden in de romantische periode geen genade meer vinden. Deze typische romantische bezwaren treft men nog dagelijks aan in populaire beschouwingen over Van Alphen's kinderpoëzie. Een recensente sprak in 1968 van ‘versjes vol meelijwekkende monstertjes’.Ga naar voetnoot177 J.A. BlokkerGa naar voetnoot178 kon het succes van de drie bundels ‘vol tamelijk vervelende jongetjes’ alleen maar verklaren uit het feit dat zij zo voortreffelijk appelleerden aan ‘de meest wezenlijke karaktertrekken van de gemiddelde Nederlander’. ‘Op elke bladzijde - aldus Blokker - liggen de facetten van onze volksaard in rijmen verankerd: handelsgeest, vroomheid, matigheid, deugd, zin voor waarschijnlijkheid en gevoel voor het nuttige, dat laatste vooral.’ Verdedigers van Van Alphen's kinderpoëzie brengen tegen deze kritiek gewoonlijk in dat zij on-historisch oordeelt. Zij wijzen, in navolging van Pomes, altijd op het relatief nieuwe, frisse dat Van Alphen bracht.Ga naar voetnoot179 Vergeleken met de zogenaamde kinderlektuur vóór 1778 betekenen de Kleine Gedigten alleen maar winst. De overlading met feitenkennis, het inboezemen van schrik, het vroegtijdig theologiseren - dat alles heeft plaats gemaakt voor bevattelijkheid, vaderlijke genegenheid en natuurlijke godskennis. Mij dunkt dat beide partijen bewust of onbewust uitgaan van eenzelfde begrip van kinderlijkheid, volkomen tegengesteld aan het verlichtingsideaal hieromtrent. Nemen we bijv. het laatste gedichtje uit de verzameling, een goed specimen van de gewraakte verstandelijkheid: De eenzaamheid
Denk niet, lieve speelgenooten!
Dat de tijd mij heeft verdroten,
Toen ik gistren zat alleen.
Die vermaak heeft in het lezen,
Hoeft geen eenzaamheid te vreezen,
Maar is altoos wel te vreên.
| |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
Vader zegt, dat brave menschen
Dikwijls naar die uurtjes wenschen;
Dikwijls naar hun kamer gaan,
Om in oude en nieuwe boeken
Wijze lessen op te zoeken:
En dat staat mij wonder aan.
'k Wou zou graag verstandig wezen,
En ik worde ook graag geprezen,
'k Zeg, zo als het bij mij leit:
Dient er dan, om veel te weten,
Menig uurtje nog gesleten,
Welkom! welkom! eenzaamheid!
Men is misschien gemakkelijk geneigd te zeggen: het eerste kind moet nog gevonden worden voor wie het leren groter aantrekkingskracht bezit dan het spel. Een uitspraak als: ‘'k wou zo graag verstandig wezen’ lijkt ons symptomatisch voor het wensdenken van de volwassene. Wanneer onze eigen kinderen zouden vragen om hun speelgoed voor boeken te mogen ruilen, dan zouden wij ons over hun ‘natuurlijke’ ontwikkeling zorgen gaan maken. Nu moet alleen de lektuur van J.H. van den Berg's MetableticaGa naar voetnoot180 ons al attenderen op de betrekkelijkheid van de tegenwoordige begrippen kind en volwassene. Wat thans niet alleen onkinderlijk, wijsneuzig schijnt maar het ook is, dat hoeft in de tijd van Van Alphen niet als zodanig gevoeld te zijn. Maar er is meer. Het gaat niet aan om Van Alphen's verlichte opvoedings-idealen inferieur te achten aan die uit de moderne tijd. Corn. Verhoeven heeft in een essay getiteld Leren is spelenGa naar voetnoot181 terecht de legitimiteit van een op verstandelijke ontwikkeling gerichte pedagogie verdedigd. Het valt niet goed in te zien waarom Van Alphen, als hij spreekt over de genoegens van het leren en zo tot op zekere hoogte anticipeert op de rijpere leeftijd, abnormaler handelt dan zulke volwassenen die om het kind te benaderen, op hun hurken gaan zitten. Ik laat nu geheel in het midden, of het appelleren op die kinderlijke kennisdrift niet juist van een fijn psychologisch inzicht getuigt. In elk geval bestaat er geen reden om de Kleine Gedigten voor Kinderen vanuit pedagogisch standpunt te veroordelen.
Op enkele aspecten van de in Van Alphen's kinderpoëzie aan de dag | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
tredende verlichtingsethiek dienen we nog nader in te gaan. Geen groter gruwel in Van Alphen's ogen dan een lui kind. Liefst tier van de 66 gedichten prijzen de naarstigheid aan, gewoonlijk begrepen als studieijver. Daarmee vormt zij kwantitief het belangrijkste thema in de drie bundels. Deze nadrukkelijke aansporing tot bezigheid en leergierigheid is bij Van Alphen meer dan uitvloeisel van een algemeen gevoelen, zoals we dat belichaamd vinden in de Oeconomische Tak en andere de nationale nijverheid bevorderende instellingen. Zij beantwoordt ongetwijfeld aan zijn eigen diepste behoeften. Werkeloosheid leidde bij hem zelf onmiddellijk tot psychische onlust. Vandaar zijn overdreven angst voor kinderen die ‘niets uitvoeren’. Natuurlijk speelt hierbij ook de bezorgdheid van de gegoede burger een rol, die zijn kinderen later graag dezelfde materiële welstand toewenst en daartoe de noodzaak van studieprestaties tijdig onderkent. Maar toch domineert in Van Alphen's lerende kind niet dit maatschappelijk motief. Het leergenoegen staat voorop. Van Alphen spreekt van: Het vrolijk leeren
Mijn speelen is leeren, mijn leeren is speelen,
En waarom zou mij dan het leeren verveelen?
Het lezen en schrijven verschaft mij vermaak.
Mijn hoepel, mijn priktol verruil ik voor boeken;
Ik wil in mijn prenten mijn tijdverdrijf zoeken,
't Is wijsheid, 't zijn deugden, naar welken ik haak.
Het hedonisme van de Verlichting verleent ook aan de studie de bekoring van het genoeglijke. En wie er nog moeite mee heeft, wordt over zijn aarzeling heen geholpen door het vooruitzicht van een beloning. Onmiddellijk na de naarstigheid verschijnt de dankbaarheid als veelvuldig bezongen deugd. Dikwijls gaat het gevoel van dankbaarheid tegenover de Schepper van alle goeds spontaan over in een lofprijzing van Zijn naam, zoals in dat bekoorlijke gedichtje helemaal aan het begin van het eerste bundeltje: Het kinderlijk geluk
Ik ben een kind,
Van God bemind,
En tot geluk geschapen.
Zijn liefde is groot;
'k Heb speelgoed, kleedren, melk en brood,
Een wieg om in te slapen.
| |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Ik leef gerust;
Ik leer met lust;
Ik weet nog van geen zorgen.
Van 't speelen moe,
Sluit ik mijn oogjens 's avonds toe,
En slaap tot aan den morgen.
Geloofd zij God
Voor 't ruim genot
Van zoo veel gunstbewijzen!
Mijn hart en mond
Zal hem, in elken morgenstond,
En elken avond prijzen.
Het is niet moeilijk dankbaarheid te voelen jegens een God die zo zeer goedheid en wijsheid demonstreert. Wie dit nog niet aanstonds inziet, kijke naar de natuur: de dierenwereld (‘Hoe dankbaar is mijn kleine hond’), de regen (nr. 33: Gods goedheid), de zonneschijn (nr. 34: Gods wijsheid), de wisseling der seizoenen met hun verschillende genoegens (Vertelling van Dorisje), ja zelfs Het onweder (nr. 54) ‘Is een geschenk, dat God ons geeft’. Die Himmel rühmen die Ehre Gottes in der Natur! Met opzet heeft Van Alphen in deze kinderdichtjes alleen de God van Liefde voorgesteld zoals de natuurlijke godskennis ons openbaart. De leerstellige waarheden van het christendom: erfzonde, verlossing, hel en hemel blijven buiten beschouwing. Die komen pas aan de orde in een latere fase van de opvoeding.Ga naar voetnoot182 Wel dient het kind zo vroeg mogelijk zijn bijgelovige angsten te overwinnen. De klepperman (nr. 30) is geen spookachtige verschijning maar zorgt juist dat wij veilig slapen kunnen. De zwarte boeman (nr. 31: Klaasje en Pietje) bestaat niet: Laat hem komen, als hij kan.
Die aan zulk een man gelooft,
Is van zijn verstand beroofd.
En wat het onweer betreft, dat is niet akelig maar mooi: | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
Hoe schoon schiet daar de bliksem neêr!
Hoe statig rolt de donder!
De wolken pakken saam, of drijven heen en weêr;
Terwijl ik in dat al, gedugte Hemelheer!
Uw Majesteit bewonder.
Niet alleen de natuur is aanminnig. Diezelfde geest van welwillendheid bepaalt ook de intermenselijke relaties: van ouders tot kind en omgekeerd, van ouders en kinderen onderling, van de rijken tot de armen. Erg ver reikt de kring niet. Verreweg de meeste versjes hebben als plaats van handeling huiskamer, kindervertrek of de onmiddellijke omgeving van het eigen huis, hetzij tuin of straatkant. Die beslotenheid is niet alleen lokaal maar ook sociaal. Reeds de prentjes met hun fraaie voorstellingen van ruime hoge vertrekken, parkachtige tuinen, deftige kledij, de aard van het speelgoed herinneren er ons aan dat de door Van Alphen ten tonele gevoerde jongens en meisjes zonder uitzondering rijkelui's kinderen zijn, al laten ze zich daar niet op voorstaan. De aanwezigheid van sociaal misdeelden vormt een welkome aanleiding om aan de eigen bevoorrechte positie meer reliëf te geven. Zij resulteert dan in gevoelens van dankbaarheid bij de rijke die het zo goed getroffen heeft en in het voornemen om de armen wat van de eigen overvloed mee te delen. Nr. 23 (De bedelaar) en 32 (Winterzang) illustreren dit sociaal gevoel. Er is slechts één gedicht waar de arme zelf zijn lot bespiegelt. Hij blijkt een vergenoegd man die nog tijd en lust heeft om een liedje te maken (nr. 28: Het gevonden liedjen). Natuurlijk zou hij niet met een gefortuneerde willen ruilen: Het werken houdt mij steeds gezond
En vlug van lijf en leden.
'k Word wakker in den morgenstond
Verkwikt en wel te vreden.
De honger, dien ik zelden mis,
Doet mij veel grager eeten,
Dan of ik aan een konings disch,
Was dag aan dag gezeten.
'k Heb dikwijls water uit een bron
Met meerder smaak gedronken,
Dan ooit de wijn mij geven kon,
Bij bekers ingeschonken.
De hier geconstrueerde tegenstelling tussen de gezonde, deugdzame, | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
tevreden pauper en de ziekelijke rijkaard sluit helemaal aan bij de literaire traditie. De onwaarachtigheid ervan heeft Van Alphen nooit erkend, ook niet toen hij uit hoofde van zijn ambtsbezigheden dagelijks met het probleem van de armoede gekonfronteerd werd.Ga naar voetnoot183 Behalve naarstigheid, dankbaarheid en liefde worden, in veel geringere frekwentie, nog andere deugden aangeprezen: matigheid, gehoorzaamheid, oprechtheid, geduld en bedachtzaamheid. Opnieuw onderscheidt zich het Tweede vervolg van 1782 omdat daar een veel breder scala van motieven optreedt, dikwijls onderwerpen die in de vorige bundels niet ter sprake zijn gekomen zoals - heel opmerkelijk - dierenliefde (nr. 64: Het vogelnestjen), patriottisme (nr. 52: De liefde tot het vaderland) en muziekvreugde (nr. 57: Mietje bij het clavecimbaal). Laatstgenoemd gedicht verraadt een esthetische sensibiliteit die we eerder aantroffen in de natuurbeleving (Het onweder). Begrip voor het nuttige paart zich hier aan gevoel voor het schone. Symptoom van een preromantische gevoeligheid binnen deze overigens zo nuchtere versjes? Men hoeft er niet aan te twijfelen bij enkele sentimentele genre-stukjes die bij vroegere beoordelaars als Pomes hoog genoteerd stonden. Het bekendste voorbeeld van dit type versjes is nr. 55: Claartje bij de schilderij van hare overledene moeder met zijn overigens zo verstandelijke aanhef: Wanneer ik neêrgezeten
Bedaard het beeld aanschouwe
Van mijne lieve moeder,
Dan rollen mij de tranen
Gestadig langs de wangen.
Tot dit type behoren verder nog nr. 11 (Klagt van den kleinen Willem op de dood van zijn zusjen), nr. 42 (Pietje bij het ziekbed van zijn zusjen) en nr. 44 (Het tederhartige kind). Zulke versjes wijzen er ons op dat de Kleine Gedigten voor Kinderen uitdrukking zijn van de gevoelige Verlichting. Deze gevoeligheid manifesteert zich niet alleen in de drie genoemde sentimentele genre-stukjes maar overal waar gemoedsstemmingen beschreven worden. Ouders zowel als kinderen staan erg vlug met hun tranen klaar. Een zachte aandoenlijkheid kleurt alle familiale betrekkin- | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
gen. Ook de godsdienst deelt in die ontroerbaarheid: ‘Jesus is een kindervriend!’. Ik herinner nog even aan Willems morgenlied tot de Schepper. Het best echter wordt die preromantische sensibiliteit voelbaar in de niet zo talrijke momenten waar Van Alphen in plaats van natuuremblematiek en natuurmoralisatie een directe natuurstemming oproept. In tegenstelling tot zijn vele rijmelende navolgers die gretig deelden in de vruchten van zijn succes, was hij een werkelijke dichter met een fijn muzikaal gevoel. Alleen zo iemand vermag in zes korte regels een kompleet nachttafereel te schilderen: Het starrengeflonker
Vervrolijkt het donker;
De lichtende maan
Begint op de weiden
Haar glansen te spreiden,
En speelt door de blaên.Ga naar voetnoot184
Het unieke van Van Alphen's kinderpoëzie schuilt hierin dat hij zijn jeugdige lezers au sérieux heeft genomen. Hij gaf hun uit werkelijke genegenheid het beste wat hij als vader en als dichter te bieden had zonder ook maar eenmaal de bestaande afstand tussen kind en volwassene te verdoezelen. Daarmee heeft hij in onze literatuur een geheel nieuw werkterrein ontsloten. Het paradoxale van zijn leven is steeds dat hij - weinig geneigd tot revolutionaire daden, eerder behoudensgezind - als literator telkens een man van de avant-garde blijkt te zijn. Dat geldt niet alleen voor zijn kinderdichten maar meer nog voor zijn literair-theoretische arbeid. | |||||||||||
III. 8. Het wonderjaar 1778:
| |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
Een ander misverstand betreft de rol van Rijklof Michaël van Goens in Van Alphen's evolutie tot kunsttheoreticus. Naar algemeen gevoelen zou Hieronymus order invloed van zijn zwager met het werk van Riedel in aanraking zijn gebracht. Deze laatste zond zijn Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Jena 1767, 2e dr. Wien 1774) onmiddellijk na verschijnen aan de jonge hoogleraar Van Goens. Er ontstond voor korte tijd een correspondentie tussen Riedel en Rijklof Michaël maar de nieuwe vriend verdween weer even plotseling als hij zich had aangediend. Toen Van Alphen met Van Goens in nadere betrekking kwam, in 1775, behoorde Riedel al tot het literaire verleden van de geleerde zwager.Ga naar voetnoot185 Diens bemiddeling lijkt niet onmogelijk maar nodig was ze geenszins, aangezien Van Alphen genoeg zelfstandigheid bezat om zijn eigen weg in de duitse literatuur te vinden. Zijn doelbewuste oriëntatie op Duitsland, waar sedert Baumgarten's Aesthetica (1750-1758) de kunsttheorie een bijna epidemisch verschijnsel was geworden, en zijn wijsgerige aanleg dreven hem vanzelf wel in de armen van Sulzer, Schlegel, Winckelmann en Riedel. Het resultaat van die konfrontatie was de in 1778 (dl. I) en 1780 (dl. II) verschenen Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen, ‘grootendeels overgenomen uit het Hoogduitsch van F.J. Riedel, en met bijvoegselen, aanteekeningen, en eene inleiding vermeerderd door Mr. Hieronijmus van Alphen’, zoals het titelblad vermeldt. Hoewel het hier geen zelfstandige monografie maar een bewerking betreft, onderschrijven alle literatuurhistorici de betekenis van Van Alphen's publicatie. Op grond vooral van dit werk heet hij ‘de pionier van het modernisme in de Nederlandse letterkunde-in engere-zin’.Ga naar voetnoot186 Mej. Anna C.S. de Koe wijdde reeds in 1910 een uitstekende dissertatie aan Van Alphen's literair-aestetische theorieën. Jammer genoeg is het echter bij deze ene | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
studie gebleven.Ga naar voetnoot187 Niemand heeft sedertdien het door De Koe getekende beeld gecorrigeerd of aangevuld, ofschoon daartoe als gevolg van nieuwere inzichten en gegevens toch alle reden bestaat.
Bezien we eerst het probleem van de ontstaansachtergrond van de Theorie. Van Alphen heeft het ons gemakkelijk gemaakt door in zijn inleiding een nauwkeurige opsomming te geven van al zijn nederlandse, franse, engelse en duitse voorgangers. Het aantal in tekst of notenapparaat genoemde poëtieken en theoretische verhandelingen is legio. En wat meer zegt: Van Alphen heeft al deze geschriften ook grondig bestudeerd, zoals op elke bladzijde van zijn Riedel-bewerking blijkt. Het heeft weinig zin om hier tot in detail na te gaan in hoeverre Van Alphen overeenstemt of verschilt met zijn voorgangers. Natuurlijk zijn Riedel's bronnen ook zijn bronnen, hetgeen betekent dat Riedel's voornaamste zegsman, de schotse advocaat Henry Home (Lord Kames)Ga naar voetnoot188 met zijn Elements of Criticism van 1762 dikwijls - en bijna altijd instemmend - wordt geciteerd. Maar Van Alphen voert ook vaak een andere autoriteit contra Riedel ten tonele in de talrijke door hemzelf toegevoegde passages, die door vierkante haken van de vertaalde tekst onderscheidbaar zijn.Ga naar voetnoot189 Erg veel waarde hecht hij daarbij aan het oordeel van Johann Georg SulzerGa naar voetnoot190 en diens Allgemeine Theorie der schönen Künste und Wissenschaften (Leipzig 1771-1774, 4 dln.), al achtte hij dit handboek om zijn lexicografische vorm voor een nog ondeskundig publiek als het nederlandse minder geschikt. Onder de door Van Alphen zelfstandig benutte bronnen behoorden ook enkele oorspronkelijk-nederlandse esthetische geschriften. In zijn inleiding verwijst hij, zonder enige studie met name te noemen, naar drie periodieken: de Tael- en Dichtkundige Bydragen (Leyden 1758-1762, | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
2 dln.), de Nieuwe Bydragen tot opbouw der vaderlandsche letterkunde (Leyden 1763, 1766, 2 dln.) en de Werken van de Maetschappy der Nederlandsche Letterkunde, waarvan toen drie delen verschenen waren (1772, 1774, 1777). Maar al wat hij daar over zeggen wil is: ‘sunt mala mixta bonis’, ‘vaste beginsels’ krijgt men er niet uit. Van Alphen wil erg goed laten uitkomen dat hij voor ons taalgebied een nieuw veld van onderzoek ontsluit. In werkelijkheid was er in de voorafgaande decennia op het gebied van de kunsttheorie wel wat meer door landgenoten gepubliceerd dan hij ons voorhield. Ter illustratie het volgende chronologische overzicht dat niet eens pretendeert volledig te zijn:
| |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
Nieuhoff's dissertatie heeft Van Alphen waarschijnlijk niet gelezen, maar de ‘fraaie’ Lettre sur la Sculpture van de ‘wijsgeerige keener van het antieke’ Hemsterhuis wordt eenmaal terloops vermeld.Ga naar voetnoot195 Natuurlijk kent Van Alphen ook de nederlandse vertalingen of bewerkingen van kunsttheoretische geschriften van Horatius, Du Bos, Boileau, Batteux en Moses Mendelssohn. Hun vertalers behoren bovendien tot het Utrechtse milieu waarmee hij vriendschappelijke betrekkingen onderhield. Zo publiceerde Willem Emmery de Perponcher onder de zinspreuk ‘Tendimus ad coelestum patriam’ in 1770 zijn Grondbeginselen van de Algemeene Weetenschap der Schoonheid, Samenstemming en Bevalligheid, een verkorte vertaling van drie franse werkjes door resp. Pouilly, André en Batteux,Ga naar voetnoot196 terwijl R.M. van Goens Menselssohn's Ueber das Erhabene und Naïve in den schönen Wissenschaften in het Nederlands vertaalde (Utrecht 1769; 2e verm. druk 1774). Vooral de essays van Van Goens in de Nieuwe Bydragen vormen door hun kritiek op het gebruik van de klassieke mythologie in moderne poëzie alsook door hun pleidooi voor de dichterlijke genie een waardige prelude op Van Alphen's Riedel-bewerking. Als taalgevoelig kunstbeschouwer doet Van Goens zeker niet voor zijn zwager onder en in stilistisch opzicht winnen zijn persoonlijke notities het gemakkelijk van het geleerde handboek dat Van Alphen samenstelde. En toch had deze laatste gelijk, toen hij zichzelf als de grondlegger van de kunsttheorie in Nederland beschouwde. Het wezenlijke verschil met Van Goens ligt hierin dat deze feitelijk een reeks adversaria meedeelde, terwijl Van Alphen een alles omvattend, vanuit een centraal beginsel ontwikkeld | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
systeem wilde geven. Hij vond dat jonge dichters - en tot hen richtte hij zich in eerste instantie - meer moesten lezen dan Huydecoper's Proeve van Taal- en Dichtkunde, ‘een boek dat in zijn soort wel voortreflijk, maar, wat het wijsgeerige van de digtkunde betreft, zeer oppervlakkig is.’Ga naar voetnoot197 Welnu, gebrek aan wijsgerige interesse kon men de Philosophe sans Fard niet verwijten, maar des te meer gemis aan synthetisch vermogen waardoor hij, zij het op hoger niveau, toch binnen de klassieke traditie van het commenteren en adversaria-verzamelen blijft.
Het belangrijkste aandeel van Van Alphen in de vertaalde Theorie is ongetwijfeld zijn bijna 100 bladzijden tellende inleiding op het eerste deel. Verreweg het grootste part daarvan besteedt hij om de noodzakelijkheid en de voordelen van een wijsgerige beoefening der schone kunsten en wetenschappen aan te tonen. Als oprecht vaderlander betreurt hij onze ‘tegenwoordige agterlijkheid’ op artistiek gebied, ‘bijzonder in de digtkunde en welsprekendheid’. Zelf zou hij dan ook niet aarzelen om te erkennen, ‘dat onze Hollanders, in dezen tegenwoordigen tijd, geen stukken van poëzij voor den dag brengen, die even schoon zijn als die der Ouden, of die der Franschen, Engelschen en Duitschers’ (p. v), maar hij beseft goed, dat hij door dit zo uitdrukkelijk te formuleren vele landgenoten op hun zeer trapt. Men is hier desnoods bereid om kritiek te accepteren ten aanzien van onze economische traagheid, maar de niet minder gefundeerde kritiek op het lage peil van de nederlandse poëzie stuit af op de alom heersende eigendunk. Van Alphen laat het niet bij zulke algemene opmerkingen maar lardeert zijn betoog voortdurend met voorbeelden uit het werk van vereerde dode èn bewonderde levende dichters. Zoiets getuigt van moed en zelfbewustzijn, maar het was natuurlijk wel geschikt om hem te verzekeren van de blijvende woede van alle vaderlandse rijmelaars met hun supporters. Zijn wat schoolmeesterachtige toon nam trouwens ook andere dichters, onder wie Feith, tegen hem in. Alleen dichters? Volgens Van Alphen gold zijn kritiek ‘mogelijk ook nog (...) andere schoone kunsten’, maar hij achtte zich slechts op literair terrein tot spreken bevoegd aangezien hij te weinig schilderijen of beeldhouwwerken, ‘zo van Nederlanders als van buitenlanders’ met eigen ogen gezien had, om daar eveneens algemene aanmerkingen over te maken (p. xii-xiii). Deze wijze beperking betreft echter enkel de inleiding, want de Theorie van Riedel houdt zich wèl met andere kunsten, | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
inclusief de beeldende, bezig. Van Alphen kon daar moeilijk anders doen dan aarzelend volgen. Nimmer betrekt hij een schilderende of componerende tijdgenoot in zijn betoog. Wat is nu de reden van ons achterblijven op literair gebied? Antwoord: ‘het is 't gebrek aan eene wijsgeerige beoeffening der schoone kunsten en wetenschappen, en daar uit volgend verkeerd gebruik van gebrekkige modellen’ (p. xv). Hier te lande verwacht men nog alle heil van een slaafs kopiëren van vroegere coryfeeën als Hooft, Vondel, Vollenhoven en Poot: ‘Zo denken onze meeste digters, zo dagt ik ten minsten over eenigen jaren’ (p. xvi). De enig juiste navolging bestaat in de kritische studie van goede modellen en van de natuur zelf. Kritisch wil hier zeggen dat men onderzoekt hoe en met welk resultaat vroegere dichters de natuur hebben nagevolgd: ‘Dit is de eigenlijke studie van het antieke’ die de weg opent tot originaliteit. Maar zelfstandige imitatio zonder meer is niet voldoende. Willen wij onze achterstand in poëticis goedmaken, dan moeten wij net als onze naburen ons toeleggen op de theorie, ‘en wel op zulk eene theorie, die op wijsgeerige gronden steunt, dat is te zeggen, die zulke beginsels vaststelt, en daaruit zulke regelen afleidt, welken uit den aart der schoonheid, de kennis van het menschelijke hart, de wetten van onze gewaarwording, en de ontdekkingen die men in de zielenleer gemaakt heeft, voordvloeien; en die ons tevens leert, zoo de natuur als de goede oude en nieuwe modellen wel te bestudeeren.’ (p. xviii). Analyseren we deze beginselverklaring, dan valt ons allereerst op haar terminologische tweeledigheid. Van Alphen combineert telkens een verstandelijk met een affectief element. Hij spreekt van de kennis van het menselijk hart, van de wetten van onze gewaarwording, van de ontdekkingen der zielenleer. Enkele regels verder wordt gesproken over ‘de kennis van het aandoenlijke’. Bij dit alles richt zich het rationele begrijpen op niet-rationele lagen van de menselijk psyche. Met andere woorden: wanneer Hieronymus van Alphen zijn esthetica wijsgerig noemt, als hij van de kunstenaar eist dat deze tegelijk wijsgeer is, dan hebben deze termen een andere betekenis dan wij thans daaraan hechten. Van Alphen's wijsgerige esthetica is geen metafysica van de kunst maar een psychologische kunstleer. Hierdoor wordt het kunstbegrip verinwendigd, verankerd aan de eigen inwendige sensibiliteit. De kunstwetten die Van Alphen op het spoor zoekt te komen, deduceert hij niet uit antieke modellen. Die modellen zullen integendeel dienen als al dan niet geslaagde uitdrukking van de algemeen menselijke kunstgevoeligheid. En alleen in zoverre blijft bestudering van die modellen aanbevelenswaardig en zelfs plicht. | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
Het beroep op psychologische factoren is kenmerkend voor de toenmalige wijsbegeerte der schone kunsten, waaraan Baumgarten in 1750 de naam Aesthetica gegeven had. Engelse critici als Shaftesbury, Hutcheson, maar vooral Home gingen principieel uit van de inwendige gewaarwording en op hun voetspoor ontwikkelde zich ook de duitse kunsttheorie steeds meer in die richting. Droeg zij bij Baumgarten nog een sterk speculatief scholastisch karakter, Mendelssohn, Riedel en in het bijzonder Sulzer bekommeren zich hoofdzakelijk om het esthetisch gevoel dat men de smaak noemt. Van Alphen sluit zich hierbij aan. Een uitvoerig onderzoeksbericht over het tot dusver door franse, engelse en duitse kunsttheoretici geschrevene eindigt met een citaat uit Sulzer, waar deze aard en opzet van de esthetica definieert: ‘De Aesthetica is de wijsgeerte der schoone kunsten; of de wetenschap, welke zo wel de algemeene theorie, als de regelen der schoone kunsten uit de natuur van den smaak afleidt. Het woord beteekent eigenlijk de wetenschap der gewaarwordingen, welken in het Grieksch αισϑησεις genaamd worden. Zij bestaat uit twee deelen, het theoretische of beschouwende, en het beoeffenende. In het eerste moet het oogmerk en het wezen der schoone kunsten vastgesteld worden, vervolgens behoort daar in aangetoond te worden, dat de buiging des gemoeds, door opwekking van aangename of onaangename gewaarwordingen het hoofdoogmerk der schoone kunsten zij; en uit dien hoofde moet ook de oorsprong van alle aangename of onaangename gewaarwordingen uit de natuur der ziele aangewezen, of uit de proefnemingen der wijsgeeren aangenomen worden. Daarna moeten verscheidene hoofdsoorten der aangename en onaangename voorwerpen aangetoond, en derzelver invloed op het gemoed vastgesteld worden.’ Aan het lelijke, dat vrees, afschuw of andere onaangename emoties opwekt, wordt dus door Sulzer (en Van Alphen) evengoed plaats ingeruimd binnen het kunstgebeuren als aan het schone. Men mag dus naar deze opvatting esthetica niet definiëren als ‘schoonheidsleer’. Na zo aard en doelstellingen van zijn Theorie uiteengezet te hebben, somt Van Alphen vervolgens (p. xxxiv t/m lxv) een aantal bezwaren op welke tegen de nieuwe wetenschap zijn aangevoerd en die hij nu hoopt te weerleggen. De hele discussie draait hier om het typisch 18e-eeuwse begrip van ‘de genie’,Ga naar voetnoot198 waaronder verstaan wordt de | |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
oorspronkelijke scheppingsdrang van de kunstenaar. De term genie heeft dus minder exclusieve gevoelswaarde dan tegenwoordig het geval is, in zoverre door Van Alphen e.a. aan de meeste kunstenaars het creatieve van de genie wordt toegekend, zij het dan in allerlei gradaties. Welnu, die genie schijnt het belangrijkste contra-argument tegen de kunsttheorie: ‘De genie, zegt men, is zig zelf tot een regel. Wie heeft Homerus, wie heeft Ossian, wie heeft Shakespear onderwezen? Het zijn integendeel de voordbrengsels der groote genieën, waar uit men de regels voor de kunsten getrokken heeft.’ (p. xxxv). Door al dat soort esthetische verhandelingen helpt men maar brekebenen aan het werk, die hun gebrek aan genie door getheoretiseer willen verdoezelen. Hoe wijsgeriger de theorie, hoe dorder en verstandelijker de kunst die zich hierop baseert. Van Alphen repliceert met de vraag of het wel waar is dat de genie zijn eigen normen stelt. Het voorbeeld van Homerus of Ossian zegt hem niets. Mogelijk hebben zij, is het niet uit wijsgerige verhandelingen, dan toch ‘in de omstandigheden die hun omringden, in de dingen die zij hoorden en zagen, de regels voor hunne kunst gevonden, en daardoor van zelfs aan hunne genie eene voordelige wending gegeven’ (p. xl). Trouwens ShakespaereGa naar voetnoot199 levert het bewijs ‘van de buitensporigheid waar toe een genie vervallen kan, die zig zelf tot een regel is, en dan leeft in een tijd, waar in de smaak bedorven is’ (p. xlvi). Daarenboven, hoe groot is het getal van zulke genieën die ‘om zo te spreken boven alle regels waren’? (p. xxxviii). Het gros van de kunstenaars kan niet zonder de regulerende bijstand van een gevormde smaak. Deze twee begrippen, genie en smaak, verschijnen in de 18e-eeuwse kunsttheorie telkens als elkaars correlaat. Zeker, genie wordt voorondersteld maar zij is alleen niet genoeg. Het schrikbeeld van de genie zonder theoretische kennis dat door de nederlandse literatuur rondwaart, heet Jan Vos. Hij fungeert ook bij Van Alphen als de grote boeman voor de vijanden van de esthetiek. Nog één misverstand wil de inleiding wegnemen. Wijsgerige be- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
beoefening van de schone kunsten hoeft de genie geenszins in haar werking te stremmen. In het creatieve moment denkt geen kunstenaar bewust aan de hem door de theorie voorgeschreven regels van de smaak. Deze regels zullen ofwel als een kritische toetsing achteraf dienen of - beter nog - zij zijn de kunstenaar volkomen eigen geworden: ‘Hij heeft zijnen smaak, door het bestudeeren van de natuur en van de ouden, gevormd, en deze kennis is bij hem hebbelijk geworden, en overgegaan in eene beoefenende kennis, die hem, zonder dat hij zig zelf daar van bewust is, in zijn doen en laten vergezelt.’ (p. lii). Genie en smaak vormen dan een organisch geheel.
Hiermee eindigt Van Alphen zijn weerlegging van tegenargumenten. Vervolgens bespreekt hij (p. lxv t/m lxxxv) een aantal stellige voordelen van de wijsgerige beoefening der schone kunsten:
| |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
Van Alphen besluit zijn inleidend betoog met een verantwoording van de door hem gevolgde werkwijze. Lang had hij in beraad gestaan of hij de Elements of Criticism van Lord Kames dan wel de Theorie van Riedel zou vertalen, maar zijn keus viel tenslotte op het laatste. Als vertaler gebruikte hij zijn voorbeeld slechts als een handleiding. Hij heeft - waar dat nodig leek - geschrapt, toegevoegd of verbeterd. Bovenal is getracht de voorbeelden te ontlenen aan de nederlandse literatuur. Over de ontvangst van zijn werk bij het oudere, reeds gevormde publiek maakt hij zich geen illusies: ‘het is voornamelijk aan jonge aankomende vernuften, dat ik dezen mijnen arbeid aanbiede’. Men kan zich voorstellen hoe in de kring van de ‘taalliefhebbers’ en dichtgenootschappers de gal overliep, toen ze deze oorlogsverklaring onder ogen kregen. Intussen werd ook het uithoudingsvermogen van de ‘aankomende vernuften’ flink op de proef gesteld. Na de lange aanloop moesten zij nog bijna 700 bladzijden, verdeeld over 19 hoofdstukken, doorworstelen met overvloedige annotatie en noten op noten. Riedel's boek droeg reeds een eclectisch karakter, maar onder Van Alphen's handen is het helemaal een lappendeken van opvattingen geworden. Toch mag die wijdlopige overladenheid ons niet de ogen doen sluiten voor de grote betekenis van Van Alphen's Riedel-bewerking. Nooit eerder werden binnen ons taalgebied welhaast alle kunsttheoretische problemen in zulk een samenvattend verband behandeld. De onoverzichtelijkheid waar Mej. De Koe van gewaagt,Ga naar voetnoot204 vormt slechts de keerzijde van die zucht naar volledigheid. Hoewel juist dit gebrek aan beknoptheid een systematisch overzicht van de inhoud bemoeilijkt, wil ik toch trachten althans een indruk te geven van de voornaamste onderwerpen die achtereenvolgens ter sprake komen.
Het eerste hoofdstuk (Over de schoone kunsten en wetenschappen in het algemeen) werpt de vraag op naar het wezen van het schone. Schoon heet ‘het geen, zonder eenig uitzigt van eigenbelang, zinnelijk behagen kan’ (p. 3). Daarmee wordt het esthetisch criterium niet gezocht in enig buiten de mens gelegen wijsgerig principe maar in het gebied van de menselijke affecten. Onder het door Van Alphen zelf naar analogie van het duitse sinnlich gevormde woord zinnelijk verstaat hij alles wat tot de uitwendige of tot de inwendige gewaarwording behoort. Onder die gewaarwordingen nu vormt het behaaglijke de toetssteen voor het | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
schoonheidsgevoel. Bruno Markwardt heeft in zijn Geschichte der deutschen Poetik de nadruk die Riedel op het behaaglijke legt, kenmerkend genoemd voor ‘das Kunstwollen des Rokoko’.Ga naar voetnoot205 Het leidt in de praktijk van kunstbeoordeling tot een voorliefde voor het anakreontische genre. De in de aanvang gegeven omschrijving van het schone wordt even later gepreciseerd tot: ‘schoonheid (...) is zinnelijke eenheid in zinnelijke verscheidenheid’ (p. 28). Verscheidenheid zonder eenheid vermoeit, eenheid zonder afwisseling verveelt. Dat zijn de hoofdregels van de kunst om te behagen. Het tweede hoofdstuk (Ontwikkeling der schoonheid in hare afzonderlijke wezenlijke deelen) illustreert treffend het tastende, tweeslachtige van Riedel's (en Van Alphen's) esthetiek, die dikwijls gebonden blijft aan de normatieve, metafysische poëtiek, maar tegelijk een vermoeden heeft van de niet aan regels gebonden potentie van de kunstenaar. Nu wordt elke schoolse definitie opeens onmogelijk geacht: ‘De schoonheid is een αρρηλον; iets onuitspreekelijks. Zij wordt beter gevoeld, dan geleerd.’ (p. 54). Niettemin probeert Riedel om vanuit het door hem gepostuleerde begrip van het schone als zinnelijke eenheid in zinnelijke verscheidenheid het hele verdere vervolg van zijn Theorie te laten voortkomen. Deze tour de force is hem echter niet gelukt. In feite behandelen de nu volgende hoofdstukken een aantal afzonderlijke aspecten, waarbij noch het aantal noch de volgorde dwingend lijkt. Hoofdstuk III gaat Over het grootsche en verhevene, welke esthetische categorie voornamelijk bepaald wordt met behulp van een in de 18e eeuw bijzonder populaire verhandeling van pseudo-Longinus Περὶ ὑψους (‘Over het verhevene’).Ga naar voetnoot206 Klassiek en modern vonden elkaar in hun bewondering voor dit geschrift, zodat het beroep op Longinus op zichzelf nog weinig zegt aangaande Van Alphen's voorkeur voor de nieuwere literatuur. Bepaald classicistisch is zelfs zijn eis, dat het schone overzichtelijk zij: ‘Iets dat al te groot is, b.v. een dier van tienduizend stadien, is niet schoon, om dat men het met een opslag van het oog niet overzien kan, en door de beschouwing der deelen het denkbeeld van het geheel zig verliest.’ (p. 65). Het zal nog even duren, voordat de preromantische smaak zonder huiveren de schoonheid van het oneindige, met geen oog te meten berglandschap of het majesteitelijke van de zee kan | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
waarderen.Ga naar voetnoot207 Als voornaamste middelen om een voorwerp groots voor te stellen, noemt Van Alphen de voordgang en het contrast. Hoofdstuk IV (Over de eenheid en verscheidenheid) werkt twee termen nader uit die bij de omschrijving van het schone in hoofdstuk I centraal waren gesteld. Leidende gedachte bij deze beschouwing is de Aristotelische aura mediocritas, ‘dien [gulden] middelweg ... welken ons de natuur zelve getoond heeft, daarze met verwonderlijke kunst samenstelsels samenvoegt’ (p. 109). Sprekend over het gevaar van monotonie, lanceert Van Alphen een scherpe aanval tegen de gelegenheidspoëzie. Nimmer heeft hij in het werk van Pope, Young, Klopstock, Gessner, Uz, Gleim e.a. buitenlanders zoveel geboorte-, lijk-, huwlijkszangen etc. aangetroffen als bij onze dichters: ‘Ik slaa mijnen Poot op, en het grootste deel zijner werken bestaat uit zulke verzen; het is zo ook mede met de poëzij van Vondel, Hoogvliet, Wellekens, Smits, en anderen, gelegen - maar waarom dit tog? waarom die niet meestal ten vuure gedoemd. (...) Mogt men tog kiesch zijn in het uitgeven, zo men het al in het maken niet zijn wil.’ (p. 127). Hoofdstuk V (Over de natuur, eenvoudigheid, en naïfheid) verraadt reeds in zijn terminologie de invloed van Winckelmann.Ga naar voetnoot208 Tegenover de ‘edele eenvoudigheid, die het karakteristieke van het egte antieke is’, wordt het drukke, overladene van de ‘zoogenaamde gothischeGa naar voetnoot209 smaak’ gesteld (p. 144). Hieronder begrijpen Riedel/Van Alphen ook de toen in de mode zijnde chinoiserieën, zoals ‘triumphbogen in de tuinen, de Chineesche tenten, de tempels, obelisken, watervallen, springbronnen, alles in een buitensporige menigte; en in gebouwen de pylaren, vaazen, standbeelden, en overdadig snijwerk.’ (p. 142). Nauw verwant aan het eenvoudige is het naïeve, dat sedert Mendelssohn's bekende Betrachtungen ueber das Erhabene und Naive in den schönen Wissenschaften eveneens een schibbolet van de 18e-eeuwse esthetiek was geworden.Ga naar voetnoot210 Naïef heet ‘een schoon, veelbeduidend, in den hoogsten trap en tot bedriegens toe natuurlijk gedagt, met eene schijnbare nalatigheid, en edele eenvoudig- | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
heid zinnelijk gemaakt’ (p. 146). ‘Kleine, tedere gewaarwordingen van wijn en liefde worden dikwijls bij uitnemendheid naïef genoemd’ (p. 150). Men vindt deze behoorlijke kleinkunst in de gedichten van Anacreon en zijn navolgers. Eigen wegen gaat Van Alphen in hoofdstuk VI (Over den luim) dat niet naar Riedel bewerkt is, maar waar vooral engelse auteurs als Sterne de stof toe leveren. Evenals in hoofdstuk VII (Over het grappige, en belagchelyke) worden hier allerlei distincties gemaakt tussen humor, geestigheid, luim, spotternij, koddigheid etc. die meer op het gebied van de psychologie dan op strikt esthetisch terrein liggen. Het volgende hoofdstuk VIII Over de gelijkheid (= gelijkenis) en het contrast hangt nauw samen met hoofdstuk IX (Over de nabootsing en illusie, of begoocheling). Telkens weer zien we, hoe de schrijver uit twee tegengestelde begrippen een esthetisch evenwicht construeert. Al te grote gelijkenis in de uitbeelding zoals in een wassenbeeldenkabinet heeft een griezelig effect. ‘De regte kunstgreep om te behagen, is (daarom), gelijkheid met contrast te paren’ (p. 234), zegt hij Kames na. Dit brengt hem vanzelf op de eeuwenoude kwestie van de verhouding van het kunstwerk tot de werkelijkheid, anders gezegd op het probleem van de imitatio.Ga naar voetnoot211 Van Alphen, die hier zelf aan het woord is, verzet zich tegen de classicistische zienswijze van Charles Batteux, zoals neergelegd in zijn Les Beaux Arts reduits à un même principe (Paris 1746). Dat ene beginsel is, volgens Batteux, de navolging van de natuur. Niet van de natuur zonder meer, maar van de schone natuur, hetgeen zeggen wil dat de kunstenaar een keuze uit de natuur moest maken, die aldus in geïdealiseerde vorm werd uitgebeeld. Van Alphen heeft noch voor de slaafse kopiëring, noch voor de nabootsing der ‘fraaie natuur’ respect. Hij onderscheidt in volgorde van artisticiteit: ‘Copie der natuur - copie der schone wezenlijke natuur - copie der denkbeeldige natuur - en eigen schepping’ (p. 255). Zijn kritiek op Batteux zal een van de voornaamste punten zijn, waar het debat met De Perponcher straks om draait. In dat verband zullen wij ook op het imitatio-probleem moeten terugkomen. Hoofdstuk X (Over het nieuwe, onverwagte, en wonderbare) is weer sterk psychologisch van aard. Het betoog cirkelt hier om de betekenisnuancen die er liggen tussen de in de titel gegeven begrippen. Zoals steeds dienen de voorbeelden enkel als illustratie achteraf van wat tevoren langs de | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
weg der redenering of door middel van zielkundige waarneming is geponeerd. Het omgekeerde: algemene conclusies die uit tekstanalyse gewonnen worden, komt niet voor. Hoofdstuk XI (Over de waarheid, waarschijnlijkheid en verdigting) snijdt de actuele kwestie aan van het gebruik der antieke mythologie door 18e-eeuwse dichters. De Philosophe sans Fard had zich hier om zuiver rationele redenenGa naar voetnoot212 een fel tegenstander van getoond en Van Alphen valt hem aanstonds bij. Hij is nog bereid enige uitzondering te maken ‘voor hen die ex professo verzen à l' antique maken willen, maar Jupiter kan in onze tijden slegts uit de verte beschouwd worden’ (p. 313). Zodra hij zich mengt in gebeurtenissen uit de 18e eeuw, wordt hij onverdraaglijk. Riedel weet hiervoor geen beleefder naam dan die van anachronismus. Men begon in deze jaren alom de schouders op te halen voor de antieke godenwinkel, waarbij de kritiek kon variëren van spot over ‘al die nonsens’ tot ergernis over het onchristelijke van de heidense fabels.Ga naar voetnoot213 Klopstock in Duitsland en bij ons Feith en Jacobus Kantelaar - om slechts dezen te noemen - bepleiten vanuit hun idee van de ‘heilige poëzie’ een vervanging van de antieke door een nieuwe christelijke mythologie. Van deze religieus geïnspireerde weerstand tegen de antieke fabelleer merken we in Riedel's Theorie nog weinig.Ga naar voetnoot214 De aanvalshoek ligt elders, in het onwaarachtige van al deze verhalen. Vandaar dat het probleem juist in dit hoofdstuk ter sprake komt. Het werkelijkheidsgehalte van een kunstwerk kent volgens de Theorie drie gradaties: ‘mogelijkheid, waarschijnlijkheid, en noodzaaklijkheid.’ (p. 317). Bij de door de dichter na te streven zinnelijke waarheid wordt weer onderscheid gemaakt tussen de eigenlijke ‘mecha- | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
nische waarheid in de afbeeldende kunsten’ (de wetten van de zwaarte-kracht, het perspectief e.d.) en de ‘costume’, dat wil zeggen een door de verbeeldingstraditie gesanctioneerde waarheid. Van Alphen besluit zijn hoofdstuk en tevens het eerste deel van de Theorie met een bespreking van het aristoteliaanse begrip fabel of verdicht verhaal. Een actuele kwestie die in dit verband aan de orde komt, is de functie van de episoden of tussengebeurtenissen in het drama.Ga naar voetnoot215 Hoewel Riedel en Van Alphen bij herhaling opkomen voor de dichterlijke vrijheid, laten zij toch aan die vrijheid in de praktijk weinig speelruimte. Dat komt omdat zij zich heel moeilijk los kunnen maken van het classicistische beginsel van Boileau: Rien n'est beau que le vrai.Ga naar voetnoot216
Ofschoon het tweede deel van Van Alphen's Riedel-bewerking pas in 1780 verscheen, wordt het hier in onmiddellijke samenhang met het vorige deel besproken. Hoofdstuk XII (Over het licht, de schaduw, en het coloriet) behelst een nadere uitwerking van het contrasteffect dat in hoofdstuk VIII reeds onze aandacht vroeg. Riedel's streven om zijn schilderkunstige waarnemingen ook toepasbaar te maken op de literatuur, blijft steken in vage algemeenheden. Met hoofdstuk XIII (Over de welvoeglijkheid, welstaanlijkheid, deftigheid en deugd) belanden we opeens weer in een discussie over zaken waar vooral de frans-classicistische poëtiek grote waarde aan hechtte. Ook Riedel eist nog dat de kunstenaar het decorum, de ‘bienséances’ in acht neemt. Hoofdstuk XIV is getiteld Over het hartstogtelijke. Het hier gebodene berust voor een belangrijk deel op de 18e-eeuwse theorie der hartstochten, welke met name aan schilders, beeldhouwers en toneelspelers de bij elke passie horende mimiek voorschreef.Ga naar voetnoot217 Karakterpsychologie en normatief kunstbegrip gingen hier hand in hand. De gezaghebbendste gidsen op dit gebied waren Charles Le Brun met zijn Expression des | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
passions van 1698 (de oudste engelse vertaling kreeg de veelzeggende titel A Method to learn to design the passions) en Gérard de Lairesse, auteur van het in 1707 te Amsterdam verschenen Groot Schilderboek, dat eveneens een hele reeks getekende modellen van karakteruitbeelding bevatte. Toneelspelers konden allerlei karakteristieke houdingen o.a. leren in Aaron Hill's Essay on the art of acting (1746). Het hoeft nauwelijks gezegd, dat voor ons modern kunstbegrip deze hele classicistische doctrine gevaarlijk dicht in de buurt komt van effectbejag en melodramatisch vertoon. Maar men kan ook niet ontkennen, dat de kunstenaars van die tijd hun taak serieus opvatten en een fijn distinctiegevoel ontwikkelden voor allerlei nuanceringen, zowel in karakter als in gesticulatie. Dat geldt ook voor de gedetailleerde beschrijvingen der hartstochten door Riedel. Ik volsta met een enkel voorbeeld. Hoe een tevreden mens uit te beelden? Daarover vernemen we op p. 67: ‘De weltevredenheid vertoont zig uitwendig door een helder voorhoofd, door onbeweegbare en in de midden opgetrokken wenkbraauwen, door een geopend en lagchend oog, door een levendigen en helderen oogappel. De verwe des aangezigts is vrolijk; de wangen en lippen zijn rood, en de zijden van den mond trekken zig naar de hoogte.’ Een dergelijke betekenisvolle maar stereotiepe uitbeelding treffen we overal aan waar de kunst naar het allegorische tendeert. Vandaar dat Winckelmann's Versuch einer Allegorie hier Riedel goede diensten bewijst. Riedel's traditionele vertoog over het hartstochtelijke wordt door Van Alphen opeens onderbroken voor een lange aanvullende beschouwing (p. 103-120) over het ‘eigenlijke pathetieke’. Deze bijzondere vorm van hartstocht treedt dan op in kunstwerken, ‘wanneer dezelve van dien aart zijn, dat zij de ziel vervullen met ernst, ontroering, somberheid, en dergelijke bewegingen’ en de weltevredenheid en kalmte verdrijven (p. 105). Dit pathetieke, dat zo nauw verweven is met het verhevene, acht Van Alphen onder meer aanwezig in de Nachtgedachten van Young, bij Shakespeare, in het boek Job, in Rutger Schutte's lied De dood van LazarusGa naar voetnoot218 en in de z.g. Ugolino-episode uit Dante's Inferno. Bedoelde episode, waarin graaf Ugolino verhaalt hoe hij met zijn kinderen aan een langzame hongerdood werd overgeleverd, zodat zijn zoons zich ten leste zelf als voedsel aan hun vader presenteren, werd door Van Alphen in haar geheel vertaald. M.J.G. de Jong heeft gewezen op de merkwaardige | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
hang van onze preromantici naar het macabere: ‘Het verhevene en aandoenlijke schijnt voor de preromantikus allereerst te bereiken door schildering van hetgeen angst en schrik verwekt.’Ga naar voetnoot219 Die griezellust lijkt moeilijk te rijmen met het behaaglijke dat eerder als het doelwit van de kunst werd aangewezen. Riedel heeft zelf zich daarom ook al de vraag gesteld, waarom ‘hartstogten, die in de natuur onaangenaam zijn, in de kunst, door eene geschikte nabootsing, bevallen, en aangenaam worden’ (p. 120). Hij zoekt het antwoord in de paradoxale betrekking tussen vermaak en smart, die dikwijls dezelfde oorzaak kunnen hebben. Denken we maar aan gekietel. Ons hart is van nature graag geroerd: ‘derhalven zijn droevige voorwerpen daar zeer geschikt voor, en zelfs pijnlijke, mits er iets zij, dat dezelven verzagt.’ (p. 127). Riedel besluit zijn uiteenzetting met het aangeven van de middelen waardoor het hartstochtelijke kan worden opgewekt of bedaard. Hoofdstuk XV (Over het belangrijke) leert de kunstenaar waar hij bij het kiezen van zijn stof op moet letten, wil hij de interesse van het publiek wekken. Interesse hier is geen kwestie van eigenbelang maar van identificatie: ‘Zal een verdigt voorwerp ons belangrijk zijn, dan moet het door de begoocheling nader aan onze verbeelding gebragt worden.’ (p. 187). Hoofdstuk XVI (Over de bevalligheid) behandelt een sleutelbegrip van de rokoko-esthetiek, waarvoor de 18e eeuw liefst de naam gratie gebruikt. Het is de bevalligheid die het verhevene pas aantrekkelijk maakt. Er ontstaat in deze tijd, met name in Duitsland, een hele op dit ideaal geënte Graziendichtung, waarbinnen weer twee richtingen te onderscheiden zijn: de ene, frans georiënteerd, ‘die das Anmutige vorwiegend im aüsseren sinnlichen Reiz oder als Reiz des Geistes (esprit) fasst’ - Hagedorn en Gleim zijn hier de belangrijkste vertegenwoordigers - en de tweede richting, sterk beïnvloed door Shaftesbury's opvatting van de moral grace, ‘die vorwiegend seelische Schönheit und Anmut betont’ met Wieland als voornaamste representant.Ga naar voetnoot220 Diens Musarion oder die Philosophie der Grazien van 1768 vormt het hoogtepunt van de duitse Graziendichtung. | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
Intussen valt het bevallige moeilijk te omschrijven. Van Alphen legt grote nadruk op ‘den schijn van nalatigheid’ die deze voorstelling van de hoogste schoonheid eigen is (p. 214), waardoor hij het bevallige min of meer laat samenvallen met het naïeve. ‘Bewegingen zonder hevigheid, eenvoudigheid, naïfheid en welvoeglijkheid zijn (volgens Riedel) de wezenlijkste eigenschappen dezer bevalligheid.’ (p. 217-218). Hij meent haar aan te treffen bij Anacreon, Tibullus, Gellert, Gessner, Jacobi, Ariosto, Tasso, Metastasio, La Fontaine, Voltaire, Pope, terwijl Van Alphen hier de naam van Poot aan toevoegt. Niets is met de bevalligheid zo onverenigbaar als ‘winderige voorstellingen, kunstige antithesen, gezogte rijmwoorden, eene min of meer hortende of stotende verzificatie, onnatuurlijke gezegdens, (en) gezogte uitdrukkingen’ (p. 224). Van Alphen laat nu een hoofdstuk van Riedel over de retorische figuren achterwege (omdat dit niet tot de algemene kunsttheorie behoort) en bespreekt zelf in hoofdstuk XVII de teekening en de opeenvolging der zinnelijke denkbeelden. Achter zijn beschouwingen - feitelijk niet meer dan losse opmerkingen, die beter in hoofdstuk IV op hun plaats waren geweest - staat duidelijk de classicistische doctrine van le beau désordre, ‘de schijnende wanorde’ (p. 227), waar Boileau, Houdart de la Motte en hun geestverwanten zoveel waarde aan hechtten. Ook hoofdstuk XVIII draagt reeds blijkens zijn titel: Eenige aanmerkingen over de uitdrukking en het mechanieke een eclectisch karakter. Riedel beperkt zich hier tot het geven van een aantal praktische adviezen aangaande stijl en stijlmiddelen. Zijn stilistische voorschriften verschillen weinig of niets van wat de klassieke retorica hieromtrent leert: de uitdrukking zij welvoegelijk, harmonieus, nauwkeurig, duidelijk, sierlijk, rijk en rond. De traditionele verdeling in drie stijlklassen (hoog - middelmatig - laag) wijst hij daarentegen af om haar te vervangen door een even discutabele vierdeling: schoon - verheven - komiek - hartstochtelijk. Dit hoofdstuk is het enige waarin uitvoerig aandacht wordt geschonken aan de muzikale expressie. In hoofdstuk XIX (Over de genie en den smaak) komt Riedel nog eens apart terug op een begrippenpaar waar in de voorafgaande bladzijden al herhaaldelijk over gesproken is.Ga naar voetnoot221 Riedel-Van Alphen beginnen met een levendig getekend portret van de genie, zoals hij daar ‘in zijn enthu- | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
siasmus’ zit te werken. Deze waardering voor de natuurlijke inspiratie van de kunstenaar is niets nieuws. Zelfs de meest normatieve poëtieken uit de renaissance-tijd schermen voortdurend met de furor poeticus.Ga naar voetnoot222 Men is dan ook gemakkelijk geneigd om te denken, dat Riedel en Van Alphen aan de genie slechts lippendienst bewijzen, vooral als men ziet hoe zij naderhand even geestdriftig spreken over de smaak en de kunstregels waaraan die genie zich desondanks moet conformeren. Toch bestaat er wel degelijk onderscheid tussen hun genie-leer en de renaissancistische opvattingen hieromtrent, al is het dan misschien maar een accentverschil. De theoretici van de renaissance beschouwden genie als een conditio sine qua non, waarover men dus verder niet hoefde te spreken. Hun ging het alleen om de leerbare techniek, die op de duur een steeds grotere plaats ging innemen. Aan die dominantie van de van buitenaf gedikteerde regels en conventie willen de preromantici - Edward Young met zijn Conjectures on original composition uit 1759 voorop - een einde maken. Zij doen dat door genie en smaak als elkaars bondgenoten voor te stellen. Riedel noemt de smaak ‘dat inwendig gevoel der ziel, uit kragt van het welk zij, zonder redeneering, alleen door het zinnelijke welgevallen, het schoone daar vindt, waar het is.’ (p. 286). Deze definitie mag zo gebrekkig zijn als ze is, ze maakt toch duidelijk dat kunstregels niet langer los mogen staan van de genie. Het zijn uit de ervaring gewonnen, inwendig beleefde normen. Zelfs een geavanceerd kritikus als Herder denkt er daarom niet over om de relatie tussen intuïtief werkende genie en smaak te verbreken. Dat zou, naar algemeen gevoelen, tot artistieke chaos leiden. Wel gaan de preromantici, Van Alphen incluis, steeds meer nadruk leggen op het inwendige aspect en het individuele karakter van kunstschepping en kunstkritiek. De Theorie eindigt met een Besluit, waarin Van Alphen, hoofdzakelijk gebruik makend van Sulzer, nog even ingaat op compositorische kwesties. Even verwacht men dat hij het fragmentarischeGa naar voetnoot223 in de preromantische kunst zal onderkennen en verdedigen, namelijk daar waar | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
hij te grote aandacht voor de uitwerking een typisch frans decadentie-verschijnsel noemt (p. 304). Maar uit het vervolg blijkt toch, dat hij niet verder wenst te gaan dan de ciceroniaanse negligentia diligens, welke ‘juist het tegenovergestelde is van eene agteloosheid [in de uitwerking namelijk. P.B.], die wezenlijke gebreken tot haar gevolg heeft.’ (p. 306).
In aansluiting op dit resumé nog een enkel woord over de reacties die de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen hier losriep. Zij zijn zonder uitzondering symptomatisch voor de verschillende tendenties die zich juist door deze publicatie duidelijk beginnen af te tekenen in het literaire Nederland. Op voorgang van J. te WinkelGa naar voetnoot224 onderscheidt men gewoonlijk in onze letterkunde uit het laatste kwart van de 18e eeuw drie richtingen van vernieuwing, namelijk een Utrechtse richting met R.M. van Goens, Hieronymus van Alphen en Jacobus Bellamy als belangrijkste pleitbezorgers, een Zwolse richting onder leiding van Rhijnvis Feith, en een (Haags-)Amsterdamse richting die ‘haar voornaamsten wegwijzer vond in Jeronimo de Bosch en haar voortreffelijksten woordvoerder in Willem Bilderdijk’. De Utrechtenaren tonen zich sterk geporteerd voor de beoefening der wijsgerige theorie, waarvan zij de vernieuwing in onze letteren afhankelijk stellen, zonder daarbij de betekenis der ‘genie’ te ontkennen. Zij zijn aldus in oppositie tegen de Amsterdammers, die weinig heil zien in de duits georiënteerde esthetica en liever wijzen op het inspirerende voorbeeld van de klassieke auteurs. De Amsterdamse richting staat sterk onder invloed van Petrus Burmannus Secundus, zodanig zelfs dat de grens tussen haar en de eigenlijke school van Burman moeilijk te trekken valt. Sommigen als Lauw van Santen, Pieter Nicolaas Arntzenius en Jeronimo de Bosch zijn zowel neo-latijns dichter uit de school van Burman als daadwerkelijk geïnteresseerd in de actuele vaderlandse poëzie.Ga naar voetnoot225 De Feithianen tenslotte kwamen in hun waardering voor de genie met de Utrechtenaren overeen. Ten aanzien van de kunsttheorie namen zij echter steeds meer een afwerende houding aan. Er zijn nog andere verschilpunten - met name voor wat de waardering van het z.g. sentimentele betreft - maar die kunnen hier voor het moment buiten beschouwing blijven. De driedeling van Te Winkel heeft natuurlijk alleen maar waarde als | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
hulpschema. In werkelijkheid zijn er allerlei figuren die zich aldus moeilijk classificeren laten, of die zich allengs van adept van de ene tot aanhanger van een andere richting ontwikkelen. Van Alphen levert daar tot op zekere hoogte zelf een voorbeeld van, omdat zijn literaire vertrekpunt bij de groep rond Burman ligt. Wanneer men in de 18e eeuw over literaire richtingen wil spreken, dient bovendien nog dit voorbehoud gemaakt, dat het hier niet of nauwelijks gaat om rond een tijdschrift met een leidersfiguur geconcentreerde groepen van gelijkgezinden. Van Alphen, Betje Wolff, Feith, Bilderdijk, Staring hebben allemaal min of meer geïsoleerd gewerkt, zonder veel contact, in elk geval zonder dat gevoel van geestelijke lotsverbondenheid waarmee volgens Kamerbeek een literaire generatie gezamenlijk optrekt.Ga naar voetnoot226 Maar ook al is er dan van in tijdschriften en literaire cenakels zich als zodanig manifesterende groeperingen nauwelijks sprake, er voltrekt zich omstreeks 1780 toch een scheiding der geesten, op welk proces Van Alphen's Theorie als een katalysator gewerkt heeft. Het is bij mijn weten nooit eerder opgemerkt, hoe paradoxaal de opstelling der fronten in de literaire discussies uit de tachtiger jaren is. Men had toch a priori mogen verwachten, dat niet de classici uit de school van Burman maar juist de modernere, naar dichterlijke vrijheid voor de genie strevende Utrechtenaren zich zouden verzetten tegen alles wat naar wijsgerige theorie zweemt. De zaken liggen echter precies omgekeerd. Zoals te verwachten viel, was het oordeel over de Theorie doorgaans negatief. Recensies in de streng-orthodoxe Nederlandsche Bibliotheek onder redactie van P. HofstedeGa naar voetnoot227 en de Algemeene BibliotheekGa naar voetnoot228 droegen een afwijzend karakter. De Vaderlandsche LetteroefeningenGa naar voetnoot229 hield zich naar gewoonte wat op de vlakte. Een absoluut dieptepunt werd bereikt, toen zekere D.E. (hoogstwaarschijnlijk Dirk Erkelens, lid van het Rotterdamse dichtgenootschap) zijn Vrijmoedige aenmerkingen over de Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen van F.J. Riedel (Rotterdam 1779; 64 pp.) in het licht zond. Hij had de verschijning van het tweede deel niet eens afgewacht alvorens zijn gekwetst chauvinisme de vrije | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
loop te laten. Maar ook fijnzinniger lieden verweten Van Alphen vooringenomenheid ten aanzien van de uitheemse, speciaal duitse, poëzie ten koste van de vaderlandse muze. Onno Zwier van Haren, frans van zeden en cultuur, deed ‘en famille’ geen moeite om zijn geringschatting jegens de nieuwerwetse esthetica te verbergen.Ga naar voetnoot230 Hij hield zich liever aan de helderheid van Voltaire. Wat hem vooral tegenstond was de door Van Alphen verdedigde verruiming van het gebied der kunsten, waardoor naast het schone ook het lelijke gelegitimeerd werd. Bilderdijk en Feith, in 1779 nog ‘hartsvrienden’, vonden elkaar in hun kritiek op ‘'t thands geruchtmakend werk des Hn. van Alphen’, waar zij beiden ‘die jeukerigheid naar Buitenlandsche schoonheden’ in bespeuren die ook Van Goens demonstreert.Ga naar voetnoot231 Vele jaren later zal Bilderdijk een vonnis uitspreken dat meer zegt van zijn eigen kunstopvatting dan dat het recht doet aan Van Alphen's streven naar vernieuwing van onze literatuur: Van Alphen, 't klinkt wat hard, indien ik u beschuldig,
Gy hadt gevoel voor 't schoon, een' dichtgeest dien ik huldig;
Maar ach! het scherp vergif, aan Duitsche teelt gehecht,
(Die knoflookgeur, bederf van zelfs het best gerecht!)
Vervalschte uw zuivren smaak, die eindlijk niets kon lijden,
Bestempeld met het merk van onveraarte tijden,
Maar vaadren eenvoud en der Grieken eedle pracht
Voor bont livrei versmaadde en stijve Zwitserdracht.
Ja, beter was uw zang, dan oordeel over 't zingen.
Ach! hadt ge ons nooit vergast op Riedels mijmeringen,
Den Duitschren les noch spraak noch voorbeeld afgeleerd,
Noch met hun Schoolgezwets de schoone kunst onteerd!Ga naar voetnoot232
De jonge Feith opende zijn in 1782, onder auspiciën van het Leidse dichtgenootschap Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen uitgegeven, Verhandeling over het heldendicht met een felle repliek aan het adres van Van Alphen, bij wie hij naast grote belezenheid in ‘de schoone voortbrengsels der Duitschers (...) eene ongeoorloofde onkunde in die zijner Landgenooten’ aanwezig achtte.Ga naar voetnoot233 Eenzelfde verwijt maakte ook | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
Zacharias-Henri Alewijn.Ga naar voetnoot234 Eigenaardig is het uitblijven van enige reactie van Van Goens, hetgeen er misschien op wijst, dat de verhouding tussen hem en Hieronymus toen reeds aanmerkelijk bekoeld was. Van Alphen heeft op al die aanvallen met geen regel geantwoord. Toch zie ik geen reden om hem nu als de grote onbegrepene af te schilderen. Zeker, men nam hem zijn geringschattend oordeel over de nederlandse poëzie van zijn dagen kwalijk, maar wat de hoofdzaak betreft: met zijn pleidooi voor een wijsgerige beoefening der schone kunsten won hij steeds meer medestanders. Zelfs Feith verklaarde overtuigd te zijn van het nut van zulk een theorie. En op de ‘aankomende vernuften’ Bellamy, J.P. Kleyn en Kinker oefende zij een aantrekkingskracht uit als Van Alphen maar had kunnen wensen. Tenslotte werkte de tijd voor hem! Intussen ontbrak het ook niet aan pogingen om de Theorie op meer geregelde wijze te bestrijden. En met deze opponenten heeft Van Alphen zich wèl, zij het zonder veel geestdrift, in debat begeven. Daar was allereerst zijn stadgenoot Willem Emmery de Perponcher (1741-1819),Ga naar voetnoot235 sedert 1776 vertegenwoordiger van het eerste Lid van de Utrechtse Staten, die in 1779 anoniem een Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen, by geleegenheid zyner Theorie, der schoone kunsten en weetenschappen publiceerde.Ga naar voetnoot236 Zulks gaf aanleiding tot mondelinge discussie, waarna Van Alphen ter inleiding op het tweede deel van zijn Theorie een publiek antwoord leverde. Zowel De Koe als Reijers hebben in hun dissertatie het standpunt van Van Alphen, resp. De Perponcher | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
nauwgezet weergegeven. Ik wil daarom hier volstaan met een enkele opmerking. Om te beginnen stemmen beide opponenten met elkaar overeen voor wat betreft de wenselijkheid van een literaire theorie als hulpmiddel ter verbetering van de nederlandse poëzie. Alleen prefereert De Perponcher praktische richtlijnen boven metafysische ‘hairkloveryen’ waar volgens hem Van Alphen zich aan te buiten was gegaan. Tenslotte verschillen zij in hun interpretatie van en waardering voor Batteux. Terwijl De Perponcher diens opvatting van kunst als nabootsing van de schone natuur tot algemeen principe verklaart en bovendien die nabootsing zo letterlijk mogelijk opvat, legt Van Alphen de nadruk op de dichterlijke oorspronkelijkheid. Duidelijker dan in zijn Theorie zelf gebeurt, getuigt hij van het toenmaals moderne inzicht dat kunst expressie is van de individuele gemoedsbewogenheid van de maker. ‘Ik bid u, Mijn Heer, - zo vraagt hij De Perponcher - toen ik, vol aandoening, mijnen klaagzang over den dood mijner egtgenoote gemaakt heb; welk model heb ik toen nagebootst, of op eenen vrijen trant nagevolgd?’ Dergelijke uit innerlijke aandoening voortgekomen dichtstukken berusten niet op navolging van de natuur maar zijn ‘voorstellingen van de natuur zelf’ (p. xxxix). Van Alphen's antwoordbrief is gedateerd 27 april 1780. In datzelfde jaar nog verscheen De Perponcher's Tweede Brief aan den Heer Mr. Hieronymus van Alphen, by geleegenheid zyner Theorie der Schoone Kunsten en Weetenschappen. Eenige bedenkingen op zyn, aan 't hoofd des tweeden deels geplaatste, antwoord, op den eersten brief, behelzende.Ga naar voetnoot237 Deze Tweede Brief bleef onbeantwoord, hetgeen De Perponcher niet belette om de discussie eenzijdig voort te zetten. Zelfs trachtte hij zijn opponent tot zo'n debat te verleiden door publicatie van wat volgens het titelblad een Briefwisseling tusschen de Heeren W.E. de Perponcher en H. van Alphen over het Schoone (Utrecht 1780) moest zijn.Ga naar voetnoot238 Maar het boekje bevatte alleen maar een derde stuk van de volijverige scribent, thans onder het opschrift Eerste Brief van den Heer W.E. Perponcher aan den Heer H. van Alphen eenige bedenkingen, over den aart en 't weezen van het schoone behelzende. Ik vermeld met opzet deze bibliografische gegevens in extenso, omdat er zowel omtrent de chronologie als over de plaats van verschijnen bij | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
De Koe en Reijers enig misverstand bestaat. Voor het overige is de door en door rationalistische stellingname van De Perponcher enkel in zoverre van belang, dat zij Van Alphen in zijn antwoordbrief tot een duidelijker formulering van zijn inzichten gedwongen heeft. Dit leidde vanzelf ook tot een juister besef van de dichterlijke kreativiteit. Al studerend en adapterend is hij op een punt beland dat hem bij de aanvang nog slechts flauw voor de geest schemerde. Terecht kon hij tegen De Perponcher zeggen: ‘Ik schreef als een, die zelf een leerling is’ (Theorie ii, p. xi). Het valt daarom dubbel te betreuren dat Van Alphen, eenmaal zo ver gekomen, lust en gelegenheid verloor om zich verder met de theorie der letteren bezig te houden. Zijn besluit stond vast: ‘eenige verhandelingen over de poëzij zullen den kring besluiten, en daar mede stap ik (ten minsten voor het publiek) van het bestudeeren der Aesthetica af’ (Theorie ii, p. v). De kwestie had nog wel zijn belangstelling maar niet meer zijn aandacht. Tijdgebrek is ook het excuus waarachter Van Alphen zich verschool om niet te hoeven reageren op Jeronimo de Bosch' Verhandeling over de regelen der Dicht-kunde uit 1783,Ga naar voetnoot239 ofschoon dit bekroonde, invloedrijke geschrift toch als een rechtstreekse aanval van de Amsterdamse classicisten op zijn Theorie beschouwd moet worden. Op het eerste gezicht lijkt het, of voor De Bosch de tijd is blijven stil staan. Hij herhaalt nog eenmaal alle honderdmaal gehoorde argumenten voor een creatieve imitatio in renaissancistische zin. Het beginsel van Batteux is ook het zijne. Aan een wijsgerige theorie bestaat in zijn gedachtengang geen behoefte. Praktische scholing door de lectuur der antieke meesters kan volstaan. Pas op 10 november 1785 heeft Van Alphen Jeronimo de Bosch geantwoord door middel van een lange brief,Ga naar voetnoot240 waaruit zich een ons slechts ten dele bewaarde correspondentie ontspon, die voor een juist besef van de onderscheiden standpunten van eminent belang is. Van Alphen prijst de verhandeling van de Amsterdamse literator als ‘een meesterstuk van oordeelkunde en smaak’. Zijns inziens staan De Bosch en hij dichter bij elkaar, dan eerstgenoemde vermoedt. Hij zelf heeft de | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
esthetica nooit gezien als ‘een middel om genien voordtebrengen’. Geeft De Bosch er de voorkeur aan om met een aan zijn zorgen toevertrouwd jong talent de klassieke dichters in plaats van theoretische handboeken te lezen? Geen bezwaar: ‘Ik beken, hij heeft geene aesthetische boeken noodig, gij zijt hem eene aesthetica. (...) Maar nu bid ik u: als een goed theorist zo met een jong digter de oude en beste poeeten las, en hij schreef hunne gesprekken nauwkeurig op, en schikte de denkbeelden, de opmerkingen, de zielkundige gewaarwordingen, eens in ordre en gaf ze de gedaante van een stelzel; wat zoudtge dan hebben? Niets meer of niets minder dan een vrij goede en compleete Aesthetica.’ De brief aan Jeronimo de Bosch van 10 november 1785 laat ons zien, hoe gehecht Van Alphen als kunstgevoelig mens ook na zijn bekering nog was aan de grote schrijvers der klassieke oudheid. Zijn bewondering voor Homerus, Vergilius, Anacreon etc. is stellig niet minder dan bij De Bosch het geval was. Maar deze bewondering diende volgens hem niet uit te lopen op navolging, terwijl voor De Bosch het hoogst bereikbare in de moderne literatuur gelegen was in ‘eene verstandige hervorming’ der klassieken. Zo bleef onder de schijn van eenstemmigheid het wezenlijke onderscheid in waardering van de antieke modellen bestaan.
De Theorie der Schoone Kunsten en Wetenschappen blijft met al haar onvolkomenheden een monument, dat terecht als het beginpunt van een nieuwe periode in onze letterkunde wordt aangemerkt. Van Alphen's inleiding in het bijzonder heeft programmatische betekenis, omdat zij de literaire idealen vertolkte van een aantal jongeren die ten dele juist door dit manifest tot bewustwording kwamen. Voor Van Alphen zelf echter vormde dit begin zoveel als een afscheid. Zijn Digtkundige Verhandelingen van 1782, waar hij in de brief aan De Perponcher op zinspeelt, waren in 1779 al grotendeels gereed. Slechts incidenteel zou hij zich nadien nog met de kunsttheorie bezighouden. Over de reden van deze interesse-verschuiving straks nader. | |||||||||||
III. 9. Nederlandsche gezangen (1779)Zo gemakkelijk als het valt om het literair-historisch belang te erkennen van Van Alphen's Riedel-bewerking, zoveel moeite kost dit met zijn bundeltje Nederlandsche Gezangen, dat eind januari 1779 bij Joh. Allart te Amsterdam verscheen. Feit is evenwel dat Van Alphen ook met deze gedichten, naar hij zelf in het voorbericht aankondigt, ‘eenen nieuwen weg’ meende in te slaan. Waarin schuilt dit nieuwe? | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
Aanleiding tot publicatie was het tweede eeuwfeest van de Unie van Utrecht op 29 januari 1779, een gebeuren dat vele pennen in beweging zette. Onno Zwier van Haren schreef voor die gelegenheid een antikiserend toneelspel Pietje en Agnietje, of De Doos van Pandorra (1779); de amsterdamse acteur Simon Rivier vervaardigde het Eeuwspel. De Tweede Jubel der Unie van Utrecht (1780); de nog vrijwel onbekende Rhijnvis Feith zond aan het genootschap Dulces zijn hoogdravende lierzang in twintig coupletten Op het tweede Eeuwgetijde der Unie (1779).Ga naar voetnoot241 Van Alphen van zijn kant zocht het niet in historisch spektakelstuk of verhalend gedicht. Hij trachtte, net als Feith, zijn patriottisch sentiment uitdrukking te geven in de lierzang, deels op de toon van de ‘hoge ode’, deels ook in volkse toonaard. Hij koos daartoe een aantal hoofdmomenten uit de Tachtigjarige Oorlog: de dood van Willem van Oranje, de slag bij Nieuwpoort, het Twaalfjarig Bestand, de verovering van de zilvervloot en de vrede van Münster. Anders dan Feith echter plaatste Van Alphen zich als dichter in de tijd waarin deze gebeurtenissen zich afspeelden. Kalff heeft deze handelwijze een gevolg geacht van de wens om buiten de eigentijdse partij-politieke redetwisten te blijven.Ga naar voetnoot242 Maar zulk een onderstelling lijkt moeilijk houdbaar. De dichter droeg immers zijn bundel op aan Willem V en roemde hem in een idealiserend lofdicht als ‘boven allen groot’.Ga naar voetnoot243 Hij deed dus bepaald geen moeite om zijn oranje-gezindheid te verbergen of zelf maar te temperen. Daarmee bekende hij toch kleur, al was de persoon van de stadhouder begin 1779 nog niet zo omstreden als sedert de vierde engelse oorlog het geval zou worden. De wijze waarop Van Alphen in zijn Nederlandsche Gezangen de geschiedenis van onze zelfstandigwording als natie beschouwt, stemt geheel overeen met de traditionele orthodox-protestantse visie. Hij legt sterke nadruk op het godsdienstig aspect van de Tachtigjarige Oorlog. Verder ziet hij voortdurend een nauwe relatie tussen God en het nederlandse volk, dat als een ander Israël Zijn zichtbare bescherming en leiding ondervonden heeft. Een sprekend voorbeeld van die identificatie van de vaderlandse zaak met Gods aangelegenheden vinden we in De dood van Prins Willem den Eersten: ‘Daar ligt de hoop van Staat! wie stuit nu spanjes woeden?
De handen hangen slap: de held is bleek van schrik!
| |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
Wie leeft er, die na hem ons neêrland kan behoeden?’ Zou men op grond van zulke uitlatingen misschien nog menen met een theocratisch denkend paladijn van het haec religionis ergo te doen te hebben, dan attenderen andere gedichten er ons toch op, dat Hieronymus van Alphen op het essentiële punt van de godsdienstige tolerantie de idealen van de Verlichting hooghield. Het best komt dit naar voren in zijn gedicht Het Bestand. Zeker, hij juicht met de ‘edle Batavieren’ om het verbreken van de ‘slaafsche boeien’ van hun geweten. ‘Vrijgemaakt van wanbegrippen’, kunnen zij thans zonder gevaar voor lijf of goed Gods wet aanhoren: ‘Maar verdraagt ook hen die dwalen!/Gij, door bijgeloof vervoerd,/Waart aan rome's wreeden zetel/jaren, eeuwen, vastgesnoerd./Eert ze als burgers, lieft ze als menschen,/en laat hun geweten vrij!/Wie verlangt niet God te dienen,/zo gerust en stil als gij.’Ga naar voetnoot244 Hier is geen precieze fanaticus aan het woord maar een verlicht christen. De afstand die de piëtist Van Alphen scheidt van dweepzuchtige fijnen, wordt het duidelijkst gemarkeerd in De Liefde voor het Vaderland een pligt van het Christendom waarmee deze reeks van Nederlandsche Gezangen besluit. Van Alphen polemiseert hierin met de engelsman Soame Jenyns, auteur van een essay over de klaarblijklijkheid van het Christendom.Ga naar voetnoot245 Volgens Jenyns zou de christelijke leer ons geenszins tot liefde voor het vaderland verplichten. Zij zou integendeel dit patriottisme juist mitigeren door ons een universele mensenliefde in te prenten. Van Alphen is het hier volstrekt mee oneens. Toen Jezus om Jerusalem weende, liet Hij zelf zien hoe de liefde voor het aardse en het hemelse vaderland elkaar niet uitsluiten. Christus gaf ook een goed lesje aan het adres van de fijnen die vol verachting neerzien op wat zij werkheiligheid noemen. Hij sleet de nacht met bidden; overdag echter genas en onderwees Hij: Dat heet, een menschenvriend, een patriot te wezen,
Die zijn bestemming weet.
't Is niet genoeg, alleen van zijn gevoel te spreken;
Die op bevinding roemt,
| |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
Moet, als hem burgerdeugd en naarstigheid ontbreken,
Geen Christen zijn genoemd.
Geen luie dweeperij kan immer ons behagen,
Maar ijver en belijd.
De kunsten voortestaan, den handel te onderschragen,
Is geen werkheiligheid.Ga naar voetnoot246
Zulke regels reminisceren onmiddellijk aan Van Alphen's vertaling van Thomas Abbt's Vom Verdienst, meer nog aan de naarstige jongetjes uit zijn kindergedichten. Ze bevatten een theoretische verantwoording voor zijn eigen intense interesse in kunst en wetenschap ondanks zijn van de wereld afgewende vroomheid. Troeltsch heeft aan deze levenshouding de naam van innerweltliche Askese gegeven.Ga naar voetnoot247 Het is de ambivalente houding van degene die in de wereld maar niet van de wereld wil zijn. Intussen kunnen deze verlicht-christelijke denkbeelden moeilijk beschouwd worden als merktekens van de nieuwe weg die Van Alphen met zijn bundel pretendeerde in te slaan. Voor de dichter zelf lag dat nieuwe waarschijnlijk in het bijeenvoegen van een aantal samenhangende patriottische liederen tot een kleine bundel, waarbij kwam dat de toenmaals moderne odevorm in enkele gevallen een nieuwe toepassing vond. De vrijmoedige metafysische verbeelding, die we eerder al in Gedigten en Overdenkingen aantroffen, manifesteert zich hier in de ode Aan Prins Willem den Eersten, ter gelegenheid van het Tweede Eeuwfeest der Unie. Ik doel nu speciaal op die passage waarin de vermoorde Vader des Vaderlands voor God's troon verschijnt: God zeide: ‘'t is genoeg: werd willem zo verraden;
Houdt spanje nog niet op, zig in het bloed te baden
Van zulken, in wier heil ik mijn genoegen vind?
Gij, groote ziel, smaak rust! gij hebt genoeg gebeden,
Verdragen en gestreden:
Mijn Geest rust op uw kind’.Ga naar voetnoot248
Met zulke hemelvisioenen zijn we in de sfeer van de preromantische sensibiliteit van Klopstock, Cronegk en Feith, terwijl het romantisch verlangen naar de vroegere grootheid van het verre voorgeslacht aanknoopt bij Ossian, aan wie Van Alphen ook het motto voor zijn bundel ontleende. Typerend voor die nieuwe sensibiliteit is verder een bepaalde | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
passage uit Het Bestand, die reeds de aandacht van Te Winkel en Kalff getrokken heeft. Het betreft hier het sentimenteel tafereel van de jonge Elize die, tevergeefs naar spoedig blijken zal, op de thuiskomst van haar ‘held’ wacht. Zowel Te WinkelGa naar voetnoot249 als KalffGa naar voetnoot250 wezen met betrekking tot dit fragment naar de Rozemond-episode uit De Geuzen (zang xxii, vs. 31 vv.) van Onno Zwier van Haren. Maar daar ontbreekt de treurige afloop, de makabere voorstelling van Elize's geschiedenis. Ook op stilistisch gebied zijn de verschillen groot. Van Haren werkt bijv. nog met allegorische gestalten als Tweedragt, Vrêe en Deugd, terwijl Van Alphen's uitdrukking emfatischer is: kortere zinnen, meer uitroepen en vragen, snel verspringende beelden. Er is nog iets waardoor de Nederlandsche Gezangen zich als preromantisch kenbaar maken, namelijk het accent van persoonlijke betrokkenheid. Het is immers een van de voornaamste characteristica van preromantische poëzie, dat zij uitdrukking wil zijn van een individueel dichter; dat zij de eigen betrokkenheid niet meer verbergt achter een universele voorstelling zoals classicistische dichters gewend waren. Er ligt hier overigens, naar Mevr. M.A. Schenkeveld-Van der Dussen heeft opgemerkt,Ga naar voetnoot251 nog een extra komplikatie inzoverre er ook eerder, bij vroeg-achttiende-eeuwse dichters als Poot en Wellekens al van een zekere subjectivering sprake is. Toch schept Poot door zijn (zelf-)ironie altijd weer afstand en drijft hij de zelfonthulling op geen stukken na zo ver als bijv. een Feith.Ga naar voetnoot252 Van Alphen van zijn kant was met zijn Klaagzang van 1775 onder zijn generatie de eerste die eigen lot en leven tot hoofdthema van dichterlijke analyse maakte. De zelfexpressie vormt een belangrijk criterium bij de beoordeling van gedichten uit het laatste kwart van de 18e eeuw. Nu kan men wel bij voorbaat zeggen, dat juist het patriottisch sentiment - waar het bij uitstek om echte of vermeende publieke gevoelens gaat - voor een persoonlijke beleving van de stof weinig ruimte laat. Telkens wanneer een dichter zich de tolk noemt of waant van zulk een volksdrift, dreigt het gevaar van onwaarachtige retoriek. Het pleit daarom voor Van Alphen dat hij in zijn beste momenten van een werkelijke betrokkenheid blijk weet te geven. Een prozaïsch-didaktisch gedicht als De Liefde voor het Vaderland een pligt van het Christendom krijgt opeens een persoonlijk | |||||||||||
[pagina t.o. 144]
| |||||||||||
Afb. 15: Titelblad van Van Alphen's vertaling van Thomas Abbt.
| |||||||||||
[pagina t.o. 145]
| |||||||||||
Afb. 16: Titelblad van Van Alphen's Egtzang.
| |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
accent, wanneer Van Alphen bij het noemen van de stad waar ‘Vader Willem’ vermoord werd, zijn eigen bezoek aan Delft en de toen gewekte emoties in herinnering brengt: O Delft! o Hofpaleis! gij deedt mijn boezem gloeien,
Toen ik die trappen zag,
Waar langs mijn Vaderland een tranenstroom deed vloeien,
Toen willem daar op lag.
Mijn ziel werd gansch gevoel; ik moest mijn vingers steken
In dien doorschoten wand.
Ik zag, ik hoorde hem die laatste woorden spreken.
Mijn God! Mijn Vaderland!Ga naar voetnoot253
Geen sprake hier van een obligate hulde aan de historie. Er gaat ondanks de conventionele taal van deze regels de suggestie uit van een onweerstaanbare kracht: ‘ik moèst mijn vingers steken/In dien doorschoten wand.’ Minder overtuigend zijn Van Alphen's pogingen om de volkse toon te treffen. Onze zelden uit de plooi rakende Hieronymus was wel de laatste die men - al was het dan slechts in verbeelding - zou verwachten onder de juichende matrozen na de verovering van de zilvervloot. Wat hij laat zien zijn brave, altruïstische pikbroeken, ‘niet belust op moord’, zoals ze zelf met nadruk verklaren. Ze zijn met al hun deugdzame gevoeligheid in zoverre interessant, dat ze de stamvaders mogen heten van de vaderlandse helden die Tollens (Overwintering der Hollanders op Nova Zembla), Helmers en andere poëten van onze vaderlandse romantiek aan het begin van de 19e eeuw ten tonele voeren. We vinden in Van Alphen's Nederlandsche Gezangen al die op de romantiek preluderende, nationaal-historische belangstelling met bijzondere aandacht voor het gewone volk. Ook in dit opzicht heeft Van Alphen dus inderdaad een nieuw geluid laten horen. Zijn bundeltje heeft bij de tijdgenoot veel bewondering gewekt. Binnen het jaar reeds bleek een herdruk nodig. Zelfs een De Perponcher prees de Nederlandsche Gezangen zonder voorbehoud.Ga naar voetnoot254 Maar langdurige roem was toch voor dit soort poëzie niet mogelijk. Het bundeltje werd spoedig overspoeld door de brede stroom van partijpolitieke rijmelarij, waarmee Patriotten en Prinsgezinden elkaar in de jaren tachtig bestook- | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
ten. In dat koor van beschuldigingen over en weer was geen plaats meer voor het gematigde geluid van de Nederlandsche Gezangen. Onder die omstandigheden ontbrak het Van Alphen aan inspiratie om op dezelfde toon verder te dichten. ‘Ik wou - schreef hij 1 augustus 1781 aan zijn jonge beschermeling J.P. Kleyn - dat ik ook lust en vermogen had, om mijn Nederl. Gezangen te vervolgen, maar de treurige situatie van ons zinkend vaderland maakt mij lusteloos en zelfs bekrompen. Wat zal ik tog zeggen van onze dappere voorvaderen? Zij wekken wel bewondering, maar daarmeê zijn wij niet geholpen...’Ga naar voetnoot255 Deze onrustwekkende tijdsomstandigheden zouden Van Alphen wellicht minder beroerd hebben, wanneer zijn eigen positie niet juist bij de aanvang van de troebelen ingrijpend was veranderd. Dit brengt ons opnieuw terug naar het Utrechtse milieu waarin hij verkeerde. | |||||||||||
III. 10. Maatschappelijke en literaire aspiratiesZijn literaire bekendheid had Van Alphen in 1779 maatschappelijk nog niet veel verder gebracht dan waar hij elf jaar geleden begonnen was. Wel was de hoop op een ambt nog niet helemaal verdwenen, maar veel illusies maakte Hieronymus zich niet meer. Neef Graswinckel uit Haarlem probeerde hem moed in te spreken. Van Alphen's ongedateerde antwoordbrief, die blijkens de inhoud in de herfst van 1779 geschreven moet zijn, geeft een onverhuld beeld van zijn maatschappelijke en literaire aspiraties omstreeks deze tijd: ‘ik heb het tegenwoordig zeer druk en heb werk genoeg voor den geheelen winter, en ik ben daar zeer mede in mijn schik. En wat uw aanmerking betreft, dat een Staatkundig werk mij bekend moet doen worden; daar op zegge ik vooreerst, dat ik tegenwoordig zeer onverschillig ben omtrend mijne bevordering tot openbaare amten. Ik wilde liever als Digter, als Christen, als menschenvriend bekend worden, d.i. ik wilde liever schrijven voor het algemeen, daar heen strekken zig mijn begeerte, mijn gebed, mijne vues.’ | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
Men hoeft geen psycholoog te zijn om verband te leggen tussen Van Alphen's geestelijke depressies en zijn verlangen naar een vaste werkkring. Een baantjesjager was hij absoluut niet, maar hij moest geregeld wat omhanden hebben om zijn innerlijke onrust de baas te blijven. Voor hem was het spreekwoord ‘ledigheid is des duivels oorkussen’ dagelijkse ervaring. Vandaar zijn activiteit op velerlei gebied. De literatuur scheen hier het geëigende middel tot zelfontplooiing. Schrijven kon men in de beslotenheid van de eigen studeerkamer, terwijl het toch mogelijk bleek om ver buiten die kring werkzaam te zijn. Hoewel ambteloos burger, raakte Van Alphen op de duur nauwer betrokken bij het geestelijk en cultureel leven van de stad Utrecht. Na zijn toetreden in 1777 tot de Oeconomische Tak volgde op 6 mei 1779 een benoeming tot lid van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen.Ga naar voetnoot257 Bij schrijven van 20 mei nam Van Alphen de benoeming aan; in het postscriptum attendeerde hij de secretaris van het p.u.g., Mr. Johan van Haeften, op zijn burgerlijke staat: ‘titels heb ik niet’. Het p.u.g. bestond toen al verscheidene jaren. Het werd in 1773 opgericht door de al genoemde Johan van Haeften, advocaat voor den Ed. Hove provinciaal, en Laurens Praalder, lector in de mathematica aan de Utrechtse universiteit. Aanvankelijk voerde men de zinspreuk ‘Besteedt den tijd, Met konst en vlijt’. Maar op 3 juni 1778 werd dit veranderd in Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Konsten en Wetenschappen. Onder konsten verstonden de oprichters alleen wis- en natuurkunde, scheikunde, chemie, geografie, mechanica en andere exacte vakken. Soortgelijke beperking gaven zij aan de term wetenschappen. Van begin af werden godsdienstige en staatkundige onderwerpen uitgesloten van de op te geven prijsvragen. Wel in aanmerking kwamen zedekundige, wijsgerige of esthetische stoffen. Maar de nadruk lag helemaal op de (toegepaste) natuurwetenschap, evenals dat bij de Hollandsche Maatschappij te Haarlem het geval was. Deze wetenschappelijke oriëntatie zette geen rem op de groei van het ledental: in juni 1778 telde men er al ongeveer 200 onder wie Hendrik Herman van den Heuvel, M. Tydeman, R.M. van Goens, Le | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
marquis de St. Simon, J. Le Francq van Berkhey, ds. Ane Drijfhout, ds. J. Kneppelhout, ds. Corn. Nozeman, J. Both Hendriksen, W.E. de Perponcher, Hendrik Albert Schultens, J.F. Hennert, Michiel Anthony van Asch van Wijck en Daniel Wyttenbach. Zichtbaar teken van erkenning was de aanvaarding door stadhouder Willem V van het Protectorschap op 29 oktober 1778. Aan de hertog van Brunswijk viel het honorair lidmaatschap ten deel. Men vergaderde in de stadsmuziekzaal (het koor van de Mariakerk). Naar genootschappelijke trant werd de dienst vrijwel uitgemaakt door de Directeuren - negen tot twaalf in getal - die geregeld vergaderden, hun college door coöptatie aanvulden en ook de gewone leden benoemden. De algemene ledenvergadering kwam slechts eenmaal per jaar bijeen. De werkzaamheden van het p.u.g. bestonden vooral in het uitschrijven van prijsvragen en het beoordelen van de binnengekomen antwoorden. Maar een fractie daarvan is gedrukt, iets waarover niemand rouwig behoeft te zijn. Van Alphen's aktiviteiten binnen dit genootschap zullen pas betekenis hebben gekregen, toen hij op 16 mei 1785, samen met Mr. Jan Hinlopen, Petrus Bondam en Philips Ram (secretaris ter Financiën der H.H. Staten van Utrecht), eenparig tot Directeur werd gekozen door het zittend college onder leiding van de alom aanwezige Tydeman.Ga naar voetnoot258 Tot zijn vertrek uit Utrecht in 1789 bezocht hij trouw de vergaderingen en zelfs daarna behield hij de titel van (honorair) Directeur. Een van de zeer weinige literaire prijsvragen werd onder zijn directoraat uitgeschreven. In 1788 verlangde het p.u.g. ‘eene volledige verhandeling over de Genie, en byzonder over derzelver nut in de hogere Wetenschappen’. Toen in 1795 het rijk van de Protector in elkaar zakte, was er ook voor Van Alphen de aardigheid af. Hij zegde zijn lidmaatschap op.
Hoe nuttig zijn bijdrage aan het p.u.g. mocht zijn, voor zijn literaire aspiraties kon Van Alphen hier niet terecht. En bij de geniedodende dichtgenootschappen voelde hij zich niet meer thuis. Zelfs toen het aktieve Leidse Kunst Wordt Door Arbeid Verkreegen hem en Pieter Leonard van de Kasteele op 26 november 1777 het lidmaatschap aanbood, bedankten zij beiden ‘beleefdelijk’ voor de eer.Ga naar voetnoot259 Alleen met Dulces in Utrecht bleef Van Alphen in goede betrekking, al was hij er de man niet naar om in zo'n groot genootschap op de voorgrond te | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
treden. Liever bewoog hij zich in intieme kring, onder weinige vrienden die zijn liefde voor kunst en letteren deelden. Echter omstreeks 1779 waren alle vroegere Utrechtse studievrienden reeds lang uitgezwermd. Van deze kant viel, met uitzondering van Pieter Leonard van de Kasteele, geen daadwerkelijke steun te verwachten bij de beoefening van de dichtkunst en de literaire theorie. De meesten woonden ergens als dorpspredikant op een verafgelegen pastorie: Carolus Boers in Waddingsveen, Johannes Kneppelhout in Naarden, Jean-Louis Verster in Rotterdam en Ane Drijfhout in Vlissingen. En hoe dierbaar de omgang ook mocht zijn met wèl in Utrecht wonende mannen als ds. Jacobus Hinlopen, prof. C. Segaar of neef ds. Philippus Johannes BachieneGa naar voetnoot260 - de moderne letterkunde was voor hen een gesloten boek. ‘Hoeveel kunstvrienden van mijn smaak heb ik in Utregt wel - waarlijk al zeer weinig, Utregt mag zo aangenaam zijn als het wil’, zo klaagde Van Alphen in een brief van 1 augustus 1781 aan J.P. Kleyn.Ga naar voetnoot261 Toch zou hij juist in de periode tussen het verschijnen van zijn Theorie en deze brief de gewenste aansluiting vinden met een jongere generatie van literatoren, die, toen hij zelf de esthetica vaarwel zei, zijn werk voortzetten. |
|