Hieronymus van Alphen (1746-1803)
(1973)–P.J. Buijnsters– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Hoofdstuk II
| |
[pagina 14]
| |
buitenlanders zal zeker de student James Boswell, die in de jaren 1763-64 hier college liep,Ga naar voetnoot2 zijn aandacht getrokken hebben. De universiteit was een wereldje apart waarin iedereen nagenoeg iedereen kende. Tussen de studenten onderling maar ook tussen docent en student groeiden dikwijls banden van vriendschap die veel hechter waren dan het gewone samenhorigheidsgevoel. De colleges werden voor een belangrijk deel door de hoogleraren thuis als privata of privatissima gegeven, alles uiteraard in het latijn. Het letterlijk dicteren van de collegestof vond algemene toepassing.Ga naar voetnoot3 Terwijl de materiële faciliteiten voor ons gevoel veel te wensen overlieten, kreeg de persoonlijke vorming bij zulk onderwijs ruime kans. We zien Van Alphen dan ook spoedig in nauwe betrekking komen tot enkele hoogleraren die hem als leerling en jongere vriend tegelijk beschouwden. Het eerst had hij te maken met de professoren uit de juridische faculteit: Petrus Wesseling (die tevens tot de filosofische faculteit behoorde), Frederickus Godefridus Houck, Christianus Henricus Trotz, Johan Gerhard Christiaan Rücker en Meinard Tydeman. Van dezen was Wesseling ongetwijfeld de geleerdste, veelzijdigste, beroemdste. Hij gold met de theoloog Bonnet als de voornaamste trekpleister van de Utrechtse hogeschool. Wesseling doceerde grieks, exegese van het Nieuwe Testament, geschiedenis en natuurrecht. Aan hem dankt Van Alphen mede zijn filologische scholing, speciaal in het grieks. Maar Wesseling overleed reeds op 9 november 1764. Zijn uitgebreide leeropdracht werd pas in juli 1766 verdeeld onder de Utrechtse predikant Carolus Segaar (grieks), Rijklof Michael van Goens (historiën, antiquiteiten, eloquentie en griekse taal) en Meinard Tydeman (natuur- en volkenrecht). De laatste twee waren leerlingen van Wesseling, zodat diens invloed ook toen nog op Hieronymus doorwerkte. Houck, gelijk de meeste hoogleraren in Utrecht van duitse origine, onderwees tot zijn dood in juli 1767 het ius civile. Trotz' leeropdracht omvatte het privaat- en publiekrecht. Hij verrichte pionierswerk op het | |
[pagina 15]
| |
gebied van het nederlandse staatsrecht waarvan hij de grondwetten in hun historische samenhang bestudeerde. Van Alphen volgde bij hem een college over het Ius publicum Foederati Belgii.Ga naar voetnoot4 Rücker was in vergelijking met Trotz meer jurist in engere zin zonder de historische belangstelling van zijn ambtsgenoot. Hij gaf het ius hodiernum. Maar Van Alphen's eigenlijke leermeester, ook op rechtsgeleerd terrein, was Meinard Tydeman, bij wie we daarom iets langer dienen stil te staan. TydemanGa naar voetnoot5 behoort tot dat slag mensen die in hun eigen tijd op velerlei terrein een aktieve rol spelen maar wier invloed nooit uitdrukking vindt in geschriften van blijvende betekenis. Hij was reeds als student de ziel van menig genootschap. Telkens ontmoet men zijn naam. Niettemin kost het moeite om die verspreide gegevens te combineren tot een sluitend beeld. Zijn biografie moet dan ook nog geschreven worden. Een bijdrage hiertoe leverde hij zelf door zijn op hoge leeftijd opgestelde memoires.Ga naar voetnoot6 Van Alphen kende Tydeman nog oppervlakkig uit diens studententijd, toen hij behalve een geziene figuur in het mede door hem opgerichte genootschap Dulces Ante Omnia Musae ook de bezielende activator was van een ander dispuut, waarschijnlijk het Taallievende genootschap Musae Noster Amor. In september 1763 had de pas afgestudeerde Tydeman Utrecht verlaten voor Leeuwarden, waar hij op aanbeveling van Wesseling tot rector van het gymnasium was benoemd. Voorjaar 1765 volgde zijn benoeming tot professor Historiarum, Eloquentiae et Linguae Graecae te Harderwijk. Het verblijf daar bleek slechts van korte duur. Want reeds in september 1766 aanvaardde hij het hoogleraarschap in de rechten te Utrecht. Hij betrok een huis samen met zijn jongste zuster Anna Geertruida die ook in Harderwijk bij hem had | |
[pagina 16]
| |
gewoond. Zij bleef dit doen na Meinards huwelijk op 23 mei 1767 met Barbara Maria Rossijn. Tydeman hield zijn inaugurale rede op 22 september 1766 De finibus jurisprudentiae naturalis regundis. Zijn publieke colleges handelden over het ius publicum imperii romano-germanici; de privata over De officio hominis et civis van Samuel Pufendorf, een van de grondleggers van het toen sterk in de belangstelling staande natuurrecht. Het ius naturae was net als de tolerantie-gedachte op theologisch terrein een uitingsvorm van de Verlichting. Doordat het zich bij Pufendorf, Thomasius en Christiaan Wolff steeds nadrukkelijker baseerde op de menselijke rede als autonome kenbron, riep het vanzelf de argwaan op van alle strengorthodoxe theologen. Volgens Luther en Calvijn is de natuur substantialiter bedorven. Ze kan dus niet meer de grondslag vormen van enig recht.Ga naar voetnoot7 Toch onderwezen zowel de rechtzinnige Wesseling als de niet minder vrome Tydeman in Utrecht het natuurrecht. Maar zij behoorden geen van beiden tot de extreme exponenten van deze richting. Terugdenkend aan het begin van zijn professoraat in Utrecht schreef Tydeman later: ‘Ik had het geluk tot mijne eerste leerlingen te hebben Hieronijmus van Alphen, Pieter Leonard van de Kasteele, Both Hendriksen, Johannes Kneppelhout.’Ga naar voetnoot8 Over Hieronymus' eerste drie jaren aan de universiteit zijn we maar slecht geïnformeerd. Hij was niet het type student dat zich achter zijn studieboeken verschanst. Toen de meerderjarig geworden stadhouder Willem V van 8 tot 12 juli 1766 een officieel bezoek bracht aan de Utrechtse akademie, kreeg Hieronymus de eervolle functie van ‘algemeen Medehelper’ der commissie van ontvangst toegewezen.Ga naar voetnoot9 Het kan echter moeilijk anders of hij moet, gezien zijn spoedig aan de dag tredende belezenheid op literair en theologisch gebied, ook een ijverig bezoeker zijn geweest van de colleges in die faculteiten. Wat had Utrecht hem hier te bieden? Daar waren naast Wesseling allereerst de literatoren Johannes Fredericus Reitz (de Oude), hoogleraar in de geschiedenis en welsprekendheid, de oriëntalist Sebald Rau en de beroemd-beruchte Christoph Saxe, een specialist op het gebied van de Romeinse Oudheden. Van Alphen raadpleegde hem in deze kwaliteit ook na zijn afstuderen | |
[pagina t.o. 16]
| |
Afb. 3: Prof. ds. Hieronymus Simons van Alphen (1665-1742) door J.G. Collasius. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht. Zie iconografie, nr. 10.
| |
[pagina t.o. 17]
| |
Afb. 4: Turfmarkt te Gouda in 1910. Foto: GA Gouda.
| |
[pagina 17]
| |
nog.Ga naar voetnoot10 Hij hechtte dus waarde aan Saxe's oordeel en stond met hem op goede voet. In zijn dissertatie over Javolenus Priscus brengt hij alleen aan Saxe dank voor geboden hulp. Er is echter geen sprake van dat Saxe hem, of wie ook, gestimuleerd zal hebben tot literatuurbeoefening. Hij was een erudiet polyhistor, niet meer, niet minder. Reitz staat al evenmin als nieuwlichter op letterkundig gebied bekend. Publiceren deed hij zelden. Zijn lessen in de retorica zullen een wat veredelde variant zijn geweest van zijn vroegere onderricht in de latijnse poëzie aan de Hieronymus-school. Het verrast even dat Van Alphen met zijn theologische en literaire belangstelling kennelijk geen school is gegaan bij Rau. De Oosterse letterkunde, meer nog dan de Oosterse filologie, genoot immers bij het opgroeiend geslacht een grote populariteit. Rau onderwees ook de Oosterse, met name de Joodse, Antiquiteiten. Aan zijn deskundigheid bestond geen twijfel, maar zijn wijze van college geven was weinig geschikt om een brede kring van belangstellenden te trekken: ‘Herr Rau erschien auf der Catheder im Schlafrock und dictirte blosz und dabey sehr langsam’.Ga naar voetnoot11 Een buitenbeentje binnen de filosofische faculteit was de wiskundige J.F. Hennert, aanvankelijk overtuigd pleitbezorger van Wolff, naderhand overhellend naar het spinozisme, maar altijd scepticus die zijn verlichte ideeën over de godsdienst graag aan anderen kwijt wilde. Van de theologische faculteit was het drietal Albertus Voget, Gisbertus Matthias Elsnerus en Franciscus Burman (III) quantité négligeable. Voor hen behoefde geen student naar Utrecht te komen. Het beste wat men van deze professoren zeggen kan is dat zij, gematigd rechtzinnig, tenminste de kerkvrede niet in gevaar brachten. De veel jongere, in 1723 geboren Gisbertus BonnetGa naar voetnoot12 stak in elk opzicht boven hen uit. Hij was, toen Van Alphen arriveerde, pas goed een jaar in Utrecht hoogleraar. Door zijn huwelijk met een dochter van Wesseling nam hij als het ware ook diens geestelijke erfenis over. Geleerd, onverdacht rechtzinnig, vroom, beminnelijk in de omgang, slaagde hij er onmiddellijk in een grote schare toehoorders om zich te verzamelen, zodat zijn aanwezigheid voor curatoren in de meest letterlijke zin goud waard was. Als akademie- | |
[pagina 18]
| |
preker kon hij ook buiten de engere kring van het collegevertrek invloed uitoefenen. En hij deed dat vooral dank zij zijn ongemeen boeiende voordracht. Bonnet had niet voor niets geruime tijd les genomen bij de befaamde akteur Jan Punt. Het was er echter verre van dat hij de fraaie vorm zou laten prevaleren boven de inhoud van zijn betoog. Bonnet zocht van het begin af kontakt met zijn leerlingen. 's Winters nodigde hij de ouderejaars-theologen een avond in de week uit om zich te zijnen huize en onder zijn leiding te bekwamen in het voordragen van exegetische referaten, waarbij de gastheer ‘ter betamelijke vervrolijking geene kosten spaarde’.Ga naar voetnoot13 Verder richtte hij een leesgezelschap op en zag men hem regelmatig in de bijeenkomsten van studentenverenigingen als Dulces Ante Omnia Musae. Daar kwam ook zijn vriend en collega Meinard Tydeman. Hoewel het hedendaagse onderzoek ook in Bonnet's eigen theologie een sterk-rationalistische inslag heeft aangewezen, als gevolg waarvan zijn invloed tot zijn eigen tijd beperkt bleef, gold hij toch levenslang onbetwist als de kampioen van de orthodoxie. In Van Alphen's studentenjaren verwierf Bonnet landelijke bekendheid door zijn op 10 april 1766 gehouden rectoraatsrede ‘Over de verdraagzaamheid inzake de godsdienst, inzoverre zij verkeerd en schadelijk is’. De latijnse tekst werd korte tijd later in het frans vertaald door de pas tot hoogleraar benoemde R.M. van Goens, die toen op het stuk van tolerantie blijkbaar nog hetzelfde dacht als Bonnet.Ga naar voetnoot14 Maar er waren er die geheel anders wilden. Bonnet's oratie was een afwijzende reaktie op Voltaire's Traité sur la Tolérance, à l'occasion de la mort de Jean Calas van 1763. En zij riep zelf ook weer voor- en tegenstanders in het geweer. De Leidse hoogleraar Didericus van der Kemp en opnieuw Van Goens (zij het anoniem) namen het voor de ware rechtzinnigheid op. Vanuit Groningen opende een daar woonachtige Engelsman, Henry Goodricke, in 1767 via een latijnse brief het offensief tegen alles wat binnen de gereformeerde kerk de verdraagzaamheid in de weg stond. Als zodanig beschouwde hij vooral de Formulieren van enigheid. Elk geschrift in deze tolerantie-strijd riep weer nieuwe pamfletten te voorschijn. Dat duurde zo tot 1773. Wij weten niet hoe de student Hieronymus van Alphen dit alles beoordeelde. Stellig stond hij gedurende de eerste jaren van zijn verblijf aan de universiteit open voor het nieuwe. Op wijsgerig gebied kon hij | |
[pagina 19]
| |
zich goed verenigen met de rationalistische filosofie van Christiaan Wolff.Ga naar voetnoot15 Tegenover het moderne natuurrecht van Barbeyrac en Goodricke hield hij zich allerminst afwerend.Ga naar voetnoot16 Het ontbrak hem op dit punt niet aan zelfverzekerdheid, getuige de wijze waarop hij na zijn kandidaatsexamen de tafel- en bedscheiding in een door hemzelf geschreven verhandeling De eo, quod justum est circa tori et mensae separationem aan het natuurrecht toetste. Op 2 juni 1767 verdedigde Hieronymus in het groot-auditorium van de Utrechtse hogeschool deze disputatio sub praeside Meinard Tydeman. Het leek, zo moest hij toegeven, ‘wel wat veel gewaagd iets te schrijven tegen het Jus Patrium maar wat is er aan gelegen, als de waarheid aan onze zijde en eene kwaade gewoonte ex Jure canonico profluens onze tegenpartij is?’Ga naar voetnoot17 Een disputatio sub praeside stond niet gelijk met een publieke promotie en gaf dan ook geen universitaire graad. Juist daarom toont Van Alphen's optreden hier dat hij zich als student wilde onderscheiden. De verhandeling zelf is een indrukwekkende demonstratie van belezenheid in de modernste geschriften op juridisch en wijsgerig terrein. Van Alphen citeert niet alleen latijnse, griekse en franse auteurs onder wie Montesquieu (L'Esprit des Lois en Lettres persanes) maar ook engelse als Locke (Essay on human Understanding) en Hutcheson (System of Morality).Ga naar voetnoot18 Na een reeks prolegomena behandelt hij in vier hoofdstukken achtereenvolgens de gronden waarop de scheiding van tafel en bed wordt toegestaan, haar gevolgen, de natuurrechtelijke norm en de bevoegdheid van de rechter terzake. Mr. Thomas Adriaan Boddens, aan wie de verhandeling was opgedragen, kon met voldoening vaststellen dat de auteur zijn tijd niet verbeuzeld had. Gelukkig laat het boekje ook een andere zijde van zijn studentenbestaan kennen. Aan het eind vinden we een drietal lofdichten van resp. P.N. Arntzenius (een latijnse Elegia), J. Both Hendriksen en P.L. van de Kasteele. Dat waren kennelijk in juni 1767 Hieronymus' naaste vrienden. Van Goens hoort hier niet bij; die was inmiddels professor Goensius geworden! Twee oudere akademievrienden van Van Alphen, | |
[pagina 20]
| |
Gillis AlewijnGa naar voetnoot19 en Jan Bernd Bicker,Ga naar voetnoot20 beiden Amsterdamse patriciërszonen, waren al in 1766 gepromoveerd en sindsdien uit het gezichtsveld verdwenen. Ik weet niet of ook Rudolph Hendrik Nahuijs toen al met Van Alphen op vertrouwelijke voet stond.Ga naar voetnoot21 Dat ArntzeniusGa naar voetnoot22 onder de lofdichters voorop gaat, betekent misschien dat hij van deze drie de oudste rechten had. Er is meer wat in die richting wijst. Hieronymus schreef pas op 24 april 1766 een kort, onpersoonlijk gedicht (het oudste dat wij van hem kennen) in het album amicorum van Pieter Leonard van de Kasteele,Ga naar voetnoot23 terwijl ook de correspondentie tussen Van Alphen-Van de Kasteele-Both Hendriksen eerst uit 1766 dateert. Het lijkt niet gewaagd te onderstellen dat de komst van Meinard Tydeman als hoogleraar deze, zijn oudste leerlingen, dichter bij elkaar heeft gebracht. Met Arntzenius echter correspondeerde Van Alphen reeds in juli 1765.Ga naar voetnoot24 Het zijn de vroegste brieven die ons van | |
[pagina 21]
| |
Hieronymus bewaard zijn gebleven. De briefwisseling geschiedt in het latijn. Wat Van Alphen met deze telg uit een bekend geslacht van geleerden en literatoren verbond, was hun literaire belangstelling die niet louter passief bleef. Pieter Nicolaas, stammend uit een bekend latinistengeslacht, zoon van een Amsterdams rector gymnasii, had in 1762 reeds een Oratio sive Carmen pro ignavia uitgegeven en nu, in 1765, werkte hij aan zijn elegie Claudia waar Van Alphen kritiek op levert. Uit hun brieven blijkt grote vertrouwdheid met Tibullus, Propertius, Ovidius en neo-latinisten als Janus Secundus, Daniel Heinsius en J. Broekhusius. Onder de levende neo-latijnse dichters geniet Petrus Burmannus Secundus (1713-1778) bij hen groot gezag. Het meest opvallende aan de correspondentie Van Alphen-Arntzenius is misschien wel het exuberante enthousiasme van deze twee jonge studenten voor de latijnse minnedichters. Deze indruk wordt krachtig bevestigd door kennisneming van Van Alphen's briefwisseling met een andere student-literator, namelijk Louw van Santen,Ga naar voetnoot25 die in Amsterdam woonde waar hij leerling was aan het Athenaeum. Vermoedelijk is Hieronymus met hem in kontakt gekomen via hun gemeenschappelijke vriend Arntzenius. De nieuwe vriendschap stelt de relatie met ‘Arentze’ al gauw in de schaduw. De oudste brief aan Van Santen dagtekent van 1 september 1766. De toon is levendig-raillerend. Hij, Hieronymus, heeft enkele dagen op het land doorgebracht met het lezen van de Galathea van Reland. De mensen daar moeten wel vreemd opgekeken hebben, ‘want verbeeldt u een jonge van mijn jaaren met een oude hoed en pruik die met anderhalf haar bezet | |
[pagina 22]
| |
is, daar bij een rokq wiens eerste voorland een Smouse zak zal weezen en dan leezende met een grote pedanterie; als dat geen philosophen werk is, zie ik nooit geen kans om er een te worden -’. Het primitieve leven in de trant van Rousseau zou hem overigens niet aanstaan. Hij is benieuwd naar de inaugurale rede van de nieuwbakken professor Goensius, al ziet hij vooralsnog weinig heil in diens theoretische beschouwingen over de poëzie. Daarvoor zijn hem ‘Tibullus en Poot veel te lief’. En wanneer men het fijne der dichtkunst wil onderzoeken, heeft men meer profijt van de noten van Burman Secundus op LotichiusGa naar voetnoot26 ‘dan met het lezen van 100 generaale Systemaas’. Laat Van Santen hem toch dikwijls en uitvoerig schrijven! Hij kan verzekerd zijn van zijn vriendschap. Nieuwe stof voor gedachtenwisseling levert weldra de voorgenomen publicatie van een bundel latijnse gedichten door het Amsterdamse genootschap waarvan Louw van Santen en Arntzenius beiden lid waren.Ga naar voetnoot27 Ook Hieronymus zelf is met een (latijns?) poëem bezig. Van Santen's dringende aansporing om het komend collegejaar '67-'68 samen in Leiden te gaan studeren doet hem nauwkeurig het voor en tegen van deze stap overwegen: ‘contra (is) het verlaaten van mijne Ouders, het verlaaten van goede vrienden (collegies zijn er hier geene die mij zouden te rug houden ...), het eenzaam leeven van een student, die op een kamer woont, en mogelijk het verlaten van de eene of andere Utrechtsche Galathea, of Delia’. Hiertegenover staat het nut van het in Leiden college houden, het samenzijn met een vriend ‘welks vriendschap en achting ik zeer hoog schatte’, het genoegen om nader kennis te maken met zijn Leidse familieleden en met de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, terwijl de Remedia Amoris van Ovidius hem ook het laatst gesuggereerde ongerief zullen verlichten. Conclusie: Van Santen kan er op rekenen dat hij voor een jaar naar Leiden zal komen, zelfs indien | |
[pagina 23]
| |
de Utrechtse hooggeleerden de geldigheidsduur van zijn kandidaatsexamen niet met een jaartje verlengen willen.Ga naar voetnoot28 En verder is het wederom Burman die de gemoederen bezig houdt. Deze Pieter BurmanGa naar voetnoot29 was een broer van de Utrechtse hoogleraar in de theologie Frans Burman (1743-1788) die we al zijn tegengekomen. In 1742 werd hij professor eloquentiae, historiae et poeseos aan het Athenaeum te Amsterdam, terwijl hij er in 1767 ook nog de vaderlandse geschiedenis bijkreeg. Het oordeel over Pieter Burman II als geleerde luidt thans algemeen ongunstig: hij was bovenal dichter. Tekenend is reeds dat hij zijn inaugurale rede van 1742 De enthusiasmo poetico in latijnse verzen uitsprak. Wie deze oratie leest, hetzij in het origineel, hetzij in de vertaling door Dirk Smits, geneest voorgoed van de gedachte als zouden genie en dichterlijke bezieling pas door de preromantici ontdekte begrippen zijn. In de elegante, met gloed voorgedragen verzen van Burman beleefde onze neo-latijnse poëzie een laatste bloeiperiode. En zij maakte school! Op 20 oktober 1766 droeg Burman in Amsterdam ter gedachtenis aan het tweede eeuwgetij van Nederlands opstand tegen Spanje zijn Brederodius voor. Het jaar daarop verscheen te Amsterdam een bundel met Carmina juvenilia van Gerard Hooft Junior, Laurens van Santen, Henri Zacharias Couderc en Lambert Schepper - allen leerlingen van Burman die hier hun dichterlijk debuut maakten en ieder een lofdicht op Brederodius bijdroegen. De bundel is mede door de in het voorwerk opgenomen verzen van E. van Wassenberg, Janus Helvetius, Pieter Nicolaas Arntzenius en Henricus Bolt, een manifestatie van de schola Burmanniana. Hieronymus van Alphen leeft met dit alles mee, al staat hij niet zonder kritiek tegenover iemand als Helvetius wiens verzen naar zijn smaak die der Ouden niet evenaren kunnen. Het blijft echter onduidelijk in hoeverre hij zelf daadwerkelijk de latijnse poëzie beoefent. Mij dunkt dat dit slechts incidenteel gebeurde. Wij kennen buiten een hierna te noemen inscriptie in de vriendenrol van L. van Santen enkel een latijns gelegenheidsgedicht van zijn hand, afgedrukt achter de dissertatie waarop Jan Bernd Bicker 14 juli 1766 te Utrecht tot meester in de rechten promoveerde. Boswell, die tijdens zijn studieverblijf in Utrecht met Bicker vriendschapsbetrekkingen aanknoopte, noemde hem in zijn | |
[pagina 24]
| |
dagboek ‘a young man of whom much be hoped, both for literature and the State’.Ga naar voetnoot30 Men kan zich moeilijk voorstellen dat Boswell hier Bicker's proeven van bekwaamheid in de nederlandse letteren op het oog heeft. Hoe zou hij die kunnen beoordelen? Hij doelt dus waarschijnlijk op Bicker's latijnse dichtoefeningen. Want ook Bicker behoorde tot de vriendenkring om Petrus Burmannus Secundus. Bij zijn huwelijk met Catharina Six op 23 mei 1769 te Amsterdam vereerde Burman het bruidspaar met een latijns bruiloftsvers.Ga naar voetnoot31 Uit de samenvoeging van al deze verspreide gegevens rijst langzamerhand een beeld van de jonge student Van Alphen op dat, hoe vaag en onvolledig ook, toch duidelijk verschilt van de Hieronymus zoals hij in de Nederlandse literatuurgeschiedenis figureert. Hij heeft in zijn Utrechtse studentenperiode, zonder nu direkt een geestverwant van Burman te mogen heten, onmiskenbaar affiniteit gevoeld voor diens op de klassieke oudheid geïnspireerde poëzie. Hij heeft in nauw kontakt gestaan met Burman's leerlingen Arntzenius en Van Santen en het is allerminst denkbeeldig dat zijn literaire ontwikkeling een ander verloop zou gehad hebben, wanneer Van Alphen zijn relaties met hen of met andere neo-latijnse dichters uit hun kring had kunnen bestendigen. Dit zal misschien ijdele speculatie lijken maar we mogen het prestige, de werfkracht ook van de school van Burman in de zestiger jaren niet onderschatten.Ga naar voetnoot32 Zeker, voor ons die de afloop kennen, is Burman een representant van het voorbije. De weg die hij wees, wij weten het nu, was een doodlopende weg, maar voor de jonge dichters uit de jaren 1760-1770 lagen de zaken anders. Wie kon toen met zekerheid voorspellen dat men door in het latijn te schrijven zichzelf op den duur voor het publiek ontoegankelijk zou maken? Bood ogenschijnlijk het universele latijn niet betere waarborgen tegen een toekomstig isolement dan het Nederlands? De invloed van Burman beperkte zich overigens niet alleen tot de literatuur. Hij wenste ook op staatkundig gebied een rol te spelen. In de collegezaal maar vooral daarbuiten verheerlijkte hij, aan wie immers ook het onderwijs in de vaderlandse geschiedenis was opgedragen, door | |
[pagina 25]
| |
redevoering of gedicht de grote helden uit het nationale verleden waarmee de 18e-eeuwse Patriotten zich graag identificeerden: Grotius, Oldenbarnevelt, de gebroeders De Witt, Tromp en De Ruiter. Vele van die politieke verzen werden door Burman in besloten kring voorgedragen op zijn ridderhofstede Santhorst bij Wassenaar, dat daardoor tussen 1756 en 1778 (toen Burman stierf) een ideologisch centrum werd van de staatkundige vrijheidsbeweging. Een vast bezoeker van dit soort bijeenkomsten was de Leidse griffier Daniel van Alphen, oud-oom van Hieronymus. Burman's agressieve retoriek raakte pas goed op dreef zodra het de bestrijding van de orthodoxe predikanten betrof. De verlichte tolerantie-ideeën vonden in hem een vurig, zij het weinig konsekwent verdediger. Geen wonder dat dit Santhorst een teken van tegenspraak werd. De strenggelovigen verfoeiden het, naar de woorden van J. Hartog, ‘als een poel der goddeloosheid, terwijl zij die op een kwade voet stonden met de heerschende kerk, het verheerlijkten als hun Beth-El’.Ga naar voetnoot33 Wanneer Hieronymus van Alphen als student in de ban geraakt van Burman en zijn school, betekent dit dus nog iets anders, iets meer dan enkel een literaire beïnvloeding. Hij kwam ook in aanraking met een denkklimaat dat in elk geval niet de wereld van Tydeman en Vader Bonnet was! Zijn Wolffianisme, de zelfverzekerdheid waarmee hij het natuurrecht presenteert, de luchthartig-spottende toon van zijn brieven aan Van Santen, de vertrouwelijke omgang met deze vrijmetselaar - het zijn evenzovele symptomen van Van Alphen's vrijzinnige levenshouding. In dit licht bezien schijnt ook de brief die Van Alphen op 10 juli 1767 aan Louw van Santen schreef, iets te onthullen van zijn politieke gezindheid. Hij brengt daarin verslag uit van een reisje, kort na het verdedigen van zijn disputatio (dus in juni 1767) gemaakt. ‘Ik ben - zo vertelt Hieronymus dan - en retournant op Loevestein en aldaar op verscheiden kamers, ja zelfs op die van onzen onsterfelijken De Groot geweest. Er kwam mij inderdaad een sacer quidam horror op 't lijf doe ik er op was’. ‘Onzen onsterfelijken De Groot’ - wie zich in 1767 zo uitdrukte behoorde tot een andere richting dan degene die zich weinige tijd later een streng-gelovig protestant en een vurig aanhanger van Oranje zal tonen. Wat dan uiteindelijk Van Alphen naar die andere zijde, ver van Burman, gedreven heeft? Was dat alleen of voornamelijk een literaire | |
[pagina 26]
| |
heroriëntatie? De vraag is daarom zo moeilijk te beantwoorden, omdat ons vrijwel geen gedicht van hem van voor 1767 bekend is. Zeker ondervond hij van het begin af tevens de aantrekkingskracht van de nederlandse literatuur: Tibullus èn Poot. Al vroeg werd hij lid van het door Tydeman - toen nog student - gestichte Musae Noster Amor.Ga naar voetnoot34 Toen de oprichter in september 1763 naar Leeuwarden trok, droeg hij de leiding van het kleine genootschap over aan Van Alphen. Zelf bleef hij als corresponderend lid een supporter op afstand. Maar Musae Noster Amor bleek zonder Tydeman niet levensvatbaar. Reeds op 5 augustus 1765 moest Van Alphen hem berichten dat hij, Hieronymus, het enig overgebleven aktief lid was.Ga naar voetnoot35 Dat betekende het einde van Musae Noster Amor maar het zou, schreef Van Alphen, geen stagnatie veroorzaken in zijn letteroefeningen, ‘mijne aangenaamste bezigheid’. Hij hoopte binnenkort als lid van Dulces Ante Omnia Musae te profiteren van Tydeman's correspondentie.Ga naar voetnoot36 Solliciteert hij hier naar het lidmaatschap van dit belangrijker genootschap of was hij reeds lid? In elk geval trad hij eind 1765 of begin 1766 tot Dulces toe,Ga naar voetnoot37 samen met zijn vrienden Pieter Nicolaas Arntzenius, Jan Both Hendriksen en Pieter Leonard van de Kasteele. Ook Dulces had het vertrek van Meinard Tydeman maar nauwelijks overleefd. Deze had het genootschap 2 oktober 1759 opgericht met enkele medestudenten onder wie Petrus Ameshoff en Tydeman's boezemvriend Zacharias-Henri Alewijn, broer van de eerder genoemde Gillis Alewijn. Er waren steeds zes gewone leden. Men vergaderde wekelijks van 5-9 uur bij toerbeurt aan huis van een dezer zes. Dulces maakte in de jaren 1764-65 een periode van verval door. Maar na de | |
[pagina 27]
| |
terugkeer in augustus 1766 van de grote animator Tydeman volgde spoedig een opleving. Vooral toen ook enkele vooraanstaande personages zoals prof. Gisbertus Bonnet, de populaire dichter ds. Rutger Schutte en de Utrechtse vroedschap Mr. Cornelis Anthonie van Wachendorff zich voor het honorair lidmaatschap hadden laten winnen. Als gewoon lid diende Hieronymus van Alphen geregeld op straffe van een geldboete zijn aandeel te leveren door het voorlezen van een verhandeling of gedicht, het meedelen van een twintigtal om spelling, woordkeus of zinsorde merkwaardige plaatsen uit een ‘achtbare’ schrijver, alsmede door het opstellen of vertalen van een zelf voor te dragen redevoering. De resterende tijd zou men besteden aan het gezamenlijk lezen van ‘de beste nieuwe werken over onze taalkunde, als van Verwer, ten Kate, Huydecoper’.Ga naar voetnoot38 Op kreatief gebied heeft Dulces niet veel bijzonders voortgebracht. Pas in 1775 publiceerde het zijn eerste Proeven van Oudheid-, Taal- en Dichtkunde, in 1782 nog gevolgd door een tweede deel waaraan ook Hieronymus een gedicht bijdroeg: De Digter en de Nagtegaal. De ironie van het toeval wil dat juist dit enige genootschapsvers van hem een scherpe aanval bevat op een poëet ‘die schier dag en nagt versleet/ ... met likken en beschaven’. Werkelijk, voor zijn ontwikkeling als dichter kan Hieronymus in de kring van Dulces hooguit enige technische vaardigheid hebben opgedaan. Zijn mentor Tydeman miste zelf elk poëtisch talent. Dulces was trouwens in de grond meer een taal- en oudheidkundig dan een literair genootschap. Een man van smaak als R.M. van Goens voelde zich hier niet thuis. Dank zij Dulces kwam Hieronymus van Alphen wel in kontakt met in de vaderlandse letteren geïnteresseerden buiten Utrecht. Dulces onderhield immers vriendschappelijke betrekkingen met het Leidse Minima Crescunt, waaruit, zoals bekend, op 18 juli 1766 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is voortgekomen. Tijdens die eerste vergadering werd Hieronymus van Alphen, kandidaat in de rechten te Utrecht, tot lid benoemd, ongetwijfeld op voorstel van Tydeman.Ga naar voetnoot39 Op deze wijze was Van Alphen, terwijl hij nog helemaal binnen de invloedssfeer van de latinitas verkeerde, tegelijk betrokken | |
[pagina 28]
| |
bij een onderneming die de nederlandse literatuur een aanzienlijker plaats wilde geven. Zijn situatie was echter minder vreemd dan zij misschien schijnt. Er bestond geen absolute tegenstelling tussen de beoefening der neolatijnse poëzie en de bevordering der vaderlandse letteren. Soms gingen beide aktiviteiten in één persoon samen, gelijk met Jeronimo de Bosch het geval was. En zelfs een Van Santen toonde naderhand bij herhaling belangstelling voor de contemporaine nederlandse en duitse dichters. Maar juist omdat de kloof niet bestond, althans niet duidelijk zichtbaar was, kon er voor Van Alphen geen reden zijn om zich terwille van de vaderlandse muze te distantiëren van Burman en zijn school. De breuk - minder met Burman persoonlijk dan met de geest die hij representeerde - was een rechtstreeks gevolg van Hieronymus' bekering tot een sterk bevindelijk christendom omstreeks juli 1767. Het relaas van deze gebeurtenissen voert ons terug naar de vriendenkring van Hieronymus van Alphen. | |
II 2. BekeringMet geen van zijn medestudenten was Hieronymus van Alphen zo bevriend als met Pieter Leonard van de Kasteele en Jan Both Hendriksen. Ze studeerden alledrie rechten, waren ongeveer van gelijke leeftijd en kwamen uit dezelfde burgerklasse. Het valt moeilijk te zeggen wie binnen deze driebond de centrale figuur was. Door de loop der omstandigheden zou echter de oudste van hen, Jan Both Hendriksen, een zeker overwicht op de anderen krijgen. Jan Both HendriksenGa naar voetnoot40 werd geboren te Middelburg op 20 februari 1744 als jongste zoon van Willem Hendriksen, kapitein bij de O.I. Compagnie, en Bartha Both. De moeder stamde uit een bekend Amersfoorts regentengeslacht. Ze was eerst gehuwd geweest met Samuel Padtbrugge, Raad van Indië, na wiens dood zij naar Nederland terugkeerde. Toen zij in 1754 stierf, veranderden haar zoons hun familienaam in Both Hendriksen. Het gezin was intussen naar Amersfoort verhuisd, waar de vader zitting had gekregen in de vroedschap. Jan werd aanvankelijk volgens de wens van zijn vader opgeleid voor de koophandel. Zijn hart ging echter uit naar de studie en in zijn vrije uren | |
[pagina 29]
| |
leerde hij zichzelf latijn en grieks. Tenslotte kreeg hij toestemming om in Utrecht te gaan studeren. Hij arriveerde daar in 1763, een jaar na de komst van Van Alphen. Met Hieronymus had hij een grote liefde voor de letteren in ruime zin gemeen. Hij beoefende zelf de tekenkunst en de poëzie maar het typeert zijn bescheidenheid - en misschien ook zijn zelfkennis - dat vrijwel alles in portefeuille bleef. Hij was het type van de dillettant in 18e-eeuwse zin. Zijn beminnelijke persoonlijkheid kon figuren van uiteenlopende geaardheid als Van Alphen en Van de Kasteele om zich verenigen. Maar hij miste, bemiddeld als hij was, de uiterlijke prikkel om in het openbare leven een rol te spelen die in overeenstemming zou zijn met zijn intellectuele capaciteiten. Tegelijk met Jan Both Hendriksen kwam ook Pieter Leonard van de KasteeleGa naar voetnoot41 naar Utrecht. Hij was geboren 13 augustus 1748 te 's-Gravenhage uit het huwelijk van de lakenfabrikant en vroedschap Jacob van de Kasteele met Rachel de Lo, wier enige zoon hij zou blijven. Nadat hij de latijnse school in Delft met ere had doorlopen, betrok hij een studentenkamer ten huize van de boekverkoper Ter Veen aan de Lijnmarkt te Utrecht. Men komt in de verleiding uit deze keuze reeds zijn literaire preoccupatie af te leiden. Want anders dan Both Hendriksen bezat Pieter Leonard wèl het kreatief vermogen en de drang om zelf als dichter op te treden. Toch zal in de eerste jaren van hun vriendschap het onderscheid dat zich later duidelijk gaat aftekenen, nog niet zo zichtbaar zijn geweest. Als leden van Dulces moesten zij immers elk op gezette tijden iets voor de dag brengen. Men stelle zich het driemanschap Van Alphen-Van de Kasteele-Both Hendriksen dan ook niet voor als een groep van drie dichters-in-spe. Hun relatie stoelde hoofdzakelijk op gelijkheid van studierichting, interesses, maatschappelijke afkomst en behoefte aan gezelligheid. Voor zijn literaire expansie had Van Alphen vooralsnog evenveel, zo niet meer, aan het kontakt met zijn Amsterdamse vriend Louw van Santen en diens kring. Arntzenius stond min of meer op de grens tussen deze twee vriendschapssferen. Hij beschouwde zich wèl als dichter en de omgang met hem bood een goede gelegenheid om | |
[pagina 30]
| |
elkaars smaak te cultiveren. Maar hij was geen vriend in de sublieme zin van het woord.Ga naar voetnoot42 Tussen hem en Van Alphen bestond nooit een zielsverbondenheid als met de twee anderen. Tot de vriendenkring van Van Alphen- Van de Kasteele-Both Hendriksen behoorden nog enkele medestudenten met wie zij ook na het verlaten van de universiteit in betrekking bleven. Maar zij fungeren toch min of meer als nevenfiguren aan de periferie van het triumviraat. De belangrijkste onder hen zijn Carolus Boers,Ga naar voetnoot43 Jan KneppelhoutGa naar voetnoot44 en Willem Anthony van Vloten.Ga naar voetnoot45 Dit drietal studeerde geen rechten maar theologie: Boers en Kneppelhout sinds 1763, Van Vloten al vanaf 1759. De eerste werd straks een zwager van Both Hendriksen, doordat ze allebei trouwden met een meisje Ameshoff. Kneppelhout was de geliefde leerling van Tydeman. Voor hem geldt eigenlijk hetzelfde als voor Both Hendriksen, namelijk dat zijn irenische natuur en zijn ruime middelen hem voorbeschikten tot een rustig-onopvallend bestaan, procul negotiis. | |
[pagina 31]
| |
Van Vloten daarentegen was een veel gecompliceerder persoonlijkheid: begaafd leerling van Bonnet maar eigenzinnig genoeg om tegen diens wens in les te nemen bij de Hongaar Generzey, die te Utrecht als repetitor werkte en privé-onderricht gaf in de Leibnitziaanse filosofie. Van Vloten kwam net als Hieronymus van Alphen uit Utrecht. Zij kenden elkaar meer dan oppervlakkig en het is niet onmogelijk dat Hieronymus op zijn beurt ook bij Generzey is school gegaan. De gebeurtenissen van juni-augustus 1767 rond Van Alphen's bekering laten zich als volgt reconstrueren: Op 2 juni van dat jaar verdedigde Hieronymus, naar wij reeds zagen, zijn disputatio over de scheiding van tafel en bed. Kort na de plechtigheid, die 's avonds bekroond werd met een vriendenfeest waarop Both Hendriksen wegens de kinderziekte (de pokken) ontbrak, vertrok Hieronymus naar Gorinchem. Daar trouwde namelijk op 16 juni Mr. Johan Abraham van Thije Hannes, drossaart en dijkgraaf van Empel en Meerwijk, met Anna Christina van Barnevelt. De bruidegom had voor zijn huwelijk in Utrecht rechten gestudeerd. De bruid was via haar overgrootmoeder Angela van Alphen (overleden 1727) uit de verte aan Hieronymus geparenteerd.Ga naar voetnoot46 Na de bruiloft reisde het bruidspaar in gezelschap van enkele jongemeisjes en -heren onder wie ook Hieronymus met even jacht naar Cleef, de geboorteplaats van Johan Abraham van Thije Hannes. Het speelreisje duurde zowat twee weken. Men voer van Gorinchem over Tiel, Empel, Bommel, Nijmegen, Cleef naar Elten en vandaar weer terug via Loevestein en Woudrichem naar Gorinchem, waarna Hieronymus alleen doorreisde naar Utrecht. Veel rust gunde hij zich thuis niet, want reeds de andere morgen vertrok hij naar Leiden om zich daar, op 6 juli 1767, volgens afspraak met Louw van Santen als student in de rechten te laten inschrijven.Ga naar voetnoot47 Hij huurde bij die gelegenheid tevens kamers op de Breestraat, schuin tegenover de Papengracht, bij de juwelier Leeman;Ga naar voetnoot48 bezocht vervolgens Van de Kasteele, die de vakantie bij zijn ouders in 's-Gravenhage doorbracht, en was op 10 juli weer terug in Utrecht van waaruit | |
[pagina 32]
| |
hij Van Santen verslag uitbracht van alles wat de afgelopen weken gepasseerd was. Ook de nog altijd aan het ziekbed gebonden Both Hendriksen, van wie intussen vernomen was dat hij goed vooruitging, kreeg nu een kort bericht over het Cleefse reisje.Ga naar voetnoot49 Hieronymus feliciteert hem met zijn herstel: ‘Niets waarlijk zou mij meerder getroffen hebben dan het missen van een vriend in wiens gezelschap ik het grootst genoegen vinde’. Deze zin staat in een briefje dat grotendeels gevuld is met faits divers, waarbij het literaire nieuws niet vergeten wordt. Wat vooral opvalt in dit amicale maar geenszins hartelijke briefje is dat de afzender alleen zijn eigen verlies bij eventueel overlijden van de zieke vriend calculeert. Het leven zou er voor hèm een stuk minder gezellig door worden. Hij besefte kennelijk nauwelijks in wat voor een toestand de doodzieke Both Hendriksen verkeerd had. De ogen gingen hem pas open, toen hij de brief las die zijn vriend hem begin juli al geschreven had, terwijl Hieronymus de stad uit was.Ga naar voetnoot50 Both Hendriksen toonde zich in deze brief vol berouw over zijn vroegere zorgeloze leven van onbekeerd christen. Nu hij, in het volle besef van zijn schuld jegens ‘den Richter van Hemel en Aarde’, op het laatste moment zijn vonnis ontlopen was, begreep hij een nieuw leven te moeten beginnen in dienst van Jezus, | |
[pagina t.o. 32]
| |
Afb. 5: Prof. Meinard Tydeman (1741-1825). Olieverfschilderij door A.J. Caldenbach uit 1774. Senaatskamer Rijksuniversiteit Utrecht.
| |
[pagina t.o. 33]
| |
Afb. 6: Titelblad van Van Alphen's eerste dissertatie, cf. p. 19.
| |
[pagina 33]
| |
enige toeverlaat voor zondaren. En hij spoorde Hieronymus aan om zijn voorbeeld te volgen. Een soortgelijke opwekkingsbrief had Both Hendriksen, zonder dat Van Alphen zulks wist, reeds aan Van de Kasteele toegezonden. Hetgeen zich nu in het gemoed van de drie vrienden afspeelde, onttrekt zich voor een belangrijk deel aan onze waarneming. Wel gaf het aanleiding tot een intensieve briefwisselingGa naar voetnoot51 tussen de drie betrokkenen, op grond waarvan wij ons toch wel een voorstelling van Van Alphen's bekering kunnen maken. Aanvankelijk was zijn reaktie weinig hoopvol. Natuurlijk had de brief van Both Hendriksen hem geroerd, maar - zo vroeg hij zich af - ‘wat zullen enkele vermaaningen uitrichten? Ik heb er zo veele ontfangen’.Ga naar voetnoot52 Hij vreest dat de aandoening die hij thans gevoelt, van korte duur zal zijn: ‘De vermaaken der wereld waar in ik echter nooit noch het waare vergenoegen gevonden hebbe, zijn niettemin dubbel in staat om die uit te wisschen’. Hij weet dat bij ondervinding. Er zijn dus al eens eerder momenten geweest, waarop Hieronymus zich voornam een ander leven te gaan leiden. Vermoedelijk doelt hij in het bijzonder op die eerste november van het jaar 1765, toen Rijklof Michaël van Goens en hijzelf door Ds. J.H. Bachiene op belijdenis tot lidmaat der Gereformeerde Kerk waren aangenomen.Ga naar voetnoot53 Dat was een plechtig gebeuren, het tijdstip van zijn kerkelijke volwassenheid. Maar het werd nog niet het teken van zijn innerlijke bekering. Pas nu, in juli 1767, maakt Hieronymus van Alphen een religieuze crisis door. Het schijnt dat Van de Kasteele, die op zijn eentje in Den Haag eenzelfde confrontatie met zijn verleden onderging, al gauw tot inkeer kwam. Maar Van Alphen had er grote moeite mee. Hij werd bij hoge uitzondering ziek: voor het eerst van zijn leven werd hij adergelaten. Dat was op 3 augustus. Uit een brief die hij die dag aan Both Hendriksen verzond, sprak een innerlijke begeerte om van Christus aangenomen te worden. Hij wenste maar dat zijn hart ‘eens recht verbrijzeld was, dan was er gegronde geneezing te wachten’. Nog altijd leeft in hem de | |
[pagina 34]
| |
vrees ‘om iets te gelooven daar ik nimmer deel aan zoude hebben’. Het keerpunt kwam op 8 augustus, zijn verjaardag. Hieronymus heeft zijn leven lang deze datum herdacht als de dag van zijn wedergeboorte. In augustus 1771 herinnert hij ondubbelzinnig aan deze gebeurtenis: ‘Ach denk ik reeds zo oud; reeds ¼ van een eeuw in de weereld geweest en maar 4 jaaren daar van eenigermate den Heere gezogt’.Ga naar voetnoot54 En op 8 augustus 1800 noteerde hij in zijn geheime dagboek: ‘Het zijn nu 33 jaren dat mijne ziel naar God en Zijn eind, naar Zijn lieven Zoon begon te vragen’. Van Alphen scheen door zijn bekering een ander mens geworden. Maar het was hem niet gegeven om, gelijk Both Hendriksen en Van de Kasteele, in dit beroep op Christus' middelaarschap innerlijke stabiliteit te vinden. Telkens weer werd hij bevangen door twijfel aan eigen uitverkiezing. Het kwam zover dat hij zich ging afvragen, of men wel ‘om verbrijzeling en smerte over (zijne) zonden’ smeken mocht. Immers: ‘een gezigt van zijn rampzaligheid en grote godloosheid in het afgetrokken, d.i. zonder een tegelijk gezigt van den Heere Jesus, is waarlijk een hel op aarde’.Ga naar voetnoot55 Aan zijn neef J.A. Graswinckel te Haarlem bekende hij eens: ‘Met mijn lichaamssterkte is de gezondheid mijner ziele niet toegenomen. Al wat ik doen kan is weenende te strijden en mijne wonden met droefheid te bezien - wezenlijke genezing in sommige dingen vinde ik zeer weinig en het geloof dat de Heere in mij een welbehagen om Christus wille heeft is zwak. (...) Somtijds heb ik hoop dat ik nog eens genezen zal worden, en heilig zijn; maar het dagelijks gevoel van mijn zedelijk verderf, en de diep ingekankerde verdorvenheid maakt mij walgelijk in mijne oogen.’Ga naar voetnoot56 Hoewel een dergelijk besef van eigen nietswaardigheid in piëtistische kring dikwijls voorkomt, zat het bij Van Alphen wel erg diep. Hij kende de ‘angelische blijdschap’ niet dan van naam, mistrouwde haar zelfs omdat in zijn ogen de diepe vernedering een zekerder teken was ‘van waare verootmoediging’ voor Christus, onze borg.Ga naar voetnoot57 Natuurlijk zag hij ook zijn verleden voortaan in de somberste kleuren. Met een zekere wellust schilderde hij zijn vroegere ik af als een ‘slaaf des Satans’. ‘De ontwikkeling van het zedelijk bederf in mij - zo schreef hij in zijn dagboekGa naar voetnoot58 - staat mij duidelijk voor oogen. Aan hetgeen mij in mijne | |
[pagina 35]
| |
eerste kindsche jaren onbetamelijk, ja afschuwelijk voorkwam, werd ik langzamerhand, ook door het voorbeeld van anderen, gewoon; en eindelijk was het ook voor mij eene behagende bezigheid.’ Het was, zegt Hieronymus, de tijd ‘waarin ongodsdienstigheid mij sterkte van geest en losbandigheid mij een vrolijk leven toescheen: waarin eerzucht en vermaak alleen de beginsels mijner daden waren’. Er bestaat niet de minste reden om uit deze zelfbeschuldigingen te concluderen, dat Van Alphen zich als student aan moreel wangedrag heeft schuldig gemaakt. Die ‘wereldse vermaken’ kunnen niet veel anders geweest zijn dan kermis, schouwburg, koffiehuis of maliebaan. Veel meer viel in het calvinistische, provinciale Utrecht niet te beleven. Maar Van Alphen beoordeelde zichzelf niet naar burgerlijke maatstaf. Hij zag zichzelf voor het eerst duidelijk als een conventioneel, onbekeerd naam-christen die meedeed met de vrijgeesterij.
De invloed van Both Hendriksen's bekering beperkte zich niet tot zijn twee naaste vrienden. Zijn opwekkingsbrief ging van hand tot hand en miste ook op anderen haar uitwerking niet. Zo vormde zich te Utrecht vanzelf een klein groepje gelijkgezinde studenten die elkaar vermaanden en bemoedigden. Hiertoe behoorden, naast Both Hendriksen en Van de Kasteele, de reeds genoemde Jan Kneppelhout en Carolus Boers. Verder de al wat oudere Ane Drijfhout uit Heerenveen.Ga naar voetnoot59 Deze had eerst een zestal jaren te Groningen gestudeerd, waar hij op 19 juni 1765 promoveerde tot Dr. Phil. op een dissertatie De mundo in gloriam dei condito. Hierna ging hij naar Utrecht om daar theologie te studeren onder Bonnet, bij wie hij in 1768 opnieuw zou promoveren. Tydeman beschouwde hem als een van zijn knapste leerlingen. Eenmaal predikant geworden bleef hij tot zijn dood op 10 mei 1822 zich met wijsgerige studie bezighouden. Hij was echter niet het type waar Van Alphen op den duur ten volle mee sympathiseerde. Drijfhout's Utrechtse dissertatie De vera satisfactionis ratione et necessitate ex justitia vindicativa, deo naturali deducta werd door Hieronymus met enig wantrouwen bekeken.Ga naar voetnoot60 | |
[pagina 36]
| |
Aparte vermelding verdient John Henry Livingston,Ga naar voetnoot61 een uit Poughkeepsie in Amerika afkomstige Schot, die onder Bonnet theologie studeerde. Livingston was tijdens de ziekte van Both Hendriksen als diens geestelijke leidsman opgetreden. Hij kon dat doen omdat hij zelf een soortgelijke ervaring had gekend. Hij was een zoon van gefortuneerde ouders die behoorden tot de Hollandsche Gereformeerde Kerk in Noord-Amerika, zodat John Henry van jongs af vertrouwd was met het Nederlands. Aanvankelijk bekwaamde hij zich in de advocatuur maar eind 1764 overviel hem plotseling het verlangen zijn leven een andere richting te geven. Hij wilde predikant worden en kwam daartoe in juni 1766 naar Nederland. In vier jaar voltooide hij onder leiding van Bonnet zijn theologische studie die in mei 1770 bekroond werd met een eervolle promotie. Toen vertrok hij weer naar Amerika waar hij tot zijn dood op 19 januari 1825 als predikant en later als hoogleraar in de theologie werkzaam was. Pieter Leonard van de Kasteele schreef bij zijn vertrek een albumvers in Livingston's vriendenrolGa naar voetnoot62 en ook Van Alphen, die overigens pas in december 1767 nader met hem kennismaakte, vond hem ‘opwekkend en leevendig’.Ga naar voetnoot63 Een andere vriend was de iets oudere Michiel Anthony van Asch van Wijck,Ga naar voetnoot64 zoon van de Utrechtse burgemeester Mr. Hendrick van Asch van Wijck. Michiel Anthony had juist zijn rechtenstudie achter de rug. Men kende elkaar van Musae Noster Amor en van Dulces, al was het maar via Tydeman die iedereen kende. Michiel Anthony en Meinard Tydeman waren nog jaargenoten aan de Utrechtse universiteit. Het blijft onduidelijk of Van Wijk - zoals hij in de correspondentie altijd genoemd wordt - pas na de bekering van Both Hendriksen aansluiting gezocht heeft bij het drietal, of dat hij van oudsher tot hun kennissenkring behoorde. In elk geval blijkt uit zijn familiepapieren dat ook hij in | |
[pagina 37]
| |
1767 zich bekeerde.Ga naar voetnoot65 Men krijgt zelfs bij het lezen van de briefwisseling van Hieronymus van Alphen even de indruk dat ook niet-studenten in Utrecht, met name de hospes van Both Hendriksen, Mulder, deel uitmaakten van het groepje van nieuw-bekeerden. De enige die er, althans lijfelijk, voorlopig buiten stond, was Hieronymus van Alphen die sinds augustus te Leiden verbleef. Juist zijn afwezigheid noodzaakte de vrienden tot druk briefverkeer, wilde men elkaar sterken in het pas gewonnen inzicht. En troost en steun van gelijkgezinden was Hieronymus' voornaamste behoefte, nu hij terecht kwam in een omgeving waar hij zich enkele maanden terug nog zoveel van had voorgesteld, maar die nu in menig opzicht vijandig bleek aan zijn nieuwe levenswijze. | |
II. 3. Student te Leiden en promotieAl was dan Van Alphen vooral op aandrang van Louw van Santen naar Leiden gekomen, van de gehoopte ontplooiing van hun vriendschap kwam niets terecht. Integendeel, Hieronymus' bekering leidde de eerste week reeds tot een definitieve breuk. Van Alphen deelt dit zelf mee in een brief van september 1767 aan P.N. Arntzenius: ‘Wat de Hr. van Santen betreft, ik zie hem zeer weinig. Hij is in 't begin van mijn verblijf alhier eens bij mij geweest, en vermits ik hem, schoon al te zagt, bestrafte over zijn vloeken, zo herinnerde hij zig van mij gehoord te hebben (zulks was zijne uitdrukking), dat mijne conscientie had begonnen te knagen; ik zeide hem gerust ja en zo ik vertrouwde niet zonder rede. Hij repliceerde daar op met een raillante tronie: ik woude dat ik het ook was maar rade mij teffens aan niet melancholijk te worden - Ik kan niet met hem verkeeren om zijn gestadig vloeken, ik kan dat niet bijwonen, ik heb maar al te veel met mijne eigen zonden te doen, dan dat ik deel zoude krijgen aan die van anderen, en nu gij mij zegt dat hij op andere gronden bouwt, moet ik hem noch meer minageeren’.Ga naar voetnoot66 Met die ‘andere gronden’ zijn wel de maçonnieke beginselen bedoeld waar Louw van Santen toen al gevoelig voor bleek.Ga naar voetnoot67 Eenmaal student te Leiden trad | |
[pagina 38]
| |
hij onmiddellijk toe tot de daar gevestigde loge La Vertu. Nog geen jaar later kozen de broeders hem als Voorzittend Meester.Ga naar voetnoot68 Het verhaal over zijn conflict met Van Santen diende enkel om ook Arntzenius aan te sporen tot bekering. Pieter Nicolaas reageerde traag, zodat Van Alphen al meteen het ergste dacht: ‘Arentze, vrees ik, is de wereld weer geheel ingegaan’.Ga naar voetnoot69 Zover was het echter nog niet. Arntzenius bleef tot kort na zijn promotie op 1 oktober 1768 kontakt onderhouden met de bekeerde vrienden. Van Alphen kon het zelfs niet laten om in zijn promotievers voor deze oude studiegenoot nog de bede te vlechten, dat God ‘de woeste driften van (hun) onbezonnen jeugd mocht temmen’.Ga naar voetnoot70 Het was vrijwel het laatste teken van verstandhouding tussen die twee. Arntzenius vestigde zich als advokaat te Amsterdam. Zijn toetreden op 3 april 1773 tot de Amsterdamse loge De Zon accentueert nog eens dat hun wegen zich intussen eveneens gescheiden hadden.Ga naar voetnoot71 Van Alphen voelde zich in Leiden erg eenzaam. Hij bezat er nu geen enkele vriend aan wie hij in vertrouwen de toestand van zijn ziel kon bloot leggen. De al genoemde Burman-discipelen Gerrit Hooft Jr. en Henry Zacharias Couderc (ingeschr. als student in de rechten, resp. 5 febr. 1766 en 21 febr. 1767) waren daartoe weinig geschikt. Voortdurend roept hij in zijn brieven het Utrechtse thuisfront te hulp: waarom laten Boers, Van Wijck of Kneppelhout niets van zich horen?Ga naar voetnoot72 Wanneer komt Hendriksen eindelijk eens een keer over?Ga naar voetnoot73 Met geen woord rept hij van bezoeken aan de Leidse familie. Die behoorden thans om zo te zeggen tot een andere wereld. Wel gaat hij in oktober naar neef en nicht Graswinckel te Haarlem, die zeer begerig zijn het verhaal over zijn bekering uit Hieronymus' eigen mond te aanhoren. Gelukkig geeft de Heer hem daar ‘eene sprekende tonge’.Ga naar voetnoot74 Eigenaardig verschijnsel: de beklemming die Van Alphen dikwijls omvangt, zijn innerlijke onzeker- | |
[pagina 39]
| |
heden verdwijnen onmiddellijk, zodra hij tegenover anderen getuigen mag van ‘de heerlijkheid der vrije genade’. Die getuigenis was hem dan ook meer zielsbehoefte dan opdracht. De moeilijkheid was dat men aan de Leidse academie veel wantrouwender stond tegenover de bevindelijkheid dan in het orthodoxe Utrecht. De verlichte burger deed weinig moeite om zijn minachting voor de ‘dweperij der fijnen’ te verbergen. Er heerste vooral in intellectuele kring, bij professoren en studenten, een geest van vrijzinnigheid, van libertinisme soms. Natuurlijk waren ook hier uitzonderingen. In elk geval leidde Van Alphen's bekering noodzakelijk tot een zeker isolement. Het valt moeilijk te beoordelen in hoeverre de gereserveerde houding die Van Alphen in de omgang met zijn medemensen doorgaans aannam, direkt gevolg was van een door zijn bekering gewekt besef dat hij alle ‘afleidende gezelschappen’ voortaan mijden moest. Een erg toeschietelijke indruk maakt hij nooit. Maar sedert augustus 1767 zocht hij zijn vrienden uitsluitend onder die weinigen die zijn religieuze (en straks ook zijn staatkundige) gevoelens deelden. Typerend dunkt mij de wijze waarop hij Jeronimo de Bosch tegemoet trad, al blijft de precieze gang van zaken hier voor ons verborgen. Jeronimo de BoschGa naar voetnoot75 was zes jaar ouder dan Van Alphen en woonde in Amsterdam, waar hij als bemiddeld vrijgezel een artsenijwinkel dreef. Maar zijn grote liefde ging uit naar de latijnse poëzie die hij ook zelf met overgave beoefende. Hij was zeer bevriend met zijn leermeester Petrus Burmannus Secundus en deelde diens politieke opvattingen. De familie De Bosch behoorde tot de mennisten. Jeronimo in het bijzonder stond bekend als een vroom, irenisch man met een grote afkeer van alle dogmatische scherpslijperij. De Bosch nu bezocht Van Alphen in Leiden en zond hem kort daarna een (latijnse) brief,Ga naar voetnoot76 waarin hij hem op de innemendste wijze zijn vriendschap aanbood. Reeds lang, zo schreef hij, had hij verlangd om met Van Alphen kennis te maken. En toen die gelegenheid zich voordeed, had hij bij Hieronymus ‘een dergelijke schittering van geest’, zedelijk | |
[pagina 40]
| |
gevoel en ‘betrachting van ware piëteit’ opgemerkt dat dit zijn verlangen hem nader te leren kennen alleen maar versterkt had: ‘Zovaak we immers op iemand gestuit zijn, in wiens natuurlijke geaardheid wij duidelijk menen te bespeuren een dergelijke trek, die iemand siert en tot eer strekt, in wiens woorden en daden wij dat licht van deugdzaamheid zien oplichten, worden we als het ware van zelf er toe gedreven, ik weet niet op wat voor manier, om van zo iemand te houden’. Vandaar zijn ongewone stap om zichzelf in Van Alphen's vriendschap aan te bevelen. Wij kennen de antwoordbrief niet, maar moeten aannemen dat Jeronimo de Bosch in zijn verwachtingen teleurgesteld werd. Waarom? Was het omdat Van Alphen zich geen vriendschap wilde laten opdringen?Ga naar voetnoot77 Of was De Bosch voor hem als ‘hartsvriend’ onaanvaardbaar om zijn afwijkende politieke en godsdienstige gezindheid? Ruim tien jaar later wisselen zij nog enkele brieven als elkaar hoogachtende bekenden die evenwel slechts oppervlakkig kontakt onderhouden. Dit afwerende, in zichzelf gekeerde kenmerkt Van Alphen in Leiden zozeer, dat wij nauwelijks moeite hoeven te doen om het universitaire milieu hier in den brede te schetsen. Aan het gezelligheidsleven van de studentensociëteiten nam hij geen deel. Ook verneemt men nergens iets van bezoek aan schouwburg of letterkundig genootschap. Met des te meer toewijding concentreerde hij zich op zijn rechtenstudie. De bedoeling was om bij Tydeman in Utrecht te promoveren op een dissertatie over de romeinse jurist Javolenus Priscus. De hiervoor benodigde gegevens ontleende hij o.a. aan de door Cornelis van Bynkershoek nagelaten manuscripten in de Leidse universiteitsbibliotheek.Ga naar voetnoot78 Van Alphen had dus een welomschreven studieobject. Wie echter zou menen dat hij tevens de kans aangreep om zich breder te oriënteren in dit Mekka der wetenschap door bijv. college te lopen bij coryfeeën als de oriëntalist J.J. Schultens, de graecus L.C. Valckenaer of de theoloog Ewald Hollebeek, vindt dit vermoeden in de correspondentie althans nergens bevestigd. In de brieven die Hieronymus tussen september 1767 | |
[pagina *1]
| |
Afb. 7: Mr. Pieter Nicolaas Arntzenius (1745-1799). Miniatuur uit familiearchief Arntzenius Den Haag. Foto: Iconographisch Bureau.
| |
[pagina *2]
| |
Afb. 8: Mr. Jan Both Hendriksen (1744-1817). Olieverfschilderij door P.C. Wonder uit 1806. Dienst voor 's Rijks Verspreide Kunstvoorwerpen Den Haag. Herkomst: schenking E.D. Baron van Boetzelaer.
| |
[pagina *3]
| |
Afb. 9: Mr. Pieter Leonard van de Kasteele (1748-1810). Olieverfpaneel door Wijbrand Hendriks, 1809. Haags Gemeentemuseum.
| |
[pagina *4]
| |
Afb 10: Titelblad van Van Alphen's tweede dissertatie, cf. p. 43.
| |
[pagina 41]
| |
en juni 1768 naar Utrecht zond, is eenmaalGa naar voetnoot79 - zeer terloops - sprake van de rectoraatsoverdracht aan David Ruhnkenius, waarbij deze zijn befaamde lofrede op zijn leermeester en voorganger Tiberius Hemsterhuis voordroeg. EldersGa naar voetnoot80 rapporteert Van Alphen aan Tydeman hoe diens collega Frederik Willem Pestel, hoogleraar in het natuur- en staatsrecht, zijn cursus over De Groot's De jure belli ac pacis afkrijgt. Het gebeurt natuurlijk volgens de traditionele dikteermethode. Bij nijpend tijdgebrek geeft Pestel ‘tweemaal daags collegie’, want klaar komen zal hij! Uit diezelfde brief kunnen we opmaken, dat Van Alphen op vertrouwelijke voet staat met de kerkhistoricus prof. Didericus van der Kemp. Ziedaar alles wat men verneemt omtrent een jaar verblijf aan de Leidse academie. Het kan natuurlijk liggen aan de toevallig overgeleverde bronnen maar we krijgen onwillekeurig de indruk, dat Van Alphen ook in het wetenschappelijk verkeer de kennismaking schuwde met alles wat zijn pas gewonnen inzicht kon bedreigen. Is het toeval dat zowel Pestel als Van der Kemp tot het conservatieve kamp behoren? De eersteGa naar voetnoot81 was de leermeester van de erfprins en van Bilderdijk. Hij werd in 1795 om zijn oranje-gezindheid ontslagen. Van der KempGa naar voetnoot82 zijn we al even tegengekomen als bondgenoot van Gisbert Bonnet in de strijd tegen de tolerantie. Zijn inaugurale rede, op 29 september 1766 uitgesproken, was een lange lofzang op de Formulieren van eenigheid, de synoden en de Stadhouder, tot grote ergernis natuurlijk van meer verlichte, vrijzinniger christenen. Valckenaer, Schultens en Hollebeek daarentegen representeren elk op hun wijze die andere geestesrichting. Valckenaer behoorde tot de Santhorster gemeente van Burman,Ga naar voetnoot83 Schultens bestreed waar hij zonder zich te veel bloot te geven kon de invloed van de ‘kerkelijken’.Ga naar voetnoot84 Hollebeek tenslotte wekte de toorn van de rechtzinnigen op door zijn tolerante levenshouding alsook door zijn moderne, zogenaamde synthetische preekmethode.Ga naar voetnoot85 Dit waren bepaald niet de hoogleraren waar Van Alphen mee accordeerde. | |
[pagina 42]
| |
Hetzelfde geldt in wat mindere mate voor de hoogleraar in romeins en modern burgerlijk recht, Bavius Voorda.Ga naar voetnoot86 Nepveu noemt hem nochtans naast Pestel en Joannes Conradus Rücker als degene wiens onderwijs Van Alphen genoten heeft.Ga naar voetnoot87 Mij is daarvan niets gebleken. In zijn dissertatie spreekt hij met geen woord over de Leidse professoren. Bij Rücker, hoogleraar in het ius civile, is hij misschien geïntroduceerd door diens neef en ambtsgenoot uit Utrecht, Johan Gerhard Christiaan Rücker.
Zo weinig aandacht er in de brieven uit Leiden aan de wetenschap geschonken wordt, zo karig komt ook de literatuur er af. R.M. van Goens (Proeven uit den Dichtkundigen Ligger van den Philosophe sans Fard), Charles Batteux (Principes de la littérature) en Hooft krijgen slechts een vluchtige vermelding,Ga naar voetnoot88 terwijl de briefschrijver uitvoerig stilstaat bij allerlei predikanten die hij beluisterd heeft: Carolus Segaar in Utrecht, Johannes Jacobus Serrurier in Den Haag, Nicolaas Hoogvliet in Leiden, Carolus Boers en een niet met name genoemde in Haarlem.Ga naar voetnoot89 De schijn kan echter bedriegen, want ook in latere jaren speelt de literatuur slechts een bescheiden rol in Van Alphen's correspondentie, hoewel hij er zich toch intensief mee bezig hield. Alleen van het literaire leven in genootschappen of tijdschriften hield hij zich verre, met uitzondering van Dulces waarmee hij ook in Leiden kontakt bleef onderhouden.Ga naar voetnoot90 Wat ons vooral interesseert is de vraag, inhoeverre Van Alphen's bekering heeft doorgewerkt op zijn literaire ontwikkeling. Kunnen we ook hier het jaar 1767 als een keerpunt beschouwen? Ik ben geneigd die vraag bevestigend te beantwoorden, ondanks het feit dat we - afgezien van een enkel gelegenheidsvers - geen enkel gedicht van Van Alphen uit de periode vóór zijn bekering met zijn latere poëzie kunnen vergelijken. Voor Van Alphen zelf bestond er een duidelijke tegenstelling tussen de ‘wereldse’ verzen van zijn ontluikend dichterschap en de | |
[pagina 43]
| |
stichtelijke verzen die de vrucht waren van zijn bevindelijke gelovigheid: Dartle toonen sloeg mijn citer; zucht tot jok en zotternij Joeg in 't ijdel hart een afkeer van gewijde poëzij.Ga naar voetnoot91 In Leiden verandert dat. Hij richt zich niet langer op de paganistische, imitatieve poëzie van Petrus Burmannus Secundus en diens school maar op de geestelijke poëzie van piëtistische dichters als Lodenstein, VoetGa naar voetnoot92 en Schutte, bovenal op de bijbel. In een briefGa naar voetnoot93 van 20 oktober 1767 aan Jan Both Hendriksen en Pieter Leonard van de Kasteele schrijft hij een achttal versregels neer die hem kort tevoren spontaan zijn ingevallen: ‘Laat vrij een ijdle vreugd, laat hartverdervend schoon/Ons trachten het geloof in onzen God te ontwringen!’ etc. Het is het oudste niet-gelegenheidsgedicht dat ons van Van Alphen bekend is en het bepaalt reeds de toon van de bundels die hij in 1771 en volgende jaren samen met Van de Kasteele zal uitgeven. Men mag aannemen dat de ‘dartle’ jeugdpoëzie door de maker zelf vernietigd is. Omstreeks juni 1768 keerde Hieronymus van Alphen uit Leiden naar Utrecht terug om het resterende deel van het jaar grotendeels te besteden aan de voltooiing van zijn proefschrift. 1 November '68 was het zover: die dag promoveerde hij bij Tydeman op een dissertatio juridica inauguralis, getiteld: Spicilegia de JAVOLENO PRISCO, jureconsulto; et specimen observationum ad quaedam ejusdem fragmenta in Pandectis obvia. Het denkbeeld om een romeins rechtsgeleerde uit de 1e eeuw na Chr.Ga naar voetnoot94 te behandelen was hem misschien aan de hand gedaan door Meinard Tydeman, die zelf in 1762 bij Wesseling gepromoveerd was op een proefschrift De Ulp. Marcelli Icti vita et scriptis. Van Alphen's dissertatie bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel verschaft de auteur biografische bijzonderheden over Javolenus' naam, afkomst en leeftijd (hfdst. I), verdedigt diens reputatie (hfdst. II), analyseert zijn stijl (hfdst. III) om te besluiten met ‘miscellanea quaedam de scriptis Javoleni’ (hfdst. IV). In de drie hoofdstukken die het tweede gedeelte telt, onderwerpt hij de door Javolenus nagelaten fragmenten aan een inhoudelijke beschouwing. Uit deze summiere inhoudsopgave blijkt al meteen dat de dissertatie, | |
[pagina 44]
| |
vergeleken met de verhandeling over de scheiding van tafel en bed, een meer historisch karakter draagt. In degelijkheid doet zij overigens niet voor het vroegere werk onder. De filologische scholing van de auteur treedt vooral aan de dag in het hoofdstuk over de stijl van Javolenus' geschriften. Net als in de brieven aan Arntzenius uit 1765-66 wijst Van Alphen hier allerlei overeenkomstige stijlfiguren uit de klassieke latijnse schrijvers aan en bewijst ons zo nog eens ten overvloede hoe vertrouwd hij met deze literatuur was. Onder de stellingen treft ons nr. 5: ‘Rempublicam Christianorum revera talium stabilem esse posse, contra Rousseau du Contrat Social l. iv. c. viii, p. 204 defendimus.’ Anders dan in de disputatio van 1767 ontbreken thans alle lofdichten. Wel was het boek voorzien van een opdracht aan Mr. Thomas Adriaan Boddens, ‘vitrico honoratissimo, cura et consiliis patri, omni amore, pietate et obsequio, colendo, venerando’ en aan zijn twee ooms van moederszijde, Jan Daniël en Willem Bernard van Alphen. De verdediging van het proefschrift geschiedde volgens de stereotiepe aantekening in het promotieregister ‘publice et mascule’,Ga naar voetnoot95 d.w.z. ‘in het openbaar en op kranige wijze’. Wat er niet bij staat maar meer gewicht in de schaal legt is het feit dat de promovendus zijn boek zelf geschreven had! Enkele weken later, op 8 december 1768, werd de toen 22 jaar oud zijnde Mr. Hieronymus van Alphen als advokaat beëdigd voor het college van Raden aan den Hove Provinciaal van Utrecht.Ga naar voetnoot96 Daarmee begon een nieuwe fase in zijn burgerlijk bestaan. |
|