Betje Wolff & Aagje Deken
(1979)–P.J. Buijnsters, Hella S. Haasse, Daisy Wolthers– Auteursrechtelijk beschermd17599 oktober: aankomst in Vlissingen van Ds. Adrianus Wolff (geb. 1707), sinds 25 juni 1730 predikant van de Nederduitsch Gereformeerde Gemeente in de Beemster en sinds januari 1757 weduwnaar van Maria Wilhelmina Keijser. Hij verlooft zich dezelfde dag nog met Betje Bekker. 18 oktober: broer Laurens beroddelt ‘soo een vuyl ding’ in een brief aan de op dat moment in Parijs verblijvende chirurgijn David-Henry Gallandat (1732-1782), een huisvriend van de familie Bekker. 18 november: huwelijk in de Beemster van de 21-jarige Betje met de 52-jarige Ds. Wolff. Terzelfdertijd gaat Wolff's enig nog in leven zijnde kind uit zijn vorig huwelijk, Wijnanda, in ondertrouw. Betje en haar man gaan wonen in de pastorie aan de Middelweg te Midden-Beemster, tegenwoordig het museum Huize Betje Wolff. 42. Een zwager van Betje, gehuwd met Hendrina Kist geboren Wolff, zuster van Ds. A. Wolff.
- Nu wel aen gy kend in Vlissinge wel Eene Juff. Elizabet Bekker, Ja zegt gij, en vraegt mij wat is daer van? Nu die Juff. gaet Trouwen, gy vraegt met wien, ik antwoord, met een Predikant; gy vraegt hoe oud van Jaeren? Ja nu dunk my zie ik UW Ed. Laggen, Ja Lachhen dat heel Parys beeft, met een man Een weduwnaer soo van vijftig of twe en vijftig Jaeren, die er wel uytsiet na zijn Jaeren, maer gy vraegt mij waerheen gaet zij? mijn vrind na de Beemster, zoo ik hoor het aengenaemste van gantsch Noord-Holland, en werd afgeb: als een aerds Paradys te zijn.
Betje's broer Laurens aan Dr. D.H. Gallandat, 18-X-1759
Myn fortuin is echter sober uitgevallen, zult gy zeggen: een ouwe boeren-dominé! Gy hebt gelyk, dog wagt, tot dat ik mes mémoires eens in 't licht geef, om te oordeelen of ik wel een zot stukje begon, toen ik 20 jaar oud, myne familie tot één toe en ma très chère Patrie adieu zeide om in het styve Noordholland met een oud statig man te hokken.
Betje aan Dr. Maarten Houttuyn, 19-X-1770.
Onze Republicq heeft geen schooner Oort dan de Beemster geduurende eenen korten zomer. Alles is hier schooner & grooter dan in de oude landen; & het Byvoeglyk woord ‘Beemster’ - is eene recomandatie voor de producten. Beemster Peulen - Erten - Koeyen enz. zegt de allerbeste. De heele meer is 7 uuren in zyn omtrek, & wy woonen aan een Laan die 3 uuren lang is, beplant met hooge boomen; ieder ½ uur gaans kruissen de wegen elkander, & op elk vak staat een schoone hooge boom. Niets haalt by de effenheid der vierkante weiden. De wegen zyn gesoomt met de welvaarendste Boerderyen, en met fraaye Plaatzen. Van ons huis tot aan de stad Purmerend, legt een zeer goed schilppad; doch buiten dat is geen kans, de Beemster klei des winters te passeeren, ten zy met schuitjes, of per ys, mids het sterk genoeg is.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 16-X-1774 | |
[pagina 19]
| |
43. Ds. Antony Kist, 1722-1794, en zijn vrouw Anna Wolff, 1722-1808, zuster van Ds. A. Wolff. Getekende schaduwbeelden.
44. De Middelweg met schelpenpaadje naast onverharde middenweg in Midden-Beemster. Geheel rechts hoogstwaarschijnlijk de pastorie. Waterverftekening door C.E. Tersmitten, 1777.
45. Kerk in de Beemster. Waterverftekening door H. Tavenier, 1794.
46. De kerk in de Beemster. Waterverftekening door H. Tavenier, 1794.
47. Rijperweg in Midden-Beemster. Waterverftekening door C.E. Tersmitten, 1777.
| |
[pagina 20]
| |
48. Het debuut van Betje, 1763.
49. Begin van het gedicht voor haar vriendin Anna van der Horst, opgenomen in Eenzame nacht gedachten, over den slaap en den dood, 1765.
| |
1763Betje's dichterlijk debuut, Bespiegelingen over het genoegen, verschijnt bij Tjallingius te Hoorn, die voor lange tijd haar vaste uitgever zal blijven. De bundel, door Betje zelf later als rijmelarij scherp veroordeeld, is opgedragen aan Mr. Adriaan van der Mieden (overleden 13 november 1764). De Van der Miedens bewonen 's zomers het buitentje Kerkzicht, gelegen in Midden-Beemster tegenover de kerk en pastorie van Ds. Wolff. Bij alle standsverschil ontwikkelt zich ook een hartelijke betrekking met Gualtherus George Gidion van der Mieden, zoon van Adriaan, en diens knappe jonge vrouw Maria Cardinaal (1742-1789), die in hetzelfde jaar als Betje (12 februari 1759) getrouwd waren. | |
1764-1765Sentimentele vriendschap met Anna van der Horst (1735-1785) uit Enkhuizen, ondanks tegenwerking van Anna's familie. In wederzijdse bewondering schrijven zij lofdichten op elkaars werk. Anna publiceert haar bijbels epos De gevallen van Ruth, in zes zangen (Enkhuizen 1764); door de kritiek slecht ontvangen. | |
1765zomer: Anna van der Horst verbreekt plotseling alle relaties met Betje, aan wie zij nog een flinke som geld schuldig blijft. 17 november: huwelijk van Anna van der Horst en de ruim tien jaar jongere Pieter Roelfzema uit Groningen. december: Ds. Wolff weigert voor de rechten van zijn vrouw op het geleende geld tussenbeide te komen; ernstige crisis in hun mariage de raison. Betje wendt zich voor juridisch advies tot de befaamde Amsterdamse advocaat Mr. Herman Noordkerk (1702-1771), die als een vaderlijke vriend haar volledig vertrouwen wint. Noordkerk voorziet het domineesvrouwtje voortaan ook van lectuur uit zijn bibliotheek. Zij noemt hem in haar gedichten Eelhart of Aristus. | |
176630 mei: inhuldiging van stadhouder Willem V als erf-heer van Vlissingen. Betje Wolff dicht voor de gelegenheid Een nieuw scheepslied, vrije navolging van Huygens' Scheepspraet. | |
1768september: ernstige zenuwziekte. Ik heb hem ook zo lief, als een vive vrouw een man kan hebben, aan wien zy erkend, het geluk & de glorie van haar leven schuldig te zyn; en die my volstrekt in alles toont, dat myn genoegen zyn vermaak is. Wat Philosofisch paar is dat, niet waar! en te meer, als gy weet dat die goeye man & ik malkander niet familiarer zyn dan goeye vrienden; want juist om hem lang - zeer lang voor my te conserveeren, hou ik myn aparte kamer, & wat zeid de man? al zo als myn liefje maar verkiest-.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 19-VIII-1774
Wolff en ik zyn zyne aanbidders, en zo hy jong was, wy gingen naar Rousseau in Bedevaart; ik zou (ben ik geen vrouw?) allerlei stratagêmes gebruiken tot dat hij ons toeliet, hem de handen te kussen.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 5-VI-1774
Ik brei de Beemster aan elkander
(Indien ik niet te naaien heb)
Nu voor den een dan voor den ander,
Wyl 'k in dat werk genoegen schep.
Beemster-winter-buitenleven, 1778, p. 58 (W) 50. Jean-Jacques Rousseau.
| |
[pagina 21]
| |
51. Rij- en wandelweg bij Hoorn. Gravure door C. Pronk.
52. Betje temidden van het woelige leven. 19de-eeuwse litho naar een eigenhandige tekening van Betje. De oorspronkelijke tekening is in de tweede wereldoorlog te Middelburg verloren gegaan.
53. Onder nummer X verwijst de inhoudsopgave naar een fragment uit het debuut van Betje.
| |
[pagina 22]
| |
54. Spectatoriaal weekblad dat van 3 juli 1767 tot 23 juni 1769 op vrijdag verscheen en 1½ stuiver kostte. Betje's aandeel in het aantal bijdragen dat op 27 wordt geschat, is niet met zekerheid vast te stellen. Zij gaat schuil achter de ondertekening: Silviana, E.W. en B.W., vermoedelijk ook achter de zinspreuk: Paix &c. en Repos et Muses.
| |
1769mei-juni: brengt zomervakantie van vijf weken in Zeeland door. juli: de publikatie van Walcheren, in vier gezangen brengt haar de eerste dichterroem, speciaal onder haar Zeeuwse landgenoten. Zelfs voorname regenten als Mr. Cornelis de Perponcher de Sedlnitsky (zwager van Belle van Zuylen) en Mr. Daniël Radermacher, bewindhebber der Vereenigde Oost-Indische Compagnie te Middelburg, geven blijk van hun waardering. Eerstgenoemde bezoekt haar in de Beemster pastorie eind juli, samen met de Amsterdamse predikant Ds. D. Serrurier. Radermacher komt in oktober 1770. 24 augustus-22 september: de geruchtmakende Corsicaanse vrijheidsheld Pascal Paoli (1726-1807) bezoekt ons land; wordt 5 september ontvangen op de ridderhofstede Santhorst (bij Wassenaar) door Prof. Pieter Burman Secundus en zijn vrienden - allen voorstanders van ‘de ware vrijheid’ in het voetspoor van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot. Betje Wolff bejubelt op haar beurt Paoli als symbool van de vrijheid in twee gelegenheidsgedichten (1769 en 1770). najaar: schriftelijke discussie met Radermacher over Voltaire. | |
1770In de voorrede tot haar naar het Engels van William Craig vertaalde Leeven van Jezus Christus geeft Betje een uiteenzetting van haar verlicht, redelijk christendom. Zij verwerpt het deïsme van Voltaire. Stelt zo ook verlichte supporters als Radermacher en Dr. Maarten Houttuin teleur, waar ze eerder reeds duidelijk afstand had genomen van de conservatieve vleugel. Erasmus haar idool. | |
17716 november: dood van Herman Noordkerk. Betje draagt haar Lykzang op aan de Amsterdamse schepen Mr. Isaac Sweers, in wie ze een nieuwe beschermer hoopt te vinden. 55. Mr. Daniel Radermacher, 1722-1803, Regent te Middelburg, bevriend met Betje.
Terwyl ik deezen schryf vloeit myne ziele over van tedere liefde voor U; liefde zo zuiver dat zy den staat der Hemelingen niet onteert. Liefde, die zeer naby komt aan het geene ik voor mynen ouden & altoos braaven altoos lieven Vader gevoele. Dog die echter nog van eene gemeenzaamer aart is. Stoor u niet aan dit woord; 't behelst niets oneerbiedigs, maar vriendschap, is, in zich zelf, van meegaanden aart. Ik weet niet of ik my wel uitdrukke, - dit weet ik, dat Gy my al die sentimenten inspireert, die myn hart veredelen, & verheffen boven het frivole eener nietige waereld. - Ik bidde de dierbaere continuatie uwer gunst; ik bidde, laat de omstandigheid dat toe, vereer my met de blijken daar van geduurend uw leeven, & wees verzekert dat ik geen grooter lof ken dan te kunnen roemen, als gij er niet meer zyt: die groote man heeft zich verwaardigt my lief te hebben. Gy moet myn gevoelig hart, & myn leevendig Temperament hebben om te weeten hoe zeer ik my gelukkig agt in die gunst. Kan ik niets doen om my die waardig te maaken? De toegezonden Boeken zal ik met attentie leezen, & trachten te voldoen aan uwe ordre nopens het zeggen van myne gedagten..
Betje aan Mr. H. Noordkerk, 19-II-1771 | |
[pagina 23]
| |
56. Breimandje van Betje.
57. Fragment uit de vroegst bekende brief van Betje, de eerste, gedateerd 10-XII-1765, aan Mr. Herman Noordkerk, 1702-1771, advocaat te Amsterdam. ‘Heeft een vrouw magt & regt om, zonder assistentie van haren man schulden in te vorderen door haar uit hare eige beurs geschoten aan iemant, die haar (onder schijn van vrindschap,) bedrogen heeft?’
58. Mr. Isaak Sweers, 1707-1777, Schepen en Raad van de stad Amsterdam met wie Betje bevriend is. Portret door Cornelis Troost.
Een zyner liefhebberyen was eene vrouw over niets ter waereld te hooren redeneeren, & dat kan ik volmaakt.
Betje over Noordkerk aan Mr. Izaäk Sweers, 9-VI-1772 59. Lykzang voor Noordkerk door Betje, 1771.
60. Eerste druk van de bundel Walcheren.
| |
[pagina 24]
| |
177211 mei: schouwburgbrand te Amsterdam, door de ‘fijnen’ beschouwd als een teken van Gods wrekende hand. Betje Wolff protesteert tegen deze visie in haar Zedenzang aan de menschenliefde. 61. Bladzijde over het bezoek van Stadhouder Willem de Vijfde aan de Beemster op 21 juli 1773. Uit: Nicolaas Hoefnagel, Het juichend Noord-Holland, Of verhaal van de reize van zyne doorluchtige hoogheid Willem den Vyfden, 1773.
De verstandigste man die wy thans hebben, is zeker de Sociniaansche Menist do Cornelis Loosjes (die zelfde, die, tot groote ergenis van alle Orthodoxen, over eenige jaaren, myn Vriend en Buurman van der Os doopte), de Vredemond myner Poësi, aan wiens Onderwys ik myn heel Geleerd-weezen ('t zy dan klein of groot) schuldig ben.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 14-II-1774 62. Stadhouder Willem de Vijfde, 1748-1806. Aquarel.
63. Fragment van een brief van 2-VI-1772 door Betje aan Mr. Isaak Sweers: ‘De Mengelzangen schynen, in weerwil der geenen die zeggen dat het tog de waare Poësie niet is, vrywel af te gaan; immers zo praat myn Boekverkoper: dit moet my zeker aangenaam zyn. Dog ik moet het nog beter leeren, of arme Loosjes zal bedroefd met zyn Idole ('t werk zyner eige handen, helaas!) uitkomen by het Likkersveem van den Vygendam’.
Ik laat altoos myne grondschets, zo als zy uit het crayon viel. Ik zag ze reeds in zyn geheel, voor zy op 't papier stond. Dan leg ik haar, zonder myn hoofd daar meê te breeken, weg. Onderwyl komt het te heftig aangedaan zenuwgestel in rust; de gloeiende, de spreekende verbeeldings-kragt bedaart; onze ziel verkoelt, en ons oordeel, zonder welke het tintelende vernuft, en de vlugste geest, op zyn best, aartige koordedansers worden, herkrygt zyne eenpaarige helderheid: by dat zagt, doch zuiver licht, zien wy, met onzen meester, (gy weet op wiens onderwys ik mag roemen,) onze schets over. Ik maak ze op; maar nimmer behoef ik te fratzen in de eerste omtrekken; zy zyn dan delicaat of sterk. De lieve natuur leert ons, vervolgens, waar wy smelten, sterken, hoogen en diepen moeten. Ons hart dicteert. De samenleeving is onze Academie. Daar vinden wij onze origineelen.
Lier- veld- en mengelzangen, 1772, p. 167 (W)
Doch schoon hy [Willem V] een goeijen sobbes is, daar ik wonderwel mee te regt kan, zo heeft hy zo veel aanhang die my rebuteerd, & zyn Hof is myn Logement niet, zo lang ik een vry mensch (de vrouwen zyn immers ook menschen?) ben.
Betje aan J.E. Grave, 15-VIII [lees: IX]-1776 | |
[pagina 25]
| |
Gy, booze dweepers! ... maar ik schrik van uwe taal!
Ontaarte menschen! - durft gy wel zo liefdloos weezen?
Schynheiligen, hebt gy dan harten, hard als staal?
Kunt ge, in dit droevig lot, God's wraak en toorne leezen?
Zedenzang, aan de menschenliefde, by het verbranden des Amsteldamschen Schouwburgs, 1772, p. 4 (W) 64. Begin van een dichtwerk uit 1772.
65. Brand op het toneel van de Amsterdamse schouwburg. Gravure door C. Bogerts naar P. Barbiers.
66. De boekhandel van Pieter Meijer Warnars aan de Vijgendam te Amsterdam, rond 1770 centrum van literair verkeer; door Betje spottend ‘het Likkersveem’ genoemd. Schilderij door Johannes Jelgerhuis, 1820.
| |
[pagina 26]
| |
68. Hekeldicht van Betje, 1772.
Toen ik dat Menuetje schreef,
Dacht ik niet dat ik iets misdreef.
Het jonge Paar; de Vriendschapsgroet,
Daar heb ik deerlijk voor geboet.
Mengel-poëzy, 1785, I, p. 140 (W) | |
1772 (vervolg)juni: brengt grote opschudding teweeg door twee anoniem uitgegeven hekeldichten in pamfletvorm: De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis en De menuet en de dominees pruik, het eerste een verdediging van het door Pieter Burman op Santhorst beleden vrijheidsideaal, het ander een uiterst agressieve aanval op kerkelijke dictatuur naar aanleiding van een Groningse censuurkwestie. Is nu voorgoed de vijand van de rechtzinnige gereformeerden onder aanvoering van Paulus Dortsma, Petrus Hofstede en J. Habbema. De kritiek van deze zijde concentreert zich in het tijdschrift Nederlandsche Bibliotheek. 12 juli: Ds. Adrianus Wolff kiest in een irenische Brief over de Santhorstsche geloofs-belydenis niettemin duidelijk partij voor zijn in opspraak geraakte vrouw. De bundel Lier- veld- en mengelzangen verenigt Betje's verspreide gedichten en geeft een goed beeld van haar literaire connecties in deze jaren: o.a. met Daniël Radermacher (hier Philantrope geheten), Mr. Bernardus de Moor van Immerzeel uit Gouda, Ds. Cornelis Loosjes alias Vredemond - haar hartsvriend en literaire leidsman voor de komende tijd - en Lotje Schippers (als Chloë aangeduid). | |
177310 januari: Pieter Burman Secundus schrijft J.W. te Water een brief, waarin hij zich distantieert van ‘Juffr. Wolff’ en haar Santhorstsche geloofsbelydenis uit vrees dat zij hem zal compromitteren. 21 juli: stadhouder Willem V bezoekt de Beemster; wordt door Ds. Wolff (in proza) en door zijn vrouw (in versvorm) toegesproken. december: hevig verontrust door een gezwel in de mond, waarover zij Dr. D.H. Gallandat uit Vlissingen consulteert. En zal dan de Vrouw belet worden het gene zy wel gedagt, en in enen vloeijenden styl geschreven heeft, uit te geven, alleen om dat zy geen Man is?
Bespiegelingen over den staat der rechtheid, 1765, Voorberigt, p. XI (W)
Ik heb elendige vyanden. Geleerde, en ongeleerde, mannen van naam ende mannen van genen naam. Sommigen zyn zoo taalkundig, dat zy my in Grieksch en Latyn lelyke dingen kunnen zeggen; en dit zyn de Hoofdmannen over honderd; want zy hebben hunne duizenden.
Betje aan Jan Poppo van Canter, Opdragts-brief, p. X in Arnoldus Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, 1775 69. Pieter Burman (Secundus), 1713-1778, classicus, hoogleraar te Amsterdam. Gravure door J. Houbraken naar J.M. Quinckhard, 1759.
| |
[pagina 27]
| |
70. De uiterst rechtzinnige Rotterdamse predikant Petrus Hofstede, 1716-1803.
71. Hekelschrift tegen de Santhorsterkring, waarin op bladzijde 110 Betje's hekeldichten schotschriften worden genoemd.
72. Bladzijde uit De onveranderlijke Santhortsche geloofsbelydenis in rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente. Ter drukkerye van haare Koninglyke Majesteit Reden, 1772.
73. De verslagen Corsicaanse vrijheidsheld Pasquale Paoli, 1726-1807, die in 1769 een bezoek bracht aan Burman op het Kasteel Santhorst. Gravure naar en door Reinier Vinkeles, 1769.
74. Kasteel Santhorst onder Wassenaar, buitenverblijf van Burman. Penseeltekening, 1718.
| |
[pagina 28]
| |
75. Blad uit de Opdragts-brief in Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, 1775. ‘De Edelman aan wien ik het opdraag is Jonkheer van Canter in Friesland’ (brief van 25-IX-1775 aan Dr. D.H. Gallandat).
76. Jonkheer J.P.A. van Canter, vriend en later weldoener van Betje. Miniatuur.
| |
17743 mei: tracht door middel van een brief in nader contact te komen met de door haar hogelijk vereerde dichteres Lucretia Wilhelmina van Merken, maar deze reageert uiterst koel. zomer: in een lang gedicht Aan mynen geest overziet zij kritisch en vol zelfspot haar ontwikkeling als dichteres tot dusverre. eind oktober: in een ander hekeldicht De ongelukkige morgen drijft ze de spot met de ouderwetse psalmberijming van Datheen. | |
1775begin april: tracht met De Bekkeriaansche dooling opnieuw de lachers op haar hand te krijgen ten koste van de ultra-conservatieve redacteurs van de Nederlandsche Bibliotheek. mei: draagt haar Arnold Geesteranus aan Maria van Reigersbergen op aan Jan Poppo van Canter (1722-1800) uit Wolvega, een bewonderaar op afstand. 77. Begin van een gedicht uit 1774 met persiflage op de zestiende-eeuwse psalmberijming van Datheen, die toen nog volop werd gebruikt.
Och myn Heer, en dierbare Mecenas! het ziet er tans zoo bekreten voor my uit, dat het niet raadzaam zy, voortaan, onbeschermd, in het openbaar my te vertoonen. Dit beseffende zag ik het kleine Pryscourantje myner Vrienden en Vriendinnen eens aandachtig over, en ik besloot, eindelyk, om u deze zonderlinge eere aan te doen.
Betje aan Jan Poppo van Canter, Opdragts-brief, p. III in Arnoldus Geesteranus aan Maria van Reigersbergen, 1775
Wat verlang ik naar uwen Germanicus! ik hoop immers dat gy, Mevrouw, zult schryven zo lang als gy U onder ons zult bevinden!
Betje aan Lucretia van Merken, 2-I-1777
Redelyk & vry denkende over de Christelyke Godsdienst, & tegelyk sterk sprekende voor de Revelatie, kan het my niet vreemd voorkomen dat ik by twee soorten van menschen verdagt & gehaat, ja zelf met kleinachting begroet zal worden. Ik zie, dat gy ook in dit concept zyt, & 't is natuurlyk. Dog er is een derde soort, die noem ik, & dat denk ik met de grootste billykheid, redelyke Christenen. De estime, het applaudissement derzelve is myn waarachtig but.
Betje aan Dr. Maarten Houttuyn, 19-X-1770. | |
[pagina 29]
| |
78. Lucretia van Merken, 1721-1789. Gravure door R. Vinkeles naar H. Pothoven.
79. Vergadering in het Mauritshuis in Den Haag van de commissie ter verbetering van de rijmpsalmen in 1773. Gravure door Nieuwenhuijsen.
Wie, buiten U, myn Geest! heeft my ooit aangedreven,
Om aan de Dichtkunst my te wyden? Hebt gy niet
My magtig voorgepraat van Parnas heldren vliet?
Van eeuwig blinkende Laurieren, Phebus Chooren,
Van welk een' glorie aan den dichter is beschoren;
Dat ik, nog pas in staat om, met myn' kleine hand,
een pen te houden, straks op alle maat en trant,
Onleesbre proeven gaf van regt erbarmlyk rymen?
Gy dwongt my dikwyls om myn wartaal 't zaam te lymen.
Aan mynen Geest, 177-1, p. 2 (W) 80. ‘Zie hier een vaers gemaakt op Do. Buurt. Ik heb het voor u laaten copiëeren en zend het hier in als wat raars’ (brief van 19-VIII-1774 aan Dr. D.H. Gallandat).
| |
[pagina 30]
| |
1776voorjaar: haar offensief regen de ‘fijnen’ bereikt een hoogtepunt met de Brieven van Constantia Paulina Dortsma. 12 maart: wenst in een lierzang mevrouw Maria van der Mieden-Cardinaal geluk bij haar herstel van een smartelijke ziekte. 81. Slot van Beemster- winter-buitenleven, Twee brieven, 1775.
82, 83. Mr. G.G.G. van der Mieden, 1736-1798, burgemeester van Alkmaar, en zijn vrouw Maria Cardinaal tot wie de beide rijmbrieven uit Beemster- winter-buitenleven waren gericht.
Laatsleden Zondag kleedde ik my in een zwarte zak; waarom? om dat onze Heeren en Dames my zouden vraagen, over wie dat ik in den rouw was? zo als gebeurde - Wolfje, over wie benje in den rouw? - Over Dortsma, die ik gehoord heb dat den geest gegeeven heeft, zederd dat hy myn opdragt aan den Tyd las. - Ha! ha! ha! dat 's eerst een regte Cristinne! - Zeg dat niet: 't is uit droefheid om dat ik zulk een schoellie niet meer kan attaqueeren; was hy niet by zyn Confrater Heintje Peusel, hy zou nog eens anders gehad hebben!’ - NB. dit in 't uitgaan van de kerk.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 19-VIII-1774
Er is geen Partytje of Wolfje moet er by zyn: onze tour is meest naar Sardam met een jagtje. Voorleden week reden wy er met een koets & wagen propt vol nog naar toe: want my nemen ze maar op den schoot & dan kyven zy half om my (de dames meen ik). ‘Nu moet ik myn Wolfje eens hebben!’ is dat geen schaterwerk?
Betje aan J.E. Grave, 31-VII-1776
De inwyding des N. Schouwburgs is aller-pragtigst geweest, schoon al de dames en negligéz geweest zyn; de train van koetzen was ongeloofelyk. De stadssoldaten stonden gerangeerd met scherp geladen, & met order om te schieten, indien 't Canaille moeite maakte. De Zoo-Zoos durven er niet van kikken, op den Preekstoel, meen ik; want de Dweepers roeren 't anders genoeg met pasquillen op de Regeering.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 16-X-1774
Maar onze kermis heeft my een ander pleizier geoffereerd. Wy hebben hier de Fransche Marionettes gehad, de gemakkelyke vrouw, de wasse beelden, en wat niet al. Alles heb ik naar gewoonte gaan opneemen. En myn man recommandeerde onze Heeren en Dames met wie ik ging: ‘Jonges, lach tog maar zo niet in 't spul, dat de Poppes van haar stuk raaken’, 't geen haast gebeurde.
Betje aan Dr. D.H. Gallandat, 19-VIII-1774 84. Jonkvrouw Agatha van Foreest, 1733-1801, uit Hoorn, in tweede huwelijk getrouwd met haar huisknecht. ‘Dit moet ik u echter toebetrouwen: wat is dat eene heldin: zy durft gelukkig zyn’ (brief van 16-X-1774 van Betje aan Dr. D.H. Gallandat).
| |
[pagina 31]
| |
85. Trekschuit bij Broek in Waterland. Tekening in O.I. inkt.
86. De nieuwe schouwburg te Amsterdam bij avond, op de achtergrond de Leidse poort. Gravure naar en door H. Schoute, 1774.
87. Kermis in de Beemster. Gravure door N. van der Meer Jr. in Jan Bartelink, De Beemster kermis, in twee zangen, 1774.
88. P.S. bij de brief van 12-VII-1776 van Betje aan J.E. Grave, 1729-1781, met wie zowel Betje als Aagje bevriend was: ‘ik zoú haar graag eens zien; om dat zy zo wel eens een woordje kwaad van me gekakeld heeft’.
| |
[pagina 32]
| |
89. Aagje Deken. Miniatuur op ivoor.
| |
1776 (vervolg)29 juli: Aagje Deken schrijft Betje Wolff, die zij als dichteres respecteert, een vermanende brief. 4 augustus: Betje Wolff schrijft een antwoordbrief ter verdediging. 13 oktober: Betje Wolff en Aagje Deken ontmoeten elkaar voor het eerst ten huize van hun gemeenschappelijke vriend J.E. Grave, aan de Lauriergracht in Amsterdam. december: Betje schrijft haar op een werk van L.-S. Mercier geïnspireerde toekomstfantasie Holland, in 't jaar MM, CCCC, XL, als een oudejaarsoverpeinzing, waarschijnlijk gericht tot Dr. D.H. Gallandat. 90. Lauriergracht te Amsterdam. Gravure door C. Philips Jacobszn.
Ik heb kwaad, neen veel kwaad van u hooren spreeken, doch het weezenlyk slegte heb ik nooit geloofd en het onvoorzightige dat geen 't welk den schein van kwaad heeft op reekening van uw temprament, geenzins van uw hart gesteld... Waarlyk Bethje, alles wat my dierbaar is konde ik over hebben, konde ik uw goeden naam voor u weeder herstellen, konde ik uw gedrag naar uw hart vorme, konde ik u behouden, behouden voor eeuwig.
Aagje aan Betje, 29-VII-1776
Is het Christelyk - is het betamelyk - past het eene juffrouw Deken, my, die u nooit beledigde, my die gy immers niet dan door het afbeeldsel dat de laster van my gemaakt heeft, kent, te schryven ‘verbeter uw leven, laat my toe uw gedrag naar uw hart te vormen, & uw hart te geneezen’.
Betje aan Aagje, 4-VIII-1776
De brief van jufvr. Deken heeft my tot in myn ziel getroffen! Gy zult, uit myn antwoord kunnen begrypen, hoe hy is opgesteld. Nooit heb ik zulk een Brief ontvangen: & zo ik niet over my zelf had gezegepraald, hy waare onbeantwoord gebleven. Doch neen! ik moest Juffr. Deken & ook u toonen, dat ik my weet te verheffen boven beledigingen.
Betje aan J.E. Grave, 4-VIII-1776
Zo koom ik thuis, & zo zet ik my aan 't schryven. Myn hoofd is verward, ik kan niet bedaard denken aan alles wat ik u alle drie verschuldigd ben. Nogmaals dank voor alles... Permitteer my dat ik nog een dag of twee mag wagten om u beter te doen zien dat gy nooit een gevoeliger, een dankbaarder, een opregter hart verpligt hebt dat dat van Wolfje. Ik kan nu niet schrijven ... lieve, dierbaare vrienden, ontvang deeze confuse brief als een zeer sterk bewys hoe myn erkentelyke ziel is aangedaan.
Betje aan J.E. Grave en diens vrouw, ongedateerd, n.a.v. de ontmoeting van Betje en Aagje ten huize van het echtpaar Grave | |
[pagina 33]
| |
91. Begin van het concept van de eerste brief van Aagje aan Betje, 29-VII-1776.
92. Slot van het antwoord van Betje, 4-VIII-1776.
| |
[pagina 34]
| |
93. Eerste gemeenschappelijke uitgave van Betje Wolff en Aagje Deken, 1777.
94. Bladzijde uit Brieven, 1777.
|
|