| |
| |
| |
XV
Met den zomer was 't gedaan, 't werd 'n onstuimige herfst. Urenlange regen geeselde de huizengevels, plaste kletterend neer op de straatsteenen, vormend groote plassen, die trilden in den wind. 'n Dolle storm joeg door de lucht, deed de takken der boomen zwiepen en de verschrompelde bladeren rondom neerfladderen.
'n Eentonige Zondagmiddag was 't, nu 't buiten zoo onopgewekt uitzag.
‘Jet’, vroeg Truus, ga je mee vòòr tafel nog even naar de kerk? Er is Aanbidding; misschien komt er niet van, om vanavond naar 't Lof te gaan.’
‘Goed.’ Jet klapte 'n boek dicht, waarin ze meer had gebladerd en ezelsooren gemaakt, dan gelezen. Ze hield anders veel van lezen, ze kon òpgaan in 'n boek, maar dit was saai en ijselijk geschiedkundig met telkens 'n opsomming van data en plaatsen. 't Rook daarbij zoo oud, 't papier was al geel geworden. Jo had vergeten naar de biblotheek te gaan, en zoo had Jet zich moeten vergenoegen met het eenig boek, dat ze uit Vaders verzameling nog niet gelezen had. Den triestigen invloed van 'n Zondagmiddag, met 't staag geluid van neertikkende en uitspattende droppen, was er echter niet door verdreven. Nee, dan liever 'n roman, waarin je de menschen voelde leven - geen menschen uit 't grijs verleden; maar twintig-eeuwsche menschen, met wie je méé kon leven - zoo'n boek, dat je heelemaal absordeerde en telkens 't verborgen verlangen aanvuurde, zèlf weer te schrijven.
Jet ging zich klaar maken. ‘Wat 'n stortbui!’ zei ze, de voordeur openend; ‘zouden we er doorgaan?’
Truus keek in de grijs-grauwe lucht - kon er nog
| |
| |
'n zonnestraaltje dóórbreken? - Ze stak haar paraplu op. ‘Kom, 't is dichtbij; smelten zullen we niet.’ En ze gingen.
't Was tamelijk leeg in de groote, stille kerk; hier en daar knielde iemand in den schemer van 't late middaguur.
Jet volgde Truus, die naar voren liep tot dicht bij 't altaar met veel kaarslicht en bloemenhulde voor den verborgen God van Liefde.
Buiten vlaagde de Noordenwind hoog door de lucht; hier ademde alles vrede en rust. Het noodde tot vertrouwelijk bidden.
Jet knielde neer, keek 'n oogenblik verstrooid rond; maar zag toen op naar de blanke Hostie tusschen het flonker-geschitter van goud en edelsteenen, en ze verdiepte zich in Hem, die zich grenzenloos vernederde terwille van ondankbare menschekinderen... Hier leefde Jezus, die eens de glorie was van haar eerste Communniedag. Nooit meer had ze Hem zóó nabij gevoeld, als toen, dat ze Zijn blank bruidje was geworden...
... Hoe ze nu op dezen stormigen herfst-middag ineens moest denken aan dien verren lente-morgen vol zon... Maar hier troonde immers Hij die steeds dezelfde bleef, Hij, dezelfde rijke Koning, die haar op dien glorie-dag gemaakt had tot koningskind...
Geboeid bleef ze opzien, overdenkend dit groot liefdemysterie, en 'n veilig gevoel kwam over haar van 'n Macht, die waakte, die zorgde over haar kleinheid. Toen, voor 't eerst na Vaders dood, drong 't zich naar haar lippen, werd 't haar éénig verlangen: ‘Uw wil geschiede, in alles...’
Opeens werd haar gedachte afgeleid. Wat zou Truus hebben?’
Ze keek opzij, zag haar aandachtig bidden, handen
| |
| |
voor 't gelaat; maar 't leed geen twijfel, zooeven had ze 'n snik gehoord. Misschien dacht ook Truus aan Vader, klaagde ze haar nood... Zou er nog iets anders haperen? Ze was de laatste dagen bizonder afgetrokken, zoo onnatuurlijk, zoo heelemaal niet Truus...
Toen ze weer buiten liepen, kwam Jet onomwonden met haar vraag voor den dag: ‘Truus, waarom heb je verdriet?’
De regen was veel minder; ze konden kalmer praten dan straks.
Truus keek verwonderd; dat Jet iets had gemerkt speet haar. ‘Daar moet je maar niet naar vragen,’ zei ze.
Doch Jet hield vol... ‘Om Vader?’
‘Ook al.’
‘Dus nog om iets anders?’
‘Iets wat 'k wezenlijk niet zeggen kan. Als je alles wist, zou je me zeker gelijk geven.’
Jet bleef aanhouden, niet uit nieuwsgierigheid; maar uit belangstelling, uit echt-gemeend verlangen Truus te helpen, als ze kon. ‘Misschien kan ik iets voor je doen.’
‘O nee, onmogelijk... Waarom zou ik 't dus zeggen en je er mee lastig vallen.’
‘Vertel 't dan alleen, om je hart uit te storten,’ zei Jet met overtuiging. ‘Je leeft zoo voor je eigen, nooit spreek jij met iemand. Heb je er heelemaal geen behoefte aan?’
‘Jawel; maar ik vind altijd: laat ieder z'n eigen leed dragen; waarom moet 'n ander er óók over tobben...’
‘Omdat gedeelde smart halve smart is... Kom, spreek ronduit; dadelijk zijn we thuis, ik weet 't wel, dan is er natuurlijk geen denken meer aan.’
Truus weifelde, voorzag 't wèl als 'n verlichting, wanneer
| |
| |
ze haar geliefd geheim kon uitzeggen. ‘Veronderstel je niets?’
‘Veronderstellen? 'kHeb geen flauw idee, wat 't zijn kan.’
‘Ach, dan is 't ook veel beter, dat je 't niet te weten komt.’
‘Truus, vertrouw me; heusch, ik zal zwijgen,’ probeerde Jet nog, en ze weerhield haar, om over te steken en op huis aan te loopen, ‘Kom, zit er niet over te piekeren; maar zèg 't.’
Toen liet Truus zich overhalen, bekende ze eenvoudig met haar lieve, zachte stem: ‘Door Vaders dood is m'n grootst verlangen verijdeld.’
‘Welk verlangen?’
‘Ik wilde naar 't klooster...’
‘Naar 't klóóster? Truus, naar 't klóóster? werkelijk?’
‘Ja heusch; liever vandaag dan morgen, bij weesjes b.v. of bij zieken, je zoo heelemaal geven, niets meer vragen voor je zelf, dan te mogen zorgen voor die arme stakkers, héél den dag voor ze te werken... Maar wat geeft 't of 'k er naar verlang, 't is onmogelijk dat ik weg ga: ik kan thuis immers niet gemist, dat zie 'k véél te goed. 'k Heb gedacht over vreemde hulp; maar, - in zoo'n klein huis - Moeder zou zoo iemand voortdurend om zich heen hebben... Néé, m'n stellige overtuiging is: ik moet blijven bij jullie, en voorloopig met de kleine werkkring thuis tevreden zijn... Later misschien...’
‘Ben ik 'r dan niet?’ Jet bleef staan, dacht op 't oogenblik aan niets anders dan Truus te helpen.
‘Jij? Ach Jet, 'n bovenste-beste ben je, heusch, en ik ben overtuigd, dat je 't goed meent; maar ik geloof, dat 't voor jou iets verschrikkelijks zou zijn, om 't huishouden waar te nemen, zooals ik dat nu doe. Helpen is nog heel wat anders dan dat de zorg op je neerkomt.’
| |
| |
‘Als 'k geen huishoudster ben, kan ik 't toch worden? Wat moet, dat moet; en wanneer 'k bepaald iets wil, dan gaat 't wel. Nu moet je zelf maar weten, of je me leeren wilt.’
‘Je spreekt in 'n opwelling.’ Truus' stem klonk tòch gelukkig; haar verlangen was zóó groot, scheen iederen dag dringender te worden.
‘Nee, niet in 'n opwelling, niet in 'n vlaag. Dacht je, dat 'k niets voor je over had? Ik ben niet zoo sentimenteel, om m'n zusters om de hals te vliegen, ze “lieve schat” en “engel” te noemen; maar als 't er op aankomt, heb 'k heusch wel wat voor jullie over, 'n heelen boel, hoor.’
Truus greep stevig Jet's arm, ze keek haar 'n oogenblik diep in de oogen, en ‘dag Jet’ zei ze ineens heel hartelijk.
Toen begonnen ze alle twee te lachen.
Ze liepen naar huis. Jet drukte op 't ivoren belknopje.
‘Zeg niets aan Moeder, aan niemand,’ vroeg Truus; ‘laten we den tijd maar afwachten.’
‘Uitstekend’, zei Jet en ze stapte binnen met het vast besluit, zich te offeren en zoo voor Truus 't geluk te erlangen.
's Avonds, toen ze op haar kamer kwam, waar Zus in 't pitch-pine ledikantje sluimerde als 'n roos, en ze neerknielde voor 't avondgebed, dacht ze zich de toekomst in, zooals die wachtte, wanneer Truus weg zou gaan en zij haar ledige plaats moest innemen.
Truus weg ... naar 't klooster... Ze had eens hooren zeggen, dat Onze-lieve-Heer de liefsten voor zich vroeg...
Dikke tranen gleden bevend langs Jets wangen.
Maar toen, opziend naar 't kruisbeeld, waarvoor ze knielde, opziend naar den doodsbleeken, bloedenden Jezus,
| |
| |
vond ze kracht, herhaalde ze stil voor zich heen, wat ze 's middags had leeren zeggen met volle overgave: ‘Uw wil geschiede... Ook in dit nieuwe offer...’
Jenny was van Londen terug; Jet ging haar verwelkomen met 'n groote bouquet van witte en lila chrysanten.
De kamer binnenkomend, waar Jenny, druk redeneerend troonde in 'n kring van tantes, neven en nichten - Jenny was 'n groote familie rijk - had ze gevoeld, hoe heerlijk deze thuiskomst was in vergelijk met de hare. Maar om in niets de vroolijke stemming te storen, was ze opgewekt mee gaan praten.
‘O, daar heb je Jet!’ had Jenny geroepen. ‘Dag Jèt!’ Er had in haar spontane omhelzing veel meer gelegen dan 't enkele: ‘dag Jet’; maar de tegenwoordigheid van zooveel vreemden weerhield haar, zich vrij uit te geven.
‘Kom naast me zitten, zeg; hier op den divan; arm in arm, net als twee gelieven’, had ze oolijk gepraat en Jet naar zich toegetrokken.
De heele kring had gelachen; maar Jet zag gelijkertijd meelijdende blikken vallen op haar rouw.
't Was tòch leuk weer zooveel over Londen te hooren; ze zat er met plezier naar te luisteren. Sympathiek van Jenny juist over die dingen te spreken, die zij - Jet - nog gezien en van genoten had.
Vóór haar vertrek sprak ze met haar vriendin af, dat ze den volgenden avond het nieuwe huis zou komen zien. Daarna zouden ze samen naar Toos gaan, om krans te houden.
Den volgenden dag haastte zich Jenny, na tafel vlug weg; klokke half zeven belde ze al aan 't huis in de ‘van Bree’.
Jet deed zelf open; Catrien, de meid - ze deden 't
| |
| |
nu met één - was net uitgegaan op 'n boodschap.
‘Hemel wat vroeg!’ lachte ze. ‘Heb je gedacht 'n kasteel te moeten bezichtigen! In tien minuten zijn we rond, hoor, in drie, als je het 'n beetje gauw doet!’
Jenny, in grijs najaarscostuum, 'n coquet, groen hoedje, - in Londen gekocht - op 't blonde haar, stapte binnen. ‘Nee, ik dacht, we kunnen dan vroeg van huis gaan.’ Druk voeten vegend, voegde ze er half fluisterend aan toe: ‘'k Heb je nog 'n màssa te vertellen.’
‘Hè, 'k verheug me op onze wandeling’, deed Jet gemeend-vroolijk; ‘'t is schappelijk weer, hè? 'k ben er vandaag nog niet uit geweest.’
‘Zóó druk gehad?’
Truus en ik hadden 't er opgezet vandaag de kasten in 't sous-terrain op orde te krijgen, en dat zijn er zoo'n stuk of vier, vijf.’
Jenny keek even verbaasd; was 't Jet Vermeulen - de zorgelooze, dolle Jet-van-school -, die daar praatte?
Jet opende de deur van de achterkamer, waar de heele familie present was, en ook ‘Miet’, die achter den rollenden bal van Zus dolle sprongetjes maakte, niet ontbrak.
't Licht was op en de gashaard gloeide in rosen schijn; 'n waas van huiselijkheid hing over de kamer.
‘Wat echt gezellig hier’, praatte Jenny enthousiast... ‘Zoo Mevrouwtje, hoe gaat 't u? dag Truus, Tientje, dag Zus - hola poes, 'k zou over je vallen - Hoe is 't met jullie allemaal?... Hier, voor elk wat uit Londen; 't is maar 'n aardigheidje, hoor, geen kostbare dingen.’
Ze deelde pakjes rond, bracht vroolijkheid en afleiding mee. Aandachtiger keek ze rond. ‘'n Eenige huiskamer; zoo smaakvol ingericht.’
‘Hebben Truus en Jet 't niet uitstekend klaargespeeld?’ vroeg mevrouw Vermeulen met rechtmatigen trots en
| |
| |
toen met 'n knipoogje: ‘Onze Jet wordt zoo'n goeie hulp.’
Moeders waardeering deed goed; 't was Jet aan te zien.
Gezellig dronken ze met elkander thee.
't Lief en leed van de laatste maanden werd te berde gebracht, 't vele verdriet met zachte, voorzichtige woorden. Tot Jet ten slotte haar vriendin meetroonde, om verder 't huis te gaan zien.
‘Leuk nestje is 't; echt knus’, praatte Jenny, toen ze de familie goeien dag kwam zeggen, ‘'k Zou hier best willen zitten.’
Mevrouw Vermeulen trok het in twijfel; als je zoo'n prachthuis bewoonde als de Hooydonks, wilde je toch niet ruilen met 'n dood-eenvoudig benedenhuis als dit.
Gearmd gingen Jet en Jenny door de rustige straten van de ‘nieuwe buurt’, op weg naar Toos, die in 't begin van het Singel woonde.
En toen ze 'n tijdje zoo liepen, kwam Jenny met het geheim voor den dag, dat al twee volle dagen haar op de lippen brandde. Ze had er vanzelf tegenop gezien, 't Jet te vertellen, omdat voor haar 't verblijf in Londen zoo treurig was geeindigd en zij? ze had er juist 't geluk gevonden!
‘Hoe maken 't de Mattons?’ vroeg toevallig Jet, en zoo werd de brug gelegd, waar Jenny nu maar overheen had te loopen.
‘O, bèst gelukkig... 't Is over hen, zie je, dat 'k iets te vertellen had.’
Jet, door Jenny's opgewonden blijheid al iets vermoedend, keek haar recht in de oogen... ‘Zóó, over de Mattons?.., Wil 'k raden?’
| |
| |
‘Da's goed!’ Jenny's oogen flonkerden... ‘Zeg, wat dènk je er dan van?’
‘... Dat onze Jenny Hooydonk mettertijd wordt “Mrs. Henry Matton”.’
‘Ja!! Kind, wat 'n inzicht heb jij!’
‘Gefeliciteerd, hoor!’ Jet kneep in Jenny's arm - naar ouder gewoonte - praatte druk en enthousiast, hoewel de gedachte opkroop: ‘alwéér een weg.’
Jenny vertelde hoe alles in z'n werk was gegaan, hoe Henry en zij dadelijk sympathie voor elkander hadden gevoeld, dat langzamerhand die sympathie was geworden echte liefde, en ze vóór haar vertrek 't jawoord had gegeven. ‘Want zie je, Henry is 'n schàt,’ dweepte ze; ‘als je 'm door-en-door kende zooals ik, zou je 'm ook 'n bizonder iemand vinden... Hij komt natuurlijk zoo gauw mogelijk kennis maken met m'n familie; binnen zes weken zal het 'n publiek engagement zijn.’
Nu ze eenmaal over de brug was, praatte ze door, opgewonden en verrukt, vertelde ze ook: ‘Binnenkort komen Dolly en Grace; dan gaan we elken dag met z'n viertjes uit, zeg. O kind, ik kan m'n geluk niet òp!’
‘Wat leuk toch,’ zei Jet; maar 't klonk niet zoo van harte. Ze voelde: de vriendschap met Jenny ging aan 't brokkelen, kon onmogelijk blijven zooals vroeger.
‘Hoera! daar is ze!’
Toos, Dora, Gusta en Truud, die meer dan 'n kwartier op den uitkijk hadden gestaan, kwamen zelf met breeden zwaai de voordeur openen en verwelkomden luidruchtig de ‘verrezen presidente’. In de voorkamer hamerden twee broers van Toos 'n marsch op de piano. 't Was 'n leven in de gang, of 'n jongensschool was losgelaten! Tot mijnheer Verhoeven om den hoek van z'n kantoor- | |
| |
deur riep - zonder eigenlijk te weten, wat er gaande was -: ‘Is 't bijna uit met dat helsch lawaai? ik heb menschen bij me, we kunnen elkanders woorden niet verstaan.’
Dicht ging de deur en ineens werd 't kalmer. Alleen Toos bleef giegelen, fluisterend: ‘'t Zijn Engelschen; Jenn' je moest even gaan helpen, Vader zit bepaald in zak en asch; vanmiddag heeft hij beweerd, dat 't Engelsen hem glad is ontgaan!’
‘Ooo!’ kwam Frans Verhoeven tusschen beide; ‘dan is dàt reden, dat ze elkaar daarginder niet verstaan, niet ons “helsch lawaai”.’
Uit ‘Wilde Wingerd’.
10 Januari.
Truus heeft Moeder verteld dat ze naar 't klooster gaat.
‘Ik zou je raden,’ had ik gezegd, ‘er Moeder nu op voor te bereiden, je zou dan wellicht met Paschen kunnen gaan.’
‘Met Paschen al?’ Truus' oogen tintelden van geluk. ‘Vind je me geen groote egoïste, zeg?’
‘Jij, en egoïste, hoe kom je 'r op! Als je 'n egoïste was, zou je niet aan 'n werkkring beginnen, die één en al opoffering is.
Zoo dacht ik er over.
15 Januari.
Jenny's verloving is publiek. Vanmiddag was er receptie. Wat stond ze er verrukt naast haar slanken gentleman; wat straalde 'n geluk en zonnigheid om beiden heen. 't Was er zóó vroolijk, zóó feestelijk, dat 't wel leek of in 't leven geen verdriet en teleurstelling bestonden.
Ik bleef 'n poos met Jenny praten. ‘Zeg,’ zei ze
| |
| |
ineens en ik herkende haar als de oude, malle Jenn' van school, met wie je kon lachen, dat de bank er van schudde - ‘van Tiel is 'r geweest, er kwam geen krakelingetje meer uit 'r hoed en 't sleepje was óók verdwenen. Kan je 't je voorstellen?!’
30 Januari.
Jo heeft 'n kindje!! ‘Paul’ heet 't, naar Vader. Charles schrijft: ‘'t is 'n zwartkopje, 'n echte Vermeulen, die sprekend op z'n moedertje lijkt.’
Jo aan de piano, Charles met z'n viool, dat kan ik me levendig voorstellen; maar die twee met zoo'n kleinen peuter, dat moet 'k eerst zien! Moeder en Truus zijn nu naar Frankfort; 't zal wel zomer worden, eer ik er kom.
En ‘Tante Jet’ is zóó benieuwd naar klein Paultje!
|
|