| |
| |
| |
XIII
‘Miss Jet, 'n telegram.’
Mrs. Creech was 't salonnetje binnengekomen, waar de logée's niettegenstaande 't vroege morgenuur, al vroolijk aan 't musiceeren waren.
'n Blonde, blije ochtend was 't; de zon wierp breede bundels van licht door de open ramen, zette de kamer in glans, vermooide er 't popperig ameublement, kaatste schel in de spiegels, maakte 't veel verguldsel tot louter goud.
Jenny speelde; Jet zong; geen van beiden had Mrs. Creech iets hooren zeggen.
Jet bleef zingen, handen op den rug, 't hoofd 'n beetje meewiegend:
‘Nun schlinge in die Locken dein
Das grüne Band gefällig ein,
Du hast ja 's Grün so gern.
Dann weiss ich, wo die Hoffnung wohnt,
Dann weiss ich, wo die Liebe tront,
Dann hab ich 's Grün erst gern...’
Mrs. Creech verschikte wat op tafel, kwam dichter bij Jet en tegen haar arm stootend, zei ze nog eens, dat er 'n telegram was gekomen.
‘'n Telegràm?’ Jet nam 't verbaasd aan, bekeek 't aan beide kanten, besluiteloos...; zou dat wel goed nieuws behelzen...
‘Maak jij 't open,’ zei ze met lichte beving in haar stem tot Jenny, ‘'k Begrijp totaal niet, wat 't zijn kan.’
Jenny, opstaand van de tabouret, deed het en starend op het bijna ongelooflijk bericht, zei ze dof-zacht - 't klonk als 'n wanklank door de kamer, waar 't trilde van zon en muziek - ‘Je Vader is ziek geworden, je moet overkomen...’
| |
| |
G. WESTERMANN
| |
| |
‘Vader? ach nee, nietwaar.’ Grijpend uit Jenny's hand 't telegram, dat scheurde door den ruk, las Jet 't zelf: ‘Vader plotseling ongesteld, overkomst gewenscht.’
Ze liet zich vallen op 'n stoel en tegen den rug verborg ze 't gezicht in haar arm.
‘Toe Jetje wees moedig.’ Jenny boog zich zorgelijk over haar heen, trachtte haar op te richten. ‘Denk er niet 't ergste van... Kom, wees niet zoo vreeselijk verdrietig.’
Mrs. Creech schudde meewarig 't hoofd, nam troostend Jets hand in de hare. ‘Poor little thing’.
Jet vermande zich; er moest immers gehandeld. Ze sprong op en vroeg bijna gebiedend, of ze den ochtendtrein naar Queensborough nog kon halen. Vreemd klonk haar stem, brandend-rood waren haar behuilde oogen.
Mrs. Creech keek naar 't penduletje op den zwartmarmeren schoorsteen, dacht even na. - Hoorbaar werd 't geduldig tikken van het uurwerk. - ‘Als je onmiddellijk gaat, haal je 'm wel; maar je zult je moeten reppen.’
Jet ging direct naar de hall, nam hoed en mantel van de porte-manteau. 't Was, of ze even wegging voor 'n boodschap, naar de post of zoo.
‘Ik breng je natuurlijk weg,’ zei Jenny.
‘Gauw dan,’ haastte Jet, haar mantel aansjorrend.
Roerloos stond ze te wachten, starend naar 'n schilderij tegen den muur, zonder dat één indruk van het vriendelijk dorpsgezicht in haar doordrong. ‘Vader ziek en ik zoo ver.’ Het omklemde haar pijnigend met 'n vreeselijke angst... Natuurlijk, was 't erg; anders lieten ze haar niet overkomen...
‘Jenny, kòm dan toch!’ riep ze half huilend aan de trap, slaande op één der treden.
‘Daar ben 'k al.’ Jenny kwam beneden.
| |
| |
‘We hebben 't een en ander ingepakt, mevrouw en ik,’ zei ze, 'n handkoffertje neerzettend in de hall.
‘Dank je... Heb je ook m'n reisbillet?’
‘Alles is in orde.’
‘Dag Mrs. Creech,’ zei Jet mat.
‘Good-bye, my dear’. 'n Hartelijke omhelzing deed Jet goed in 't angstgevoel, dat haar verwarde, haar voortjoeg.
Mrs. Creech ging mee tot de voordeur, betuigde telkens haar spijt, niet mee te kunnen gaan, nu ze toevallig alleen thuis was, gaf Jenny nog eenige wenken, wenschte ten slotte Jet 't allerbeste met Vader.
Zenuwachtig en gehaast liep Jet naast Jenny voort, tot ze bij ‘Putney-Station’ 'n auto konden bemachtigen.
‘Stap gauw in,’ zei Jenny... ‘Victoria-Station’, richtte ze zich tot den chauffeur en maande tot spoed.
Met starren blik voor zich uitkijkend, zat Jet naast haar vriendin.
‘'t Werd Jenny ondragelijk; Jèt - en dat stille, onbewegelijke, was zoo in tegenspraak. Ze nam Jet's hand in de hare: ‘Toe, zeg eens wat.’
‘Wat moet ik zeggen... ‘Ik weet niet, wat 't is,’ wanhoopte Jet; ‘'k heb 'n voorgevoel van zooiets vrééselijks... ik durf 't niet zeggen... Jenny, verbééld je...., verbééld je toch eens... O kind, daar zou 'k nóóit overheen komen...’
‘Zie 't niet zoo somber in,’ bemoedigde Jenny. ‘Kom Jet, jij bent de vroolijkste, die ik ken, altijd ben je even levenslustig; en nu ineens 't hoofd laten zinken? Dat màg immers niet... Waarom nu dadelijk 't allerergste gedacht. ‘Plotselinge ongesteldheid,’ telegrafeeren ze. Misschien stuurden ze dat bericht in den eersten schrik en is nu de toestand al veel beter.’
‘Vader leed den laatsten tijd aan duizeligheid; dat
| |
| |
overviel hem soms ineens’, vertelde Jet gejaagd. ‘'t Is nog geen jaar geleden, dat hij op 'n avond geheel buiten kennis raakte... Niets dan overspanning, geloof me. Is dat ook werken, den heelen dag... En dan nog de noodige keeren dat hij 's nachts wordt weggeroepen... ‘Plotselinge ongesteldheid’, 't is zeker erg, anders hoefde ik niet terugkomen... 't Is natuurlijk gevaarlijk... Arme Vader... O Jenn' ik houd zoo dòlveel van 'm...’
Jenny stelde voor: ‘Laat ik je naar Holland brengen; 't is ellendig voor je, die reis alleen.’ Maar Jet wilde er niet van hooren.
‘Ik doe 't veel liever, dan alleen hier te blijven’, bekende Jenny; ‘ik geef er niets meer om.’
‘Nee, ik wil 't niet’, hield Jet vol, hoewel de hartelijke bedoeling goed deed. ‘Verbeeld je, hoe dwaas tegenover Mrs. Creech, als we ineens alle twee weggingen... Heusch, ik zàl moedig zijn. Ik wil flink zijn... ik zal er 't beste van denken...’
‘Als je Vader beter wordt, kom je dan gauw terug?’
‘Ik beloof 't.’ 't Klonk éven hoopvol en blij. ‘'t Was éénig hier; wat hadden we 'n prettigen tijd, hé?’
't Leek Jet, of ze sprak over dagen die lang geleden, dagen die heel, heel vroolijk waren in vergelijk met nu. ‘Zeg’, vroeg ze. ‘wil je telegrapheeren, dat 'k thuiskom vanavond?’
Ze hielden stil bij ‘Victoria-Station’; de trein stond klaar. Jet stapte in met 'n zucht van verlichting. Op weg naar Vader, elke minuut nu dichter bij huis. Goddank!
‘'t Telegram is verzonden.’ Jenny kwam voor de coupé, waar Jet zat alleen, kleintjes weggedoken in 'n hoek. Arme, zielige Jet...
‘Dag kind, 't beste met alles... Afschuwelijk, dat je weggaat.’ Jenny's stem stokte in tranen.
| |
| |
De portieren werden dichtgeslagen; de trein zette zich in trage beweging, gleed het station uit.
Op 't perron stond Jenny te wachten op Jets laatsten groet; maar die bleef weg,
Tot 't ijzeren gevaarte in de ijle verte verdwenen was, staarde ze het na.
Toen kwam ze mismoedigd terug in 't Londensch gewoel, dat ineens uitdagend en hinderlijk was geworden...
De avondtrein van Vlissingen stoof 't Weesperstation binnen. De stadstorens moesten zooeven elf hebben geklankt.
Jets eenzame reis, waaraan geen eind scheen te komen, was voorbij. 't Weerzien van Amsterdam, van al het oud-bekende, deed 'n hoopvolle gedachte gloren, dat haar thuiskomst niet treurig zou wezen. Kòn 't wel anders?... Wat 'n veilig gevoel, na het angstgejaag der laatste uren, zich straks prettig thuis te weten! Alles hooren van Vaders ziekte en als 't beste verpleegstertje voor hem te zorgen... Zoo héérlijk-veilig...
Bijna vroolijk wipte ze de coupé uit en dragend haar weinige bagage, liep ze over 't perron, waar, lachend en druk pratend, de meeste reizigers voortgingen tusschen verwelkomende familieleden.
D'r was niemand voor Jet; ‘enfin misschien buiten.’
Net zooals ze dacht: Frits met zijn spannetje! Attent, om 'r met Vaders coupeetje te laten halen.
‘Zoo Frits.’
‘Dag Juffrouw.’ Frits nam z'n hoed af en alle vragen afsnijdend, zei hij dadelijk met z'n bekende, gemoedelijkschorre stem: ‘Juffrouw Truus zit in 't coupeetje.’
‘O ja?... Mooi zoo. Rij ons maar gauw naar huis.’ 't Was Jet, of ze op 't oogenblik niet anders kón zijn
| |
| |
dan opgetogen. Ze zweepte er haar zenuwen toe op.
Naar huis!...
‘Dag Truus!’ Ze stapte in, sloeg direct met klappenden slag 't portier achter zich dicht.
‘Dag Jet... dag Jet...’ Truus trok haar naar zich toe, omhelsde haar onstuimig en op eens barstte ze uit in heftig snikken: ‘O kind!’ Toen liet ze haar los.
Jet zonk als verdwaasd neer, zonder iets te vragen.
Ze veerden voort in Vaders coupeetje.
Roerloos zat daar Jet. Donkere kringen walden onder haar oogen; de frissche blos die altijd op haar wangen lag, was weggetrokken; haar adem ging stil en snel. Ze zag naar Truus, wier lichaam schokte onder 'n overweldigend verdriet. Haar zakdoek met beide handen tegen 't gezicht gedrukt, zei ze woorden, welke onmogelijk te verstaan waren.
Jet hield haar vuist tegen 't portierraampje, dat hinderlijk rinkelde en ze zocht naar troostwoorden. Maar ze kòn niets zeggen, ze kon niet. Nog aldoor klampte ze zich aan 't vooruitzicht van 'n blij weerzien, en daarom durfde ze niet vragen naar 't leed van Truus, niet reppen over den toestand van Vader. Verbeeld je, dat ze 't ééne woord moest hooren, dat alle hoop te pletter ging slaan, ze zou er gèk van worden...
Het koetsje reed door de warme-lichte straten, waar 't gonzend rumoer van overdag nu gedempt was, 't ging den hoek om naar de stille, grijze grachten, waar beweegloos de boomen haar looverige tak-armen uitspreidden in den stillen Juni-avond.
Wat bij Jets vertrek nog in knop had gezeten, was tot vollen bloei gekomen. Blijdschap over 't weerzien ondervond ze niet meer; elke gedachte leidde ver af van elke blijdschap. In haar binnenste was het 'n felle
| |
| |
strijd tusschen 'n sprankeltje hoop en 't nijpend voorgevoel van 'n groot verdriet.
Misschien was al wat ze vandaag beleefde maar 'n angstige droom, waaruit ze straks vroolijk ontwaken mocht... Maar waarom had dan Truus niet één woord van bemoediging, waarom had ze zoo'n hartstochtelijk verdriet... Van overspanning?... misschien vermoeiende dagen gehad... ja; want Vader was ernstig ziek... O, wat zou ze veel bidden, dat hij spoedig weer de oude mocht zijn, de sterke, flinke man, dien ze geen van allen konden missen...
Nu stond 't rijtuig stil voor 't huis op de Keizersgracht.
‘Kom Truus...’ Jet huiverde van haar eigen matte stem, die de stilte brak. Ze ging de stoep op, bekeek 't huis van onder tot boven... 't Oude, lieve huis...
Toen was geen woord meer noodig, om te zeggen, hoe 't met Vader was. Oneindig treurig en somber strakten voor alle ramen gordijnen of blinden, alsof 't huis zelf gestorven was, alsof 't voor goed de oogen gesloten had, waardoor eens het moedige leven straalde.
Truus opende de deur met den huissleutel. Flauw licht fietste door 't kleurig glas van de ganglantaarn.
Jet sleepte zich versuft binnen, bleef staan op de mat, of ze ergens kwam, waar ze vreemd was.
De lange gang lag verlaten en stil.
Duidelijk klonk ineens het bekend gekraak van de huiskamerdeur, en Moeder kwam naar voren, tenger moedertje, heel in 't zwart.
Jet liet zich in haar armen vallen en 't schrilde door de holle, hooge gang: ‘U hoeft 't niet te zeggen; Vader is dóód!’
Somber-drukte dagen kwamen in trage opeenvolging.
| |
| |
Overgroote belangstelling bewees, hoe Dokter Vermeulen geacht en bemind was geweest als medicus en als mensch door ieder, die hem leerde kennen.
‘Zoo plotseling, 't is ontzettend’, Jet hoorde 't telkens; maar nog altijd was 't, of 't gezegd werd over 'n ander, wat dan natuurlijk óók trof, maar spoedig weer was vergeten, omdat zoo'n sterfgeval niets had gebroken in je omgeving, in je zèlf.
Vader was er trouwens nog, en 't liefst was Jet bij hem, in de kamer, die met de zwart-bekleede muren, den sterken geur van bloemen, met het geknetter der vlammetjes op statig-blanke kaarsen aan een kapel deed denken. De doodenstilte daar gaf rust, was draaglijker dan 't leven er buiten, dat tergend-gewoon doorging, alsof 't je niet meedoogenloos had neergeslagen.
‘Flink is Jet’, zei bewonderend Jo tot haar man; maar Charles vreesde 'n heftige reactie.
‘Wezenlijk, 't zou beter zijn, als ze goed uithuilde. Geloof me, dat ze 't voelt; ze hield verbazend veel van Vader; misschien 't meest van jullie allemaal.
Jo ontkende 't niet, zei zelfs, dat Jet bij hem altijd 'n streepje vóór had. ‘Ze aanbad Vader compleet...’
De droeve morgen kwam, waaraan Jet de gedachte aldoor van zich had afgeschoven. Vader zou nu heengaan, voor altijd heen.
Vroeg knielde ze weer bij den doode. Ze bad niet meer, ze bewoog zich niet; ze staarde alleen met groote, starre oogen naar 't tevreden, rustig gelaat, waarvan ze de trekken onuitwischbaar wilde prenten in haar geheugen.
Nu ging Vader weg... en... Vader kwam nòóit, onherroepelijk nooit weerom...
| |
| |
‘Jet’. Charles lag zijn hand op haar schouder en maande fluisterend: ‘ga nu naar Moeder... kom Jet’...
‘Waarom?’ vroeg ze zacht.
Charles gaf geen antwoord; Jet begreep.
En zich buigend over den doode, drukte ze hartstochtelijk 'n kus op 't ijskoud voorhoofd. ‘Dag Váder!...’
Toen ging ze haastig de kamer uit, als nagezweept. Maar op de trap begaf haar de kracht; ze liet zich vallen, en 't hoofd tegen de treden, snikte ze...
Twee rouwmaanden gingen voorbij, stil en eentonig.
Moeder en de meisjes hadden besloten te verhuizen, 'n kleiner, geriefelijker woning te zoeken.
‘'t Is maar goed ook,’ schreef Jet aan Jenny; ‘je weet niet, hoe verlaten ons huis lijkt, nu Vader heen is gegaan. Geen gebel en geloop op de spreekuren, 't is dag aan dag even vreemd; de bedrijvigheid, de gezelligheid hier is weg, niets is er dan verlatenheid... O, als we aan tafel zitten, die ééne leege plaats, 't is of je er aldoor naar kijken moet en denken aan hèm. Soms verbeeld ik me: Vader is op reis gegaan, kan lang wegblijven; maar terugkomen doet hij zéker. Wil je gelooven, dat het me opmontert? Tot je inziet, dat het begoocheling is en je eigenlijk nog ongelukkiger bent dan te voren. Ik vind 't leven zoo hard en onbarmhartig en voel me als werd ik bedrogen. De gedachte was zoo overtuigend in me: 't is iets heerlijks ‘léven’, niemand en niets kon me uit dien waan trekken. Weet je uit de gebeden na de Mis: ‘wij smeeken tot U, zuchtend en weenend in dit dal van tranen’? Ik heb m'n ooren wel dichtgestopt, om 't niet te hooren. Maar nu weet ik 't ineens: de wereld is wèl 'n dal van tranen; ik kan me indenken elk verdriet, ook heel verdriet als het mijne. Begrijp je al dit dwaas
| |
| |
en droef gepraat. 't Is niet alleen zoo droevig in'me, omdat Vader stierf; maar óók omdat er zooveel dood ging van m'n oude levenslust. Ik was 'n ondoordacht kind; daarom was deze eerste harde les dubbel streng.’
‘Oom Philip, die Moeder met raad en daad bijstaat, heeft gisteren gezegd - Oom kan gemoedelijk met ons redeneeren, doet me daarin wel eens aan Vader denken -: ‘Jongens, jullie begrijpt, 'n weelde, als 't tot nu toe was, kan 't onmogelijk blijven; jullie kunt netjes, eenvoudig blijven leven; maar geen bokkesprongen maken, dat spreekt van zelf.’
Wat kan mij 'n weeldeleven schelen; armoe zou 'k willen lijden, als Vader weer bij ons was!
‘Later dacht ik over Ooms gezegde dieper na; toen heb ik Moeder voorgesteld in betrekking te gaan, gouvernante te worden of zooiets. Je kent me: veel beteekenen doe 'k niet; leeren was niet m'n fort, 't huishouden al evenmin; maar als kinderjuffrouw of zoo iets kan ik wellicht wat presteeren. Maar Moeder zei, ik hoefde er niet over te denken, de woorden van Oom Philip moest 'k vooral niet te zwaar opnemen; dus... in functie van kinderjuf zie je me niet terug!’
Toe, schrijf weer gauw en geef nauwkeurig verslag van wat je iederen dag uitvoert. Je hindert me volstrekt niet; integendeel 't leidt m'n gedachten af van dat ééne, wat ik met al 't peinzen erover toch niet kan verhelpen.
Moeder heeft voorgesteld nog 'n maand of wat naar Londen te gaan; maar ik zou niet willen, wéér zoo ver van huis. 't Is den eersten keer te veel opgebroken. Heusch, wanneer je ziek ben of je hebt verdriet, is 't nergens veiliger dan thuis.
Nu, dag Jenn'! Doe veel groeten aan Mr. en Mrs.
| |
| |
Creech; bedank Mevrouw voor haar langen brief, zeg dat ik haar deze week nog zal antwoorden. Groet ook de Mattons van me; kom je nog veel bij ze aan huis?
Dag m'n beste! Maak veel plezier, dan mis je me des te minder.
In den geest omhelsd door:
Je Jet.
P.S. Nog altijd vergat ik dit vertellen, dat 't met Gusta Hoorn weer ‘ins Reine’ is. Na Vaders dood stuurde ze 'n briefje. (Ik zal 't tusschen m'n paperassen opzoeken en copieëren.)
‘Beste Jet!
Uit de courant vernam ik het plotseling overlijden van je Vader, hetgeen me ten zeerste trof. Van harte condoleer ik je; moge Onze-lieve-Heer je sterken, dit groot verdriet - want 'n groot verdriet zal 't zeker voor je zijn - moedig te dragen.
Het bevreeemdt je wellicht, van mij 'n schrijven te ontvangen; maar ik wilde zeggen: laat wat tusschen ons voorviel, vergeven en vergeten zijn. Alles wel beschouwd had ik ongelijk. Daarom beken ik schuld en hoop, dat onze verhouding weer worden zal zooals vroeger. We spreken elkander nog nader. Wees hartelijk gegroet door:
Je deelnemende
Gusta Hoorn.’
Wat zeg je er van? 'n Heele overwinning voor iemand als Gusta! ik heb na dit schrijven haar eenige keeren ontmoet; nu is 't weer, of nooit een sprookjesprinses 'n kink in den kabel bracht!
Verleden week was 'k weer op krans (voor 't eerst
| |
| |
na maanden). Toos, Dora, Truud en ik vinden dat Gusta nog als kranslid kan toetreden. Schrijf ook even jou opinie.’
Uit Wilde Wingerd.
17 Augustus.
Eindelijk geslaagd met 'n woning naar onzen zin; 't moet 'n vriendelijk benedenhuis zijn, in de van Breestraat. Je zou beu worden van dat zoeken. Als 't aan mij had gelegen, allang had 'k toegehapt; maar Moeder en Truus met haar oneindig geduld, bléven ‘huizenkijken’, tot ze vanmiddag thuis kwamen met 't nieuws: ‘we hebben gehuurd.’ 'n Verademing was 't!
Zus, verrukt over de komende verandering, is met Truus 't nieuwe huis in oogenschouw nemen.
Tientje logeert de heele vacantie al in Zandvoort. De zeelucht zal haar goed doen; ze zag er magertjes en pieps uit. Geblokt heeft ze om over te komen, alsof ze de domoor van 'r klas is. Doch dat niet alleen: stellig geloof ik, dat ons Tientje meer verdriet heeft van Vaders dood, dan iemand denkt. 'k Zie haar nóg op 'n middag van school komen met twee bloempotjes, in elken arm één. Bloeiende margrieten waren 't.
‘Waarvoor?’ vroegen we.
‘Die zet ik op m'n kastje’, zei ze, en daar we weten, dat Tientje 'n zwak voor bloemen heeft, was niemand verbaasd, dat ze daarvoor haar spaarduitjes aansprak. 's Avonds vond ik haar bezig. Vaders portret te omkransen met zwart lint. Aan weerskanten stonden de bloempotjes.
Ze kreeg 'n kleur, toen ik haar overviel, maar 'k liet dadelijk merken, dat ik 't schattig van haar vond. ‘Als ze verwelkt zijn, krijg je van mij nieuwe, hoor,’ beloofde ik. ‘Dan staat Vaders portret altijd tusschen bloemen.’
| |
| |
19 Augustus.
Ons huis is verkocht; de groote aanslagborden zijn weggenomen. 't Oude huis, waarin we zooveel heerlijks beleefden, hoort nu aan 'n vreemd... Waarom toch is Vader heengegaan en worden we hier verjaagd. Waarom wordt ineens zooveel heerlijks weggerukt, zonder dat 't met geweld kan worden tegengehouden. Je zoudt 't leven haten, waarin 't geluk zóó wankel is en onzeker. Ik kàn er niet in berusten; ik voel me zóó opstandig. Zoo was 't ook vroeger, wanneer me op school 'n straf werd gegeven, die te streng leek. 'k Ben koppig en hatelijk tegen ieder, die me in den weg loopt. En... ze dragen toch 't zelfde leed als ik, maar ze kunnen 't zooveel moediger dragen, ze voelen vast niet dien geweldigen opstand in zich.
Truus vroeg, of 'k meeging naar de van Breestraat; ze moest 't een en ander meten voor 't plaatsen der meubels.
‘Dank je,’ heb ik gezegd: ‘'t nieuwe huis intresseert me geen lor. Kwak er alles neer, schots en scheef; 't kan me niets schelen.’
‘Hè Jet,’ was al wat Truus zacht-verwijtend zei. 't Was misschien beter geweest, als we flink ruzie hadden gekregen...
20 Augustus.
Ik heb spijt over de kwade luim van gisteren, tracht 't op allerlei manier weer goed te maken. Vervelende werkjes neem 'k Truus uit de hand, en als 'n gedwee schaap ben ik vanmiddag met Moeder naar de ‘van Bree’ gegaan. Toen we daar liepen door de leege, vreemde kamers, had 'k ineens zoo'n medelijden met Moeder en 'k heb gezegd: ‘Moedertje, u zult zien, we maken 't
| |
| |
wel gezellig; u krijgt nog wàt 'n prettig leven met uw dochters... Ach, ik meen 't niet, als 'k zoo afschuwelijk vervelend ben.’
Toen barstten ineens m'n zenuwen los in 'n onbedaarlijke huilbui. Ik kòn niet meer.
21 Augustus.
Vanmiddag vond ik, in m'n kast rommelend, de copie voor het kinderboek; die dóórlezend herleefde ineens de lust tot schrijven. Maar 't werd zoo'n tragische geschiedenis, dat ik den heelen boel weer verscheurde en in de prullenmand gooide.
'n Kinderboek zonder lach en vroolijkheid... Stel je voor!
23 Augustus.
Frits is afscheid komen nemen; hij gaat in betrekking bij 'n dokter buiten de stad.
Stoere Frits, die 'k zoo dikwijls in regen en wind met vroolijk gezicht op den bok zag zitten - Frits in z'n functie van Dokter Vermeulen's koetsier was bepaald 'n bekendheid - hij leek 'n schooljongen, toen hij met dikke tranen in de oogen, ons de hand drukte ten afscheid.
‘'t Ga je goed, beste kerel,’ zei ik, z'n hand schuddend.
‘Al gaat 't nòg zoo goed, juffrouw; 'k zal nooit de familie Vermeulen vergeten.’ Toen ging hij.
24 Augustus.
Dat nu juist tante Louise moest komen, toen ik m'n schijntje geduld had verzameld en de gordijnen van onze zaal aan 't verkorten was, om ze voor de zijkamer van 't nieuwe huis pasklaar te maken.
| |
| |
‘Kijk, dat doet me plezier.’ Zóó kwam ze binnen. ‘Ben je gordijnen aan 't vernaaien? Verstandig, heel verstandig, dat Moeder jullie leert aanpakken.’
‘Ik doe 't uit eigen beweging, tante. 't Hoefde volstrekt niet, de behanger mocht 't doen; maar ik heb 't Moeder voorgesteld.’
‘Zoo ... des te beter... Behangerswerk betaal je peperduur tegenwoordig, en ... 't is nu de kwestie, om op de kleintjes te letten!
‘Gut tante, totaal niet; “geen bokkesprongen”, heeft oom Philip gezegd; volstrekt niet, dat we 'n dubbeltje hebben om te draaien, voor we 't uitgeven.’
Die zàt!
Tante boog critiseerend over m'n werk. Gejaagd joeg 'k den naald door de stof.
Daar had je de poppen aan 't dansen! ‘Maar kind, wat 'n koeiesteken! en wat 'n luie-naaistersdraad! Hoe is 't in vredesnaam mogelijk...’
Ik wilde me nu eens bedwingen, ging kleinere steken nemen, knapte 'n eind van den draad af.
Moeder kwam binnen en Tante, poeslief, zei: ‘Zoo Gertrude, hoe gaat 't je? Henriët' komt dadelijk; ze moest naar de modiste, de bloemen op d'r tokje waren zóó verschoten 't Zal 'r plezier doen, als ze haar petekind - o dat peetschap! - zoo ijverig bezig ziet. Ik zeg maar: 'n sterfgeval kan heel treurig zijn, tóch brengt 't dikwijls uitstekende gevolgen te weeg.’
Dat was te kras! ‘Tante, wat banaal, wat vreeselijk ongevoelig! Verbeeldt u u, dat Vaders dood noodig was om mij aan 't naaien te zetten?? Hier - 't gordijn ging tegen den grond - geen steek doe 'k er nog aan!... Uitstekende gevolgen, stel je voor...’ De kamer liep ik uit naar de eetkamer, waar Truus aan 't pakken was, en
| |
| |
stampend op den houten vloer, viel 'k uit: ‘Die tante Louise toch, je zou d'r...’
‘Leg je weer met 'r overhoop? lachte Truus. ‘Kind, denk maar, ze is niet wijzer.’
26 Augustus.
Ons huis krijgt hoe langer hoe onooglijker aanzien. Verscheidene meubels, die we niet meer kunnen plaatsen, zijn naar de verkooping gegaan. Gek, dat 't je ter harte gaat, zoo'n dood meubel te zien wegdragen; 't is, of al die vertrouwde dingen om je heen, 'n stukje levensgeluk uitmaken.
27 Augustus.
Gusta is voor 't eert op krans geweest. Louise van Leeuwen, die in vacantie is, kwam ook. Had Jenny niet gemankeerd, onze klas was weer voltallig geweest.
'n Vreemd, ‘unheimisch’ gevoel overmeesterde me toch, toen 'k daar met m'n verdriet zat tusschen de vroolijkheid van de anderen, met m'n sombere rouwjapon tusschen de zomersche toiletjes.
31 Augustus.
De laatste dag in ons huis! 't Is Koninginnedag. Hinderlijk dat feestgejoel, dat dreunend klokkenspel en het gewapper van die vlaggen. Morgen gaan we hier weg, sluiten we 'n vroolijk, onbezorgd leventje onherroepelijk af.
3 September.
't Nieuwe huis is betrokken en we hebben 't reusachtig druk. Gelukkig komt er wat orde in den verbazenden rommel der eerste dagen; 't lawaai van sjouwende en hijschende mannen hooren we al niet meer. Versuft sta 'k soms te kijken, is 't, of we 'n vreemd huis komen
| |
| |
inrichten en straks weer naar de Keizersgracht terug zullen gaan. Als 't eens waar was!
5 September.
Vaders verjaardag... Wat 'n heele andere, wat 'n feestlijke dag was 't verleden jaar! Toen stonden de vazen in de zaal vol rozen, Jo had 'n prachtig stuk ingestudeerd, Zus en Tientje hadden 'n versje.
Nu zijn we naar 't kerkhof geweest, we hebben den grijzen steen van Vaders graf met frissche bloemen bestrooid. Uit de grauwe, mistige lucht viel 'n saaie motregen, àlles stemt vandaag melancholiek. 't Was of de bloemen op Vaders graf geen bloemen waren, maar èlke bloem 'n troostlooze gedachte.
6 September.
Moeder is ziek geworden. 't Was te voorzien; het werken van de laatste dagen moest opbreken. Moeder is iemand, die rustig leven moet; we hebben haar immers nooit sterk en flink gekend. Arm Moederke!
Truus en ik zullen haar verrassen, en de suite keurig op orde brengen, eer ze beneden komt. 't Zal 'n pleistertje op de wonde zijn!
11 September.
De kamers zijn klaar en zien er werkelijk vriendelijk uit. Vooral in de serre met witte tuinmeubeltjes, met de geelgenopte gordijnen en 't uitzicht op den tuin is het 'n aardig zitje.
Kwam Moeder nu maar beneden; maar ze is nog erg zwak en klaagt over aanhoudende, zware hoofdpijn.
13 September.
We hebben 'n ruststoel in de achterkamer gezet en
| |
| |
nu ligt Moeder daar, terwijl Truus en ik de bovenverdieping op orde maken.
15 September.
'n Warme, zonnige dag; de dokter gaf onze zieke toestemming voor 'n wandelingetje. Moeder leek oud geworden, toen ze zoo langzaam, langzaam voortging aan den arm van Truus.
We hebben onze buurt wat nauwkeuriger opgenomen, deden voor elkander, of we er veel belang in stelden.
Truus ontdekte, dat 'n paar huizen verder Willem Wolters z'n kamers heeft. ‘Gut Jet’, plaagde ze - natuurlijk 't scènetje indachtig, dat zich vóór m'n vertrek naar Londen afspeelde!
't Was volstrekt geen nieuwtje; ik ontmoette hem al 'n paar keer, dan liepen we samen op; maar noch 't één noch 't ander geeft reden, dat Truus me zoo veelbeteekend moest aankijken.
20 September.
Op 'n kleinigheid na zijn we aan kant, en Moeder is gelukkig zoo goed als hersteld. 'n Beetje meer voelen we ons ingeburgerd hier, nu de kamers zijn aangekleed met de bekende meubels van 't oude huis.
'k Geloof, dat de laatste weken me hebben omgetooverd tot 'n huishoudster. Hoe kan 't eigenlijk bestaan! Soms vergelijk ik me met 'n jong, vurig paardje, dat wordt getemd; 't wil niet; maar 't moet!
|
|