| |
| |
| |
XVI
Mijnheer en Mevrouw Hooydonk zouden ter eere van Jenny's verloving 'n jongelui's-diner geven; op voortdurend aandringen van Henry en Jenny, had ook Jet de invitatie aangenomen.
‘Kom’, had Jenny gepraat, ‘je moet je niet gaan afzonderen, daar ben je veel te jong voor. Trouwens je bent in den lichten rouw en kunt best aan dergelijke feesten, die 'n intiem karakter dragen, deelnemen.’
Jet had opgeworpen, dat ze eerder in den lichten rouw waren gegaan, om Tientje en Zus, die zoo jong waren; 't had niets gegeven.
En Jet was gegaan, in 'n wit japonnetje, door de naaister gemoderniseerd en opgesierd met paarszijden ceintuur, waaruit 'n bouquetje keek van fluweelige pensée's.
'n Vroolijk feest was 't. Over de rijkgedekte tafel, met zacht-kleurige bloemensier, met zilver- en kristalgeflonker op 't zijïg damast, klonk opgewekt 't Hollandsch en Engelsch. Tot hilariteit van de gasten, moesten de verloofden zich oefenen in elkanders moedertaal.
‘Henry, 'k heb vrees, dat vrouwlief later den boventoon zal voeren,’ sloeg 'n neef van Jenny den spijker op den kop; ‘ze brengt 't er vrij wat beter af dan jij!’
Henry klaagde, dat Hollandsch 'n onleerbare taal was. Jet troefde hem, met te verzekeren dat hij verstandiger had gedaan, z'n oog niet op 'n Hollandsch meisje te laten vallen, waarop Henry dadelijk reägeerde: ‘Jenny was such a charming Dutch girl’.
‘Heb je 'n aardigen tafelheer?’ vroeg Jenny, toen tusschen diner en dessert 'n kopje mocca werd gebruikt in 't salon, en ze met Jet even alleen stond.
‘Willem Wolters? zeker heel aardig... Waarom heb
| |
| |
je dien nu juist naast mij gezet.’ - Ze wist, dat Jenny de tafel had geregeld; en wist ook dat 't thuis geplaag zou geven.
‘Nou, ik dacht zoo: buren, dat past aardig bij elkaar. Je moest toch naast iemand zitten!’ draaide Jenny, wel wetend, dat ze er Willem 'n enorm plezier mee had gedaan.
De prettige stemming bleef, heel den avond, en Jet amuseerde zich beter, dan ze vooruit had gedacht.
‘... In 't najaar hopen we m'n vrouw en ik allen, die dit feest opluisterden met hun tegenwoordigheid, op Jenny's bruiloft terug te zien’, zoo eindigde de gastheer 'n hartelijke speech. ‘Moge de animo, de vroolijkheid even groot zijn als op dezen avond, dan zullen wij beiden - en 't bruidspaar natuurlijk in niet mindere mate - 'n groote voldoening smaken. De gedachte aan Jenny's verlovings- en huwelijksfeest zal dan bij ons allen steeds blijven in vroolijke herinnering.’
Er werd op geklonken en gedronken.
‘Ad fundum!’ riep 'n student aan 't eind van de tafel, en ‘Lang zullen ze leven!’ klonk 't met flinke, opgewekte stemmen, waaruit 't meenen sprak.
Om elf uur kwamen de rijtuigen. De gasten trokken succesievelijk weg, meenemend elk z'n deel aan de feestvreugde.
‘Ga jij met 'n rijtuig?’ vroeg in de kleedkamer Willem Wolters aan Jet.
‘Nee, met de trem’, zei ze eenvoudig.
Moeder had wel voorgesteld, 'n rijtuig te sturen; maar Jet had 't afgeslagen: ‘'t is totaal onnoodig, hoor Moeder.’
Willem bood zich aan als geleide. ‘O, heel graag’, zei Jet. Ze sloeg 'n avonddoekje om met wapperend veeren randje, dat zich vormde als 'n lijstje rond haar gezicht. Leuk stond 't!
| |
| |
Willem hielp aan haar mantel.
‘Ziezoo, reisvaardig?’
‘Om u te dienen, mijnheer’, deed Jet hoffelijk, en ze ging nòg eens afscheid nemen.
Buiten stelde Willem voor om te loopen, waar Jet niets tegen had. 't Frischte je op.
't Was 'n heerlijk-mooie avond; veel sterren pinkelden hoog boven de huizenrijen aan 't stille firmament. De stadsdrukte was tot avondrust gekomen.
Willem sprak met Jet na over 't feest... ‘'t Was bepaald héél gezellig, vond je niet?’
‘Ja 't viel erg mee... Die Jenny, 't geluk straalt haar de oogen uit.’
‘Zeg... benijd je haar niet 'n beetje?’ vroeg hij opeens, opgetogen, dat ze zooiets over ‘geluk’ tot hem zei.
‘Benijden? wel nee; iedereen is niet tot 't huwelijk geroepen, en zeker niet zoo jong.’
Hij begreep haar verkeerd, dacht, dat ze één van de weinige meisjes was, die beweren, elk huwelijksaanzoek van de hand te zullen wijzen. ‘Jou roeping niet? Jet, juist de roeping voor jou. 'n Allerliefste, 'n ideaal-vrouw zou jij zijn!’
‘Hemel me asjeblieft niet op, Willem; dan zou 'k doodgewoon 't land aan je krijgen’, verzekerde Jet.
‘Nu heb je 't dus niet?’ vroeg hij opgewonden.
‘'t Land? ach nee.’
‘Geef je wel 'n beetje om me?’
‘'n Beetje? nou ja 'n beetje wel; maar wat kan 't je schelen.’
‘Zou je niet’ - Wims stem klonk gejaagd; maar ook heel hartelijk en warm - ‘zou je niet héél veel van me kunnen houden? net zooveel als Henry en Jenny van elkander?... evenveel als ik van jou?... Als je
| |
| |
wist, hoe zielsvéél ik van je hou, hoe 'k alles voor je zou overhebben.’
‘Willem, hoe hèb ik 't met je?’... Jet stond verbluft, nu ze overvallen werd met 'n vraag, die ze in naïven eenvoud totaal niet had voelen komen. En toch, als ze opzag naar Wim met z'n trouwe oogen, z'n golvend haarblond, met z'n flink en lenig postuur, dat den laatsten tijd iets mannelijkers had gekregen, zonder dat 't jongensachtig-eenvoudige er mee verdwenen was, voelde ze zich tot hem aangetrokken, was hij haar heel sympathiek. De kracht, de rust, die van hem uitgingen, wekten tot eindeloos vertrouwen.
Stilte van veel ongesproken woorden hing tusschen hen beiden.
‘Geef me antwoord, Jet; ik heb naar je antwoord zooveel maanden verlangd, er naar gesnakt heb 'k.’
Jets gedachten gingen terug en, ofschoon ze er tegen kampte, drongen tranen naar haar oogen. ‘Hoe kan je eigenlijk zooiets vragen... 't is betrekkelijk zoo kort van Vader... Je weet niet, wat Vader voor ons was... en hoe 'k nog altijd zoo vreeselijk veel verdriet heb over z'n heengaan.’
‘Ik wil je weer gelukkig maken.’
‘Gelukkig... onzin.’ Jet haalde de schouders op. ‘Wat is geluk?... je kunt er geen dag staat op maken... vandaag heb je 't, morgen is 't ontnomen. Ik vind geluk zoon vaag woord.’
‘Maar Jet, je bent véél te jong om er zoo'n pessimistische levensbeschouwing op na te houden; je praat zóó verbitterd...’ Z'n stem klonk ernstig. ‘Mag 'k eens zeggen, wat jij doet? Je begraaft je in je eigen leed, je vermoordt je heerlijke levenslust. Dat heb 'k lang gemerkt en er om getreurd, heusch, meer dan
| |
| |
jij natuurlijk vermoedt; want je bent 'r het meisje niet naar, om je te bekreunen, wat jongens over je denken; maar nu màg 't niet langer; je zou er in ten onder gaan en nooit zou ik mezelf vergeven, dat 'k niet alles in staat stelde, dat te voorkomen.’
‘Verdriet is er, er aan ontkomen kunnen we niet, we moeten 't zelfs dankbaar aanvaarden; daarvoor zijn we menschen, door God in de wereld gezonden om te verdienen 't geluk van hiernamaals. En tòch vind ik, 'n mensch moet uitstaan bòven zijn leed, er niet in ten gronde gaan... Ach, 'k weet wel, hoe 't ging bij jou: 't leed kwam niet langzamerhand; ineens sloeg 't je neer. Je had 't leven vroolijk, zorgeloos ingezien tot nog toe, je kende de smart alleen van vreemden, en toen je opeens zèlf werd getroffen, had je geen kracht, om moedig weer op te staan.’
Jet luisterde gespannen. De tranen droppelden neer... Wat wist hij precies - beter eigenlijk dan zij zelf - wat in haar was omgegaan. Zou door zijn liefde hij haar zoo goed begrijpen?
‘Laat mij je opheffen, Jet; word weer jong, weer de levenslustige van vroeger... Twijfel je, of we samen gelukkig zullen worden? Denk je niet, dat 't leven - zooals 't nu eenmaal is met z'n moeilijkheden en teleurstellingen - makkelijker te dragen is, als men elkander steunt, elkaar in alles vertrouwt? Vertel 't me eens... Of wil je nu soms niet ernstig praten, nu we pas van zoo'n vroolijk feest komen...’
‘Ik wil wel, maar ik kan niet ineens zeggen, hoe ik over alles denk, Je komt me zoo plotseling overvallen.’
‘Dat begrijp 'k; maar je kunt er over nadenken, kalm en rustig, en dan met me praten. Wil je... lieveling?’
Jet beloofde 't, met zachte stem.
‘Ach,’ zei hij, ‘je moet niet denken, dat 't om mij
| |
| |
heen altijd maar zon was, lange na niet. 'k Heb eigenlijk nooit 'n prettige, huiselijke omgeving gehad, en daar heb ik juist behoefte aan. Moeder stierf vroeg; toen werd 'k naar kostschool gestuurd. De vacantie's, die waren wel prettig, ik wilde ze prettig hebben, zocht honderd afleidingen; maar thuis was 't stil en saai. M'n zuster was getrouwd; Dolf werd 'n man, keek naar zoo'n jonger broertje niet om.’
‘Na 't kostschoolleven begon de studententijd, hier alleen op kamers. 't Begeerde, vrije leven van student, met z'n jool en plezier! Goed; ik heb aan alle pret meegedaan, jullie zult me nooit 'n kniesoor hebben gevonden; maar 'k heb 'n geweldigen afkeer soms gevoeld van heel dat vrije, hooggeroemde studentenleven. Je hebt geen tehuis waar iemand je wacht en iets voor je voelt. Daar zullen honderden hun hand niet voor verdraaien; maar ik heb er altijd hinder van gehad. Zoo'n hospita.., voor klinkende munt houdt ze je kamer schoon, zorgt ze voor je eten; maar beknibbelen doet ze nog zooveel 't maar kan; ze denkt als jij ophoepelt, voor jou weer 'n ander.’
Jet hoorde hem aan, gaf met 'n enkel kort gezegde te kennen, dat ze hem begreep, dat ze 't voor hem voelde.
Ze waren bij huis gekomen. Willem nam den sleutel aan, dien Jet uit haar zijden taschje had opgezocht, stak hem in 't slot en opende de deur.
Op zijn verzoek kwam hij niet terug, vreezend, dat ze haar jawoord zou geven, uit medelijden, en later tegen haar wil, haar belofte gestand zou doen. Zoo was ze...
‘Nacht Jet.’ Ze drukten elkaar de hand. Jet voelde zijn greep, voelde warm zijn groote hand de hare omklemmen, en 't werd haar, of ze 'n bescherming had ge- | |
| |
vonden in hem, tegen 't harde leven. Vreemd klopte haar hart, met zoo heftigen slag als nooit te voren en ze kreeg 'n verlangen, Wim in haar armen te sluiten en te zeggen: ‘Ik ben je dankbaar, aan jou wil 'k heel mij zelf wel geven.’
Maar die intieme gedachten werden geen woorden. Wel klonk 't héél hartelijk, toen ze eenvoudig zei: ‘Dag Willem, tot ziens, hoor.’
Ze keken elkander aan; zijn blauwe oogen ontmoetten haar spiegelend-donkere, en Willem wist nu, dat z'n vrees, door haar afgestooten te worden, wel wat getemperd mocht worden.
Jet ging binnen; ze deed de knippen op de deur. Willem hoorde 't buiten, lachte; omdat ze 't zoo flink deed en zoo vlug.
Regelrecht ging Jet naar boven; in huis was 't doodstil, hoorde je alleen 't tikken van de groote gangklok. Op haar kamer maakte ze licht, gooide mantel en avondkapje nonchalant op 't bed, en zette zich bij de tafel, 't hoofd steunend op de ellebogen. Denken moest ze, heel lang en diep denken over alles, wat nu warrelend ging door hare geest. Als wilde, witte sneeuwvlokken, opgezweept door den wind, joegen haar gedachten.
Vreemd, dat Wim van haar hield, dat hij niet meisjes als de nichtjes van Jenny; of Dolly of Grace aantrekkelijker vond, pikanter. Daar had je Annie Hooydonk, met haar zacht karakter, haar allerliefst gezichtje; dat hij die niet gekozen had boven de heel gewone Jet! -
Gaf ze ook om hem?... Ja, eigenlijk was hij altijd 'n vriend voor d'r geweest, had ze altijd gemeend, dat hij, evengoed als Jenny, haar vertrouweling kon zijn. Maar met jongens was je vanzelf gereserveerd, je maakte nu en dan plezier met ze; daar bleef 't bij, je wilde niet
| |
| |
anders. Dat ze zoo spoedig aanzoek zou krijgen, had ze nooit bepeinsd. Zooiets, meende ze, zou misschien gebeuren over 'n jaar of tien, wanneer ze meer ‘vrouw’ zou zijn... En toch, nu ging zich ineens in haar leven de geschiedenis herhalen, die heel, heel oud en toch altijd weer fonkelend nieuw is!
Wat was 't iets machtigs en heiligs in je, als je liefhad. 't Was zoo teer en mooi, dat je bijna vreesde voor 'n woord, dat 't heerlijke zou verbreken.
Haar ziel kon wel jubelen van geluk en dankbaarheid. Er was 'n bloem gaan ontknoppen waarvan 't zaad lang had verborgen gelegen, 't stille zaad met de groote levenskracht! Moest ze zich nu niet bekennen: als ze aan iets heel gelukkigs had gedacht - 'n kindje bijvoorbeeld - dan was daar altijd 'n gestalte bij gekomen, die leek op Wim, die... Wim zèlf was!
Nu had hij 't gezegd, hij wilde haar tot z'n vrouw hebben... Jet glimlachte; zij getrouwd... Ze was nog zoo heel jong.
Hij zou notaris worden, was al candidaat. Later op 'n klein dorp... De kamer vervaagde, alles om Jet werd onwezenlijk, ze blikte de toekomst in. 'n Buitenhuisje, het hunne, zag ze staan, tusschen lommerig groen, vriendelijk en vroolijk onder 'n blauwen hemel - ze zag 't natuurlijk alles even zonnig en mooi! 't Notarishuis en zij daar meesteresse, daar in die rustige omgeving heelemaal leven voor hem, hem geven 't langgewenschte, prettig tehuis!
Ze completeerde haar toekomstbeeld en - dàt was 't heerlijkst! - 'n kindje zou ze gaan dragen in haar armen, 'n kindje dat tegen je lachen zou als tegen de liefste op heel de wereld, omdat je er moeder over was en al je zorgen er naar uitgingen. Samen - Wim en zij - | |
| |
opgaan in zoo'n broos leventje; dat moest 'n wonder geluk zijn voor beiden. Had ze niet Jo benijd om haar kleinen Paul, had ze den avond, dat Netty werd weggehaald, niet stil liggen schreien onder de kussens? En dat waren nog maar kinderen van anderen...
Jet weefde zich de draden van haar overdenkingen tot 'n fijne sluier, die waasde om haar heen...
Toen ineens werd 't teere weefsel vaneen gereten. Wat was ze dwaas, zich blijde toekomstbeelden te droomen! 't Reëele leven had immers heel andere eischen. Ze had Truus beloofd: ‘ik neem hier de zorg van 't huishouden op me!...’ Die woorden terugtrekken?... Ze schudde 't hoofd. Nee, dat nóóit, dat nóóit; om niemand ter wereld, ook niet om Wim. Maar hoe zou ze'n oplossing vinden...
Ze waren beiden jong; er konden nog jaren verloopen, eer hij benoemd werd. Ze zou vragen of hij wachten wilde, tot er 'n uitweg kwam, tot Tientje van school zou zijn en haar plaats ging innemen.
't Geluk lag ver; maar 't was er toch. Ze zouden samen opgaan naar 't ‘Beloofde Land...’ Veilig en heerlijk moest 't zijn, iemand naast zich te weten, die moediger was en sterker, die je liefhad zooals Wim. Want dat hij haar, heel innig liefhad, had ze gelezen in zijn oogen, had ze duidelijk gehoord in zijn stem...
Zus begon te woelen, deed slaperig de oogjes open en verbaasd - zeker over 't licht, en Jet, die daar aan de tafel zat - keek ze over den rand van 't ledikantje.
‘Jet...’ vroeg 'n vakerig stemmetje, ‘ga je niet naar bed?’
Jet schrok op uit haar gedroom, zag de kamer rond... 't Was, of over alle dingen hing 'n weefsel van groot geluk...
| |
| |
Ze bemerkte ineens, dat de lamp suisde, als droomde ze ook, in stil gepeins...
‘Zeker, zus,’ ze ging naar 't bedje; ‘maar 'k ben immers op diner geweest?’
‘O... da's waar.’
‘'k Heb 'n héérlijk zakje meegekregen voor jou en voor Tientje - ‘Dat is voor “de kleintjes”, had Jenny, 't haar toestekend, gezegd - Wil je 'n stukje chocola?’
‘Já, fijn...’
Zus ging even rechtop zitten en Jet stopte haar 'n groote praline in den mond. Ze geloofde echter niet, dat Zus er naar waarde van genoot; want heel gauw druilde ze al weer weg.
Lekker warmpjes dekte Jet haar toe. Toen ineens beurde ze haar weer op, en 't hoofdje tusschen haar arm, kuste ze het.
‘Nacht Zusseke.’
‘Nacht Jè...èt...’
|
|