| |
| |
| |
XI
't Was 'n mooie morgen vòl zongeschitter, die waarop Jo en Charles ten huwelijk gingen. De pas-ontknopte boomen langs de grachten weerspiegelden zich met licht beweeg in 't rustige water. Nieuw leven doortintelde heel de lucht; de natuur hing vol zomersche beloften.
In de kerk weerkaatsten de geschilderde ramen, nu de zonnestralen er zich in verfden, rood-groen-blauw-oranje. De tinteling stroomde door de gewelvenruimte tot het altaar, dat daar statig stond in feestkleedij van veel bloemen en palmen.
'n Menigte van kijkers en kennissen wachtte op den bruidsstoet. Door de middengang was 'n breede looper ontrold, van den ingang tot de bidstoelen, die klaar stonden voor 't altaar. 't Duurde. Rumoerig werd met stoelen geschoven, vielen telkens kleppen dicht en werd gedempt gepraat: er heerschte weinig devotie. Toen in stilte, 'n reikhalzen naar den ingang, waar doorklonk 't aanrollen van rijtuigen en van paardengetrappel, plots ingetoomd.
'n Jong priester, neef van Charles, trad uit de sacristie, ging 't bruidspaar inhalen.
Met hem twee misdienaars in roode toga, waarover wazig-tule superpluutjes, twee snaaksche jongens, die de ondeugende kijkers rustig lieten gaan over hun kerk-op-z'n-best, opgetogen waren om 't schoolverzuim, om de zakken met bruidssuiker, die straks zouden volgen als belooning voor 't dienen op dit ongewoon uur.
De inzegening had plaats.
| |
| |
Breede accoorden van orgelklanken en zang van krachtige mannenstemmen vulden de kerkruimte:
Onder de wijding der hymne schreed langzaam de bruidstoet naar voren.
Eerst de misdienaars - in functie nu - de oogen devotelijk neergeslagen. Dan de priester.
Achter hen Zus Vermeulen en 'n nichtje van Charles, rozeblaadjes strooiend uit fijne vingertjes.
Toen het bruidspaar: Jo, de linkerhand steunend op Charles' arm, de rechter omvattend 'n bouquet van witte leliën en rozen. Sierlijk drapeerde zich om haar schouders de glanzende zij, neergolvend in een langen sleep van plooien. In teere doorzichtigheid viel over het bruidskleed de sluier, opgetoefd in 't donker haar. 'n Wolk van wit waasde voorbij.
In Jo's geest was niet één gedachte om te schitteren. In haar eerlijke flinkheid, die steeds alles zag, zonder 'n verguldsel, dat immers niet echt was; zonder dofheid, die den glans van iets doofde, vond ze 't van luttel beteekenis, of nu de menschen bewonderend opzagen naar bruidskleed of tooisel. Eén indruk, de voornaamste, liet ze nu doordringen diep in haar ziel, dat ze opging, opdat de band geheiligd zou worden, welke haar met den man, dien ze innig liefhad, zou verbinden. En ze bad stil mee: ‘Veni Creator Spiritus.’
De bruidsmeisjes volgden, Jet en Tientje, met rose bouquetten, die mooi deden tegen 't roomkleurig crêpede-chine van haar toiletjes. Jets blik rustte op den sleep, ruischend voor haar voeten. Die Jo, straks ‘Mevrouw
| |
| |
Hofberg...’ Ze zou de heele Mis door vurig bidden, dat ze gelukkig werden, Jo en Charles...
Nadat de huwelijksvoltrekking was afgeloopen, schuifelden door de kerkgangen de nieuwsgierigen weg.
Het bruidspaar knielde op de bidstoelen. Jet, in functie van bruidsmeisje, schikte gebogen Jo's sleep en sluier.
Zacht speelde 't orgel, in de kerk werd 't nu zoo stil en zoo plechtig,
De mis ging beginnen, ging rijkdom van zegen brengen aan de jonggehuwden, die zich bereidden, om straks na de Priester-Communnie ook zichzelf te voeden met die Tarwe der uitverkorenen, en binnen te leiden, als eerste genoodigde op hun huwelijksfeest, den Goddelijken Gast.
De woelige bruiloftsdagen waren voorbij. Jo en Charles, op hun huwelijksreis, schreven opgetogen over hun groot geluk en de heerlijke Zwitzersche natuur. Ze waren in Lüzern, zouden verder gaan naar de Italiaansche meren, daar 'n veertien dagen verblijven, en dan hun eigen huisje gaan opzoeken in Frankfort
Truus en Nancy waren er heen, om ‘het nestje’ op orde te brengen.
Opvallende rust heerschte in ‘Huize Vermeulen’ na het geroezemoes der laatste weken, Eén logee'tje was gebleven: Netty Hofberg; Nancy haar voor den tijd dat ze in Frankfort zou zijn, haar aan Jets zorgen toevertrouwd. 'n Wieg, die vergeten op zolder stond, was te voorschijn gehaald en naar Jets kamertje verhuisd. Jet lééfde in haar ‘moedertje-spelen’, was één en al bedrijvigheid van den vroegen morgen tot 's avonds laat, wanneer ze gebogen over 't wiegje, met zorg de dekentjes schikte, de zijïge krullekes wegstreek van
| |
| |
Netty's blank voorhoofdje en met 'n ‘nacht, kleine lieveling’ haar voorzichtig kuste.
't Huilen stond nader dan 't lachen toen Nancy ‘her little baby’ kwam opeischen.
‘Ik wil geen cadeau; ik geef 't zóó aan Truus, als je me wat koopt’ hield Jet Nancy terug, die met haar winkelend percé iets wilde uitzoeken tot vergoeding voor haar lieve zorgen.
‘... Hoe Jet zich voelde, zonder pleegkind,’ informeerde Jo en Charles van uit Como.
‘Eenzaam,’ schreef ze terug; ‘die Netty was “'n héérlijkheid”.’
Geen enkel bezwaar lag nu nog in den weg, de tijd om naar Londen te gaan kon dus bepaald worden.
‘Kind, hoe denk je er over?’ kwam Jenny op 'n middag binnenloopen, nadat ze zomerinkoopen had gedaan met moeder en in Trianon had ‘getead’; ‘kan berichten, dat we den 8sten komen?’
‘De volgende week?... voor mijn part, ja; desnoods nog eerder... Weet je wat, ik zal 't even vragen.’
Jet ging naar de eetkamer, waar Moeder 'n vruchtenpudding bereidde, naar 'n recept van Nancy.
‘Bent u “fruit-salad” aan 't maken? dat heb 'k bij Nancy óók gehad; fijn! ‘Jet snoepte 'n geconfijte vrucht weg... ‘Zeg Moeder, Jenny is er; wat dunkt u, kunnen we den 8sten vertrekken?’
‘Is 't niet te gauw? Je moet nog inkoopen doen,’ overdacht mevrouw Vermeulen, ‘je koffer pakken, en hier en daar toch goeden-dag gaan zeggen.’
‘O, dat speel 'k gemakkelijk klaar in 'n week,’ zei Jet luchtigjes. ‘Laat 'k maar ja zeggen.’
‘Ik mag, hoor,’ kwam ze opgetogen bij Jenny terug.
| |
| |
Nu begon de pakkerij! De wieg maakte plaats voor 'n groot koffer en Jet schreef 'n lijst van alles, wat de gapende ruimte moest vullen, behalve allerlei dingen, die ze óók meenam, als ze gewoon uit logeeren ging, nog: 'n Engelsche dictionnaire, 'n ‘Help u zelf met 't Engelsen’, portretten van Vader en Moeder, W.W., postpapier, leesboeken, handwerk, halmaspel en (als 't zou kunnen) den trik-trak-bak, deze laatste artikelen, in geval van regenachtige dagen, waarop misschien verveling zou binnensluipen.
Telkens als iets was ingepakt, werd het van de lijst geschrapt.
‘Wat beteekent “W.W.”?’ vroeg Tientje op 'n keer aan de koffietafel. Jet had de bewuste lijst op tafel laten slingeren.
‘W.W.? waar W.W.? wat W.W.?’
‘Op dat papiertje daar.’
‘Wat heb jij met dat papiertje te maken...’
‘Maar Jet, laat zooiets dan niet slingeren,’ zei Truus nuchter. ‘Ik heb me óók al verwonderd over dat W.W.’
Jet zon op iemand, wier of wiens initialen ‘W.W.’ uidden; om zoo maar te praten over ‘Wilde Wingerd’, kon ze niet van haar hart verkrijgen.
‘Willem Wolters!’ vond ze als uitkomst.
‘Willem Wòlters?’ herhaalde Truuus met nadruk.
Dus: portretten van Vader, Moeder en Willem Wolters. Nee máár!...’
Jet kleurde; zag zich in 'n warnet verstrikt, nog neteliger dan wanneer ze rond voor de waarheid had uitgekomen. ‘Ach nee, 't is wat anders; maar ik kan 't niet zeggen.’
Eén lichtpuntje zag ze in deze gekke positie: gelukkig, dat Jo 'r niet is!
| |
| |
‘'n Duister geval,’ schokschouderde Truus en Tientje lachte.
Na de koffie trok Jet, trik-trakbak onder haar arm, naar boven.
‘Waar gaat dat naar toe?’ riep mevrouw Vermeulen.
‘Meenemen naar Londen; onder in den koffer, de hoeden gaan tòch apart.’
De heele familie lachte; maar Jet, 'n matador in 't trik-trakken hield voet bij stuk. Tot Dokter Vermeulen moest gebieden: ‘je laat dat ding hier,’ en er niets anders overbleef, dan den bak weer op z'n oude plaats te zetten onder 't speeltafeltje.
's Middags ging Jet inkoopen doen, winkel-in-winkeluit, ook al weer met 'n lijst.
't Begon met 'n autosluier voor de zeereis. Jenny had 'n vuurroode gekocht; Jet koos 'n reseda.
Toen naar Gerzon om 'n mantelcostuum - tot het blauwe, dat in de etalage als ‘haute nouveauté’ stond aangeprezen, zou ze maar gauw besluiten - en om zomerblouses.
‘O dame’, dweepte de winkeljuffrouw, - Jet kon haar lachen niet houden, vond altijd zoo'n modemagazijn net 'n comedie - ‘dit is 'n schoonheid van 'n blouse, zoo inchique; en ze staat u, nee pràchtig, vind u ook niet mevrouw?’
Jet stond in dubio, draaide zich voor den spiegel van 't paskamertje, monsterend ‘het voil'tje’, dat ze had aangetrokken.
‘Die écru-kanten vind ik nog grooter schoonheid’, greep ze de excentrieke benaming van de verkoopster aan. 'k Moest die toch maar nemen.’
‘Wat nu?’ vroeg Moeder, toen ze weer stonden in 't gewoel van de Kalverstraat.
‘Nu handschoenen en dan chocola voor Mrs. Creech,
| |
| |
en dan nog nieuwe haarpennen; want die erfstukken van Jo heb 'k verloren.’
Gepakt en gezakt kwam Jet thuis, waar ze voor Truus en Tientje haar inkoopen op de tafel étaleerde.
Zondags ging ze uit op afscheidsvisites.
Eerst naar de tantes Henriette en Louise, oude ongetrouwde zusters van Vader, antipathiën van Jet. Wat matigden die twee 't recht aan om eeuwig en altijd over 't huishouden van hun broer te bazen. Ze hadden 'n air, of ze in heel Holland 't wetgevend bewind vertegenwoordigden.
Tante Louise, meer nog dan tante Henriëtte conservatief ten opzichte van haar oude, strenge begrippen, zuchtte, toen Jet er pas even was: ‘Hoe je Pa (als Tante nijdig was, zei ze altijd ‘Pa’) ‘hoe je Pa in vredesnaam toestemming geeft, dat twee meisjes naar Londen gaan; mijn verstand kan 'r niet bij.’
‘Dat rijkt ook niet hoog,’ had Jet bijna beweerd.
‘Néé...éé, in onze dagen had zooiets niet gebeurd,’ praatte tante Henriette teemerig en niet op dien heftigen meerderheidstoon van haar oudere zuster. Jet was haar petekind, ze had voor haar ‘,'n zwakje’, ze vond dat die wel 'n beetje verwend kon worden; maar om 't openlijk voor haar op te nemen en straks 'n driftigen uitval van Louise te verwachten, daaraan waagde ze zich niet.
‘Jammer, jammer, dat de tijden zoo veranderen,’ peinsde hardop tante Louise. ‘Tegenwoordig de menschen met hun moderne ideeën, nee, dan heilig onze oude tijd.’
Ze porde den haard op, die niettegenstaande 't verre voorjaar nog brandde. 't Was 'n knusserig genoegen in 't leege leven der tantes, dat haar klokken-onder-de stolpen ‘krek’ liepen, en de haarden heel den winter, die nota bene gerekt werd tot half Mei, brandden als
| |
| |
'n lier. Daar verkneuterden ze zich in; dat was zooiets voor haar beidjes om in te gloriën!
‘U zult toch wel Vader 'n flink man vinden, al houdt die zich volstrekt niet bij al dat saai-ouderwetsche.’ Jet draaide ongeduldig op haar stoel; Tante Henriëtte schoof 'n voetenbankje bij.
‘Hield hij zich maar bij 't ouderwetsche, zeg 'm dat gerust, compliment van mij... Zooals hij jullie opvoedt, is ie zelf niet groot gebracht; vraag maar, of 't waarheid is of niet.’
‘Maar tante, is 't zoo verwonderlijk, dat menschen in hun opvattingen en in hun manier van leven veranderen? Allerlei omstandigheden doen dat. Om maar eens iets te noemen: vroeger waren er de moderne vervoermiddelen niet; de menschen waren meer hokvast, namen niet, zooals tegenwoordig met dat voortdurend reizen, telkens nieuwe ideeën in zich op. Reken eens, wat u in uw leven hebt zien komen: treinen, auto's, electrische trems, de vliegmachines, de fietsen...’
‘Daar heb je 't! Weet je, wanneer wij ideaal-menschen waren in jullie oogen? Als we 'n auto aanschaften, als we fiets reden.’
'n Schaterlach van Jet ratelde door de hooge kamer met 't zwart-bruin streepbehang, met de somber-antieke meubelen, die daar stonden norsch en streng. ‘Tantes, u tweeën op 'n tandum, 't idée!’
Tante Henriëtte waagde half met haar petekind mee te lachen, ving tegelijkertijd 'n woedenden blik op, borend door Louise's brilleglazen. En die - nu ze eenmaal aan 't vitten was - niet meer te remmen:
‘En dan de chique, die geslagen is met Jo d'r trouw; 't grensde aan 't idióte. Laat hij 's denken aan z'n eigen trouwdag; alles keurig hoor; maar God-bewaar- | |
| |
me hoe eenvoudig. En tegenwoordig? de menschen streven naar niets, dan elkaar de loef af te steken... Wat was dat weer voor nieuwigheid, bruidjes in den stoet?... Om te láchen was 't... En dan die toiletten van jullie, de koningin kon er mee loopen.’
‘Dank u voor 't compliment.’ Jet boog, trillend van ingehouden kwaadheid.
‘Weet je, wat je Pa van jullie maakt, nuffen, ijdeltuiten, wier prettigste bezigheid op slot van rekening zijn zal, door de Kalverstraat te flaneeren. Daar, nou weet je 't...’
‘Hei la, Louise,’ temperde tante Henriëtte, klakkend met haar tong; ‘je gaat te ver.’
Bij Jet was de maat tenminste volgeloopen. ‘Weet u wat u bent, tante?...’ Ze stoof driftig op, stelde zich brutaal-dicht voor tante Louise's stijve gestalte in den grooten armstoel; ze vatte allen moed op tegenover tante's meerderheid-weten. ‘Weet u wat u doet? lasteren! Vaders mooie ideeën steken torenhoog uit boven de uwe. Vader is alles voor ons, de ziel van ons huishouden... Vader weet drommels goed, hoe ver hij gaan kan; wat dat betreft, heb maar geen angsten... Bah, wat laf, wat laf, Vader af te vallen, die zoo nobel is, zoo onnoemelijk goed, die heel den dag voor ons slooft en 'k weet niet hoeveel arme zieken helpt, heelemaal ter liefde Gods. Zag u maar in, hoe oneindig ver hij uitsteekt boven u...’
Jets stem klonk schril-hoog en scherp.
Tante Henriëtte kwam met 'n glas water. Tante Louise trok 't uit 'r hand; 't water plensde over den grond en 't sitsen tafelkleed.
‘Laat 't, 'k zou 'r nog water geven, brutaal nest als ze is... Hoe is 't in vredesnaam mogelijk, Henriët'?’
Zelf nam ze 'n slok.
| |
| |
Jet ging, pauwig-rechtop.
In de gang stond Doortje, de oude meid, 'n familiestuk, handen in de zij, één en al verbazing, wat voor orkaan kon losgebroken zijn op 't stille binnenwater, waarin wèl menig draaikolkje diepte; maar waarover de dames toch altijd zoo rustig heenzeilden, terwijl de lange, magere ‘juffrouw Loewiese’ aan 't roer zat.
‘Rúzie?’ vroeg ze op aanmatigenden toon, net of ze tot 'n paar kinderen sprak: ‘wat gaan jullie nou beginnen?’
Er kwam geen antwoord.
‘Bonjour!’ riep nijdig Jet in de richting van de binnenkamer. Met 'n bons viel de zware voordeur in 't slot.
‘Nu al terug? en ik dacht, dat je zooveel visites had,’ vroeg Dokter Vermeulen, toen Jet onverwachts 't kantoortje. binnenkwam, waar hij 'n brief zat te schrijven naar Como.
‘Ja...’ draalde Jet en ze stelde zich ineens voor, hoe opgetogen Jo dien brief zou ontvangen, als ze aan 't adres Vaders handschrift zou herkennen. ‘'n Brief van Vader!’ hoorde ze zeggen.
Ze trok haar glacé's uit, gooide ze binnenste buiten op tafel.
‘Hè, zoo'n mensch toch...’
In één rits gingen de knoopen los van 't nieuw jacquet!
Dokter Vermeulen begreep vaag; ze zou immers eerst naar de tantes gaan?
‘Welk mensch? wat is 'r?...’
Jet stond voor 't raam, gaf geen antwoord. Ze beet op haar lìppen, die beefden; ze wilde zich vermannen.
Maar 't kon niet langer en ineens barstte haar ingehouden zenuwen los. ‘'n Heks is ze!... ik kom er nóóit meer!...’
Dokter Vermeulen legde z'n penhouder tegen den inktkoker, vroeg: ‘Is 't zóó erg geweest?’
| |
| |
Jet merkte, dat hij haar begreep. ‘U had 't moeten hooren, ik zou 't niet eens kunnen navertellen; 't was zoo gemeen; ik kon 't niet dulden.’
Ze voelde pijnigend de steken, toegebracht aan haar groote vereering en haar èchte liefde voor Vader.
‘En dat allemaal over u!’ Ze wierp het hoofd tegen z'n breeden schouder, snikte hortend in haar hand.
‘Hoe ze 't heeft durven zeggen... dat u Kalverstraatloopsters van ons maakt... 'k Had 'r moeten trappen...; heusch, dat verdiende ze; en eigenlijk heb ik zoo weinig gezegd, u maar half verdedigd.’
‘Maar goed ook, Jet.’ Dokter Vermeulen hield zich kalm, hoewel het griefde, wat hij daar hoorde. ‘Luister eens naar Vader en wind je niet zoo op.’ - Hij weerde haar zacht van zich af. - ‘De tantes zijn wat kras in haar beweringen, dat weten we. Maar we weten óók, dat ze 't niet half meenen. Nu hebben ze wellicht al spijt.’
‘Spijt,’ herhaalde Jet ongeloovig.
‘Ja zéker... Trouwens, je moet er niet zoo'n ophef van maken; welk mensch, al heeft hij nòg zulke goede bedoelingen, wordt niet eens beklad. Minder wordt je er niet om, en, als je verstandig bent, stoor je je niet aan degenen, die zoo averechts verkeerd over je oordeelen. Door je daden toon je, dat hun opinie glad mis is.’
Jet bedaarde. Vader wist aan alles - al was 't nòg zoo schots en scheef - 'n kalme wending te geven, dan klonk zijn stem zoo overtuigend, dat je niet twijfelde aan wat hij voorhield... ‘Maar dat u 't hebben kunt van 'n zuster; 'k wou liever.’
‘Dat doet niets ter zake. Als eigen overtuiging zegt, dat je naar best vermogen handelt, wat maakt 't dan of
| |
| |
anderen verkeerd oordeelen, ook al heb je 't van je zuster te verwachten. Daarenboven als je van de tantes alles wist, wat ik weet, dan zou je bepaald minder opvliegend zijn geweest. Ik geef gewonnen ze kunnen bitter zijn; maar ze hebben, vooral tante Louise, veel verdrietigs ondervonden. Geld hebben ze; maar wat geeft geld zonder geluk. Dat dan soms 't duiveltje van jalouzie met bonkige vuisten aan je hart komt hameren, wanneer je 'n broer ziet, die 'n lieve vrouw heeft en aardige kinderen, vind je dat zoo verwonderlijk?...’
‘Nee,’ zei Jet zacht. Maar tòch, medelijden kon ze niet voor tante voelen, eerder 'n geheim genoegen in haar leed...
‘Ik zal 't trachten te vergeten;’ ze gaf Vader ineens 'n zoen. Toen greep ze haar handschoenen, keerde die om, en knoopte haar jacquet weer dicht. Ze keek in den spiegel. ‘Wat 'n rooie oogen; zóó kan 'k niet gaan.’ Ze liep naar de kraan, bette haar gezicht, tot 't presentabel werd. Nog even kwam ze op 't kantoortje terug.
Vader was weer aan 't schrijven, alsof geen slangetongetjes venijnig naar hem waren uitgestoken. En iemand, zoo fijngevoelig voor anderen, als hij, moest 't gehinderd hebben. Er was eigenlijk niemand zóó goed en zóó edel als Vader...
‘Je verdere visites korter maken, hoor,’ plaagde hij opkijkend; ‘anders kom je niet weg naar Londen.’
‘Jet, hier zijn nog 'n paar prachtige sinaasappelen, voor op reis,’ zei mevrouw Vermeulen den volgenden morgen aan 't vroeg ontbijt.
‘Dank u Moeder; wilt u ze in m'n city-bag doen?’ Jet stond op van tafel. ‘Hoe laat is 't?... de klok is
| |
| |
toch gelijk?... Als Frits nu maar gauw komt.’ (Frits was de koetsier van Dokter Vermeulen.)... Wie gaan er mee; Vader en Tientje? mooi zoo... Hè toe Truus, stop even m'n kraagje onder.’
Truus schikte 't opgekreukeld kraagje van Jets witmouselinen blouse, waarop poppig afstaken de ritsjes groen-zijden knoopjes, onder 't jacquet. ‘Kind, hoe voel je je wel? Alles schrijven hoor van Londen... Vader heeft gezegd, dat ik je mag komen halen; knus, hè?’
‘Dol, zeg... Vader, zouden we niet te laat komen? we moeten Jenny nog halen.’
‘Heb maar geen zorg... Daar is Frits, geloof 'k. Nu gauw bonjour gezegd.’
Tientje stond al klaar met city-bag, paraplu, parasol en handtaschje. Jet greep in haast haar gummi-mantel, sloeg dien over haar arm, schikte voor den spiegel nog even 't zwart voorjaarshoedje, waar 'n vroolijk veldbouquetje tegenaan toefde.
‘Steek maar stevig vast,’ raadde Truus plagend aan; anders ‘'t vliegt de Noordzee nog in.’
Mevrouw Vermeulen omhelsde Jet. ‘Dag kind, amuseer je; veel schrijven, hoor. En denk er aan, je als 'n jonge dame gedragen, niet zoo'n wilde robbedoes zijn.’
Jet beloofde 't.
Toen nam Truus afscheid: ‘Dag Jettekind, veel plezier.’
‘Zusseke, dàg.’ Jet nam Zus' kopje tusschen beide handen.
‘Dàg Jèt...
Zus had onnatuurlijk stil zitten ontbijten en al maar toegekeken naar de bedrijvigheid rondom. Nu ze zeker wist, dat 't ‘meenus’ was met Jets vertrek en ze wist, het niet te kunnen verhelpen met haar praatjes, die niet
| |
| |
telden, omdat ze maar ‘kleine Zus’ was, kwam er 'n onbedaarlijke huilbui.
‘Hè, niet huilen,’ praatte Jet half smeekend; ‘dat vin' 'k zóó naar.’
Maar er was geen bedaren aan, hoe Moeder ook troostte en praatte, dat immers 'n half jaartje wàt gauw om was.
‘Dag Zus!’ riep Jet nog aan de voordeur; ‘lieve meid zijn, hoor! Dag Moeder, Truus! Dag allemaal!! Dag Anne en Catrien!’
‘Veel plezier, juffrouw, Heel veel genoegen.’
‘Stadhouderskade, waar dokter?’ vroeg Frits en hij klapte 't portier dicht.
‘Staat 't koffer goed?’ kwam Jet buiten 't raampje vragen.
‘'t Staat heel stevig, juffrouw.’
Frits sprong op den bok en voort ging 't de grachten af, rechts om over 't gladde asphalt van de nog stille Leidsche straat, waar het rijtuigje nu en dan hortte over de tramrails.
Toen ineens Jet met 'n kleur van agitatie: ‘Váder!...’
‘Wat is 'r?’
‘M'n beurs laten liggen! u weet wel die groote van U, waar ik m'n papiergeld in gestopt had.’
Frits, onkundig van 'n noodzakelijk intermezzo, reed verder.
Vader zag dadelijk 'n uitkomst. ‘We rijden tot 't Leidsche plein; Tientje gaat door naar Hooydonk en wij nemen 'n taxi terug.’
‘Dom van me, hè?’ verontschuldigde Jet kleintjes.
‘Wat zal Jenny zeggen,’ zei Tientje, die van harte hoopte, dat Jet op tijd zou komen; maar door dit avontuur het morgenritje nog intressanter vond.
| |
| |
Gezellig was 't zoo door ontwakend Amsterdam te rijden met de bedrijvigheid van bakkers-met-karren, van wit-gekielde melkboeren, die hun melk schuimend lieten neerspatten uit de koperen kannen in de blikken maatjes.
‘Zouden we 't heusch nog halen?’ angstigde Jet, toen ze met Vader terugtufte.
‘Stellig en zeker; niet, als we met 't rijtuig terug waren gegaan... Hier heb je den huissleutel.’
Jet liep de stoep op en ging binnen. Ze had zich zóó ingedacht, terug te komen, dat 't niet in haar doordrong, hoe iemand er vreemd van kon staan te kijken.
Ze stoof de trappen op naar haar kamertje.
Moeder en Truus, opgeschrokken door 't leven, kwamen om den hoek van de huiskamerdeur.
‘'t Was Jet,’ zei Truus, ‘gerust, ik zag 'r gaan.’
‘Jet; ben jij 't?’ riep Moeder. ‘Wat is 'r.’
‘Portemonnaie vergeten!’ hijgde het over de trapleuning.
‘D'r portemonnaie vergeten,’ herhaalde Moeder lachend, ‘Hoe kan 't bestaan; zoo'n kind toch.’
‘Dergelijke professorale verstrooidheden kan je verwachten van 'n schrijfster,’ plaagde Truus, toen Jet weer naast Vader in de taxi zat.
De chauffeur zette z'n motor aan.
‘Rij maar gauw,’ maande Truus; ‘de trein van 7.10 moet nog gehaald.’
‘Ajuus!’ wuifde Jet, rood van 't draven. ‘Hèèè, 'k wou, dat de zeewind al om me heen blies...’
Jenny zat al in 'n coupé-tweede-dames, toen Jet op 't perron kwam.
‘O,’ riep Tientje, daar heb je 'r!... Groot wordt ze hè? nog maar één hoofd kleiner is ze dan Vader... Hier Jet!’
‘Uilskuikentje, om je money te laten liggen! Verbeel'je,
| |
| |
dat we armoe hadden moeten lijden,’ ontving Jenny haar vriendin, blij dat ze present was. Gauw pakte ze haar regenmantel aan, legde dien, keurig gevouwen, in 't netwerk. ‘We hebben 'n coupé alleen, zeg; fijn! De conducteur zal z'n best doen, dat we 't zoo houden.’
Daar op 't laatste nippertje, kwamen Toos, Dora en Truud aan!
‘De krans!’ gilde Jet.
‘Dag kinders!’ riep Dora; we komen even goeie reis wenschen.’
‘'n Massa schrijven hoor!’ maande Truud.
‘Hier wat bloemen en chocola.’ Toos - als oudste - strekte beide handen uit, in de eene 'n bouquet, in de andere 'n doos, waarop ‘Bensdorp’ stond. ‘Van ons drieën.’
‘Reuze-aardig van jullie!’ De presidente nam de bloemen; Jet de chocola, de geefsters kussend op 'n rijtje.
‘Je weet, zeg: ‘als de kat van honk is...,’ plaagde Dora de presidente, terwijl ze nog te wachten stonden.
‘Jongens, we gaan de beest uithangen!’ Toos greep Dora en Truud bij den arm. ‘Je zult wat beleven!’
‘Nu, we moeten afscheid nemen,’ kwam Dokter Vermeulen, die met mijnheer en mevrouw Hooydonk had staan praten, tusschen beide.
Jet kwam nog even uit de coupé. ‘Dag Vaderlief, dag; veel groeten nog aan Moeder en Truus.’ Ze sloeg haar armen om z'n hals, hief haar gezicht naar hem op en kuste hem, wàrm, op beide wangen... ‘Dag Tientje, me lange brieven sturen, hoor!... Dag meneer, mevrouw; dag Toos, Truud, Doortje...’
‘Instappen, dames,’ haastte de conducteur.
‘Hoeden af, dan kunnen we allebei uit 't raampje kijken!’ commandeerde Jet. Jenny deed 't, juist als Jet zelf.
| |
| |
Daar kwamen de twee kopjes uit 't open raam, 't kapperskopje van Jenny en dat van Jet nonchalant en verward.
Tientje liep mee, drukte nog even Jets uitgestoken hand.
‘Goeie reis, hoor, en héél veel plezier! Stuur je eens 'n móóie ansicht?...’
‘Ja hoor! dag Tientje! dag Váder, dàg!!...’
Tot ze uit 't zicht waren, duurde 't wuiven met handen, zakdoeken en wandelstokken.
|
|