| |
| |
| |
IX
De groote dag van de uitvoering!
Klokke half negen stond Jet klaar in 't nieuwe ‘tuletje’, om naar school te vertrekken. De heele familie zat nog aan de ontbijttafel.
‘Ze gaat 'r leven beteren,’ spotte Truus, theeschenkend.
‘Beter laat dan nooit,’’ bemerkte Jo.
‘Hoeveel keer zou jij over tijd op school zijn gekomen?’ vroeg Tientje, 'n boterham met rookvleesch snijdend in smalle reepjes.
‘Nou,’ berekende Jet, ‘als 'k evenveel duizenden had, als 'k keeren te laat kwam, was 'k beslist millionair.’
‘Verzucht jij naar 'n millionair??’ werd de deur opengegooid en kwam Charles de familie overvallen.
‘Hoe kom jij binnen?’ deed Jo vroolijk-verrast.
‘Door de voordeur, die wagenwijd openstaat. Jullie gedienstige boent de stoep.’
‘Menschen, schiet toch op,’ stampvoette Jet. ‘Dat eeuwige geteut.’
‘Jet’, vroeg mevrouw Vermeulen; ‘je hebt toch ontbeten?’
‘Ja... 'n kopje thee gehad.’
‘Niets meer?’
‘'k Zou niet kùnnen eten.’
‘Plankenkoorts,’ spotte Charles.
‘Jongen, hou je d'r buiten.’
‘Jet, je moet wat gebruiken.’
‘Moeder, ik blief niets.’
‘Neem dan alleen 'n beschuit.’
Jet schoof 'n stoel naar 't hoekje van de tafel.
‘Wil je er kaas op of koek; of rookvleesch soms?’
| |
| |
‘'n Snipje kaas dan maar.’
Mevrouw Vermeulen schoof de kaasstolp naar Jet, die met haar mes 'n klontje uit 'n pas gevuld botervlootje putte.
‘Gevaarlijk werk, Jet’, de waarschuwing kwam van Charles.
‘Hoe zoo?’
‘Dan trouw je in geen zeven jaar.’
‘Kan mij wat schelen.’
‘Jammer voor den millionair,’ plaagde hij.
‘Zeg’, informeerde Tientje, ‘denk je, dat 't tooneelstuk goed zal gaan?’
‘'k Heb 'r niet veel hoop op’, praatte Jet 'n beetje zenuwachtig, knabbelend op de versche beschuit. ‘Op de generale ging 't slecht... Dat flauwe lachen denheelen tijd.’
‘O, als 'n generale tegenvalt, lukt de uitvoering des te schitterender’, bemoedigde Charles vaderlijk.
‘Dat heb 'k meer gehoord’, hielp Jo. ‘Maar 'k verzeker je, Jet, 't maakt van uit de zaal 'n alleráárdigst effect; vooral Jenny speelt uitstekend; ze is zoo elegant...’
‘Zeg’, keerde ze zich tot Charles, ‘hoe laat moet jij weer lesgeven?’
‘Twaalf uur.’
‘Je laat ons niet in den steek, hoor Jo’, angstigde Jet.
‘Als 't om twaalf uur is afgeloopen, ga 'k vàst.’
‘O, als 't is àfgeloopen. Wandelen jullie voor mijn part dan den aardbol om! Eer we zóó ver zijn!’
‘Heerlijk: prijsuitdeeling’ verheugde zich Tientje, die volstrekt niet verlangde naar 't einde, en ze telde nog eens stilletjes op haar vingers, hoeveel boeken ze allicht zou thuis brengen. Prettig zoo'n voorraad bij 't begin van 'n vacantie!
‘Truus, help je even aan m'n ceintuur?’ vroeg ze.
| |
| |
Truus stond op, schikte 't gebloemde, soepele lint tot 'n lossen strik op 't kanten rokje.
‘Nu moeten we toch opmarcheeren’, vond Jo.
‘Hè ja’, beaamde Jet met 'n zucht.
‘Duurt 't uitdeelen van die prijzen lang?’ vroeg Charles op straat aan z'n dame-links: Jet.
‘'k Geloof, dat je zooveel fut hebt als niks’, raadde ze.
‘Maar schoonzusjelief, 'k deed den heelen nacht geen oog dicht van louter voorpret... Hoe kun je zooiets veronderstellen. 'k Ben ontzettend benieuwd naar je nieuwste creatie.’
‘Dat zal wel... O kijk, daar heb je Truud van Well. ‘Nou bonjour; 'k ga verder met haar.’
‘Goed succes!’ wenschte Charles nog.
‘Is dat de aanstaande van je zuster?’ vroeg Truud, vereerd met z'n hoffelijk saluut.
‘Ja’, antwoordde Jet, bewonderend Truuds smaakvolle japon; korenblauw voile over 'n cerise onderjurk.
‘Wat 'n knappe jongen.’ Truud gaf Jet 'n arm.
‘Zeg 't liever wat zachter; je maakt 'm nog verwaander dan ie is.’
‘Is ie verwaand.’
‘'t Gaat nogal. Hij wil wel wéten, dat hij mooie, zwarte krulletjes heeft en dat hij artist is.’
‘Artist??’ Truud waagde het, nog even om te kijken. ‘Wat voor soort artist? schilder, of musicus, of beeldhouwer soms?’ - Wat moest 't eenig zijn: geëngageerd met 'n artist! -
‘Musicus’, zei Jet eenvoudig; ‘violist.’
‘Verrukkelijk, zoo'n begaafde zwager’, dweepte Truud.
De groote zaal van 't school, welke slechts bij officieele
| |
| |
gelegenheden gebruikt werd, bood met haar vroolijke kleurenmengeling een feestelijk aanzien.
Tegen 't rood-zij behang en de hooge eiken lambrizeering staken scherp af de groene palmen, oppluimend uit gedrapeerde bakken.
In lange rijen, dicht bij elkander, zaten de kinderen, voorop de kleuters, achteraan de ‘jonge dames’. 't Was 'n beweeg van blonde, bruine, zwarte kopjes, met hier en daar uitstekend als groote vlinders: witte, rose of blauwe strikken.
Geschuifel van lage, kokette schoentjes, 'n gezoem van lachen en praten, 'n beetje gestoei in de voorste gelederen bracht 'n blije jeugdimpressie in de antieke ‘groote zaal’.
De invité's drukdoend, voorstellend, nu en dan glimlachend naar 'n jong, bekend gezichtje, werden door juffrouw van Tiel naar de gereserveerde plaatsen geleid.
Vooraan stonden leuningstoelen voor de geestelijken der parochie.
De groote gangklok tingde haar ééne slag van half tien, toen de Pastoor den katheder naast de tafel - hoog bestapeld met boeken - beklom, en alle aanwezigen, vooral den leerlingen 'n hartelijk welkom toesprak. Sympathiek en eenvoudig klonken de woorden uit den mond van den ouden priester, die temidden van veel zorgen, vroolijk en jong kon zijn met de jeugd.
Na zijn speech begon de eigenlijke prijsuitdeeling.
De directrice las af de lijst van namen en prijzen; de Pastoor reikte de boeken uit.
‘Ze is in vol ornaat’, doelde Jenny Hooydonk op de ruischende zwartzijden japon der directrice.
‘Heusch 't flatteert 'r’, vond Jet.
De kinderen gingen om beurten naar voren, de ge- | |
| |
zichten vol blije verwachting; ze kwamen terug, rijk met haar belooning.
Herhaalde malen klonk de naam van Hubertine Vermeulen.
Tientje zou al precies kunnen zeggen, hoe de schoentjes er uitzagen, waar ze overheen moest stappen: één paar bruine, één paar zwart-gelakte met donzige pompoentjes, één paar zwarte met vergulden gespjes, en die van Annie de Wit, goudleer onder rose kousen.
‘Die Tientje’, fluisterde Jet, zonder echter 'n zweem van jalousie.
‘Denk jij niet, dat de menschen zich geducht vervelen?’ vroeg Jenny.
‘Natuurlijk’, was Jet's stellige overtuiging. De voorraad mindert anders sterk... Kijk, nog maar vier... Vooruit, ze roept jou af.’
‘Mij?... nietwaar.’
‘Wèlles... 1ste voor 't Engelsch - zal je goed te pas komen! Ga dan toch!
Jenny stapte statig naar voren met nog twee andere meisjes.
‘Jou naam is niet geroepen’, fluisterde juffrouw van Tiel, denkend aan 'n vergissing.
Jet zat te proesten, diep gebogen, toen Jenny terugkwam en - ook lachend - in haar schokkende schouder kneep. ‘Naar spook’.
Toen al de boeken waren rondgedeeld en Jet niets dan 'n mager derde prijsje had, hield juffrouw van Tiel 'n toespraak, de meisjes gelukwenschend met haar belooning, degenen, die de school zouden verlaten, toewenschend 'n schoone toekomst, waarin ze hoopte, dat rijke vruchten geplukt zouden worden van het onderwijs, op haar school genoten.
‘En nu’, eindigde ze, ‘stel ik voor, 'n kwartier te
| |
| |
pauseeren. Dan zullen de laatste toebereidselen worden gemaakt voor 'n tooneelstuk. - ‘O’, dacht Jet, ‘daar heb je 't!’ - ‘'n Tooneelstuk of liever gezegd 'n spel-met-zang, dat tot m'n groote voldoening door één der meisjes van de hoogste klas is gemaakt.’
'n Algemeen handgeklap brak de stilte. Er werd omgekeken naar Jet Vermeulen.
Jet wist niet, wat voor houding aan te nemen. Gaan staan? Buigen? O nee, idioot! Wie weet, zouden ze 'r straks willen uitfluiten! ‘Schei uit met dat klappen!’ wou ze wel roepen. Gelukkig, het minderde.
De dienstmeisjes - op z'n Zondagsch, tenminste zoo had Jet ze wel gezien, wanneer ze met Jenny 'n haastige Nieuwjaarsvisite kwam afsteken - gingen rond, brengend op rood-gelakte presenteerbladen hooge glazen, waarin limonade frisch tintelde. 't Bracht afleiding.
Ongemerkt verdween Jet naar de kleedkamer, waar rumoerig en druk de artisten haar costumes zochten. Juffrouw Wikhorst, die toevallig in 't groen was en nu 'n heusch kikvorschje leek, kon de orde niet handhaven. Met opgezette kleur en drukke manieren stond ze in 't midden, 't was om te duizelen zoo'n drukte! ‘Juffrouw ik kan me niet roeren’, hoorde ze... ‘juffrouw, waar is mijn costuum?’ ..... ‘hè toe, maak u even vast’ ... ‘moet dat zus of moet dat zoo?’... ‘juffrouw, is de kapper er al?’ ...
‘Wât 'n herrie!’ kwam Jet binnen. ‘Mijn hemel, dat gaat zoo niet; 't lijkt wel haring-in-'n-ton! Verbeeldje, als dadelijk de kapper komt; wat lijkt 't wel.’
‘Ik kan 't niet helpen; ik heb ze niet allemaal gelijk hier geroepen’, weerde zich juffrouw Wikhorst gejaagd.
‘Alle dwergen er uit!’ nam Jet 'n beslisten maatregel. ‘Eerst kleeden we de feeën’.
| |
| |
‘Hè jakkes’, talmden de kleintjes.
‘Vooruit-met-de-oliekoekenschuit!’ ... Die niet wilde, greep Jet bij 'n arm en zette haar eenvoudig buiten.
‘Ziezoo, en nu de deur op slot’.
Juffrouw Wikhorst voelde haar invloed kleiner en kleiner worden tegenover Jets resoluut optreden, dat dadelijk insloeg.
Geregeld gingen nu de zaakjes haar gang. Onder 't kleeden deelde Jet hier en daar nog 'n raadgeving uit.
De pauze van 'n kwartier werd gerekt tot 'n half uur. Toen klingelde rinkelend 'n belletje.
‘'t Begint, 't begint’, smoesden de kinderen, en schuivend over de banken, gingen ze er gemakkelijk voor zitten, zich geheel gevend aan 't nieuw genot, dat stond te wachten.
De overgordijnen voor de hooge ramen werden dichtgetrokken, gingen 't daglicht buitensluiten, om dadelijk den lichtglans op 't tooneel des te feller te doen uitkomen.
Nog 'n nieuw belgerinkel en het scherm wordt opgetrokken.
Witte feeën, goud bekroond, liggen te sluimeren, te midden van planten en bloemen. Boomen, zwaar van lentebloesem prijken op den achtergrond. Azuur-blauw is de hemel.
Achter de schermen klinkt muziek, zacht en teer, 'n droomerig wijsje.
‘Kranig speelt ze toch, m'n aanstaand vrouwtje’, denkt 'n jonge man in de zaal.
Zachtjes, op de maat der muziek, schrijdt de sprookjesprinses binnen, 't blonde haar uitgolvend over 't rose gewaad. Met 'n zilveren stafje beroert ze 't blanke voorhoofd van elk der feeën en roept zachtkens:
| |
| |
‘Op waak, ontwaak! hoe kunt ge sluimeren, nu de zon zoo blijde schijnt op dezen heerlijken dag?’
‘O!’ roept 'n kleintje uit de eerste rij, ‘wat mooi die rose jurk.’
‘Sssst,’ waarschuwt 'n secondante, die orde moet houden.
De spanning hangt in de zaal.
Op 't tooneel rijzen de feeën kalm overeind, zetten 'n juichend-blijen morgenzang in.
Als ze zijn uitgezongen, komt 'n reeks van dwergjes naar binnen gehuppeld. Dat geeft gelach! De kinderen zijn niet te herkennen in de rood-lakensche pijën met gepluimde kapjes, en koddig staan haar de grijze, lange baarden. De aanvoerder houdt 'n kranige toespraak, noodigt z'n volkje uit, 'n lied te zingen ter eere der schoone feeën.
‘Wij dwergjes uit 't dwergenland’
zetten ze in op 'n bekende wijs, eindigend met 'n enthousiast:
‘Wie wordt onz' Koninginne?’
De Sprookjesprinses zet zich neder; de roode dwergjes en witte feeën in wijden kring rondom haar. Ze gaat vertellen met innemend-zachte stem en sierlijke manieren, twee sprookjes, één dat vroolijk en één dat droevig klinkt.
‘Wat speelt ze uitstekend die Jenny; ze is er zoo heelemaal in,’ denkt Jet, staande tusschen de coulissen en volgend de rollen woord voor woord, om zoo noodig te souffleeren.
Als Myra, de sprookjesprinses is uitverteld, zijn vooral de dwergjes in extase.
In 't tweede bedrijf wordt onder 't dwergenvolk ver- | |
| |
gadering gehouden. 'n Tafel met groen kleed, 'n schel en 'n glas water voor den spreker, 't staat alles heel gewichtig! De verhandelingen zullen van belang zijn; men wil Myra, de sprookjesprinses, uitroepen tot Koningin van 't dwergenland.
In de verte klinkt de melodie van den feeënzang en één der dwergen stelt voor: ‘Laat ons de feeën binnenroepen.’
Ze komen en hooren van 't grootsche plan en tusschen de dwergjes gezeten, bespreken ze de feestlijkheid der troonbestijging. De aanvoerder der dwergen belooft nog denzelfden avond met de sprookjesprinses te onderhandelen.
In 't derde bedrijf staat Myra alleen op 't tooneel. 't Is donker; 't gaat nacht worden.
Myra neuriet 'n weemoedig liedje. Haar gebogen hoofd steunt op den elleboog; de linker hand op 'n groot, zwaar boek.
In den stillen avond, terwijl uit de verte de droevige melodie van haar liedje voortklinkt, gaat Myra vertellen van haar leven.
Haar geboorteland ligt ver, heel ver, zóó ver, dat ze 't niet terug zou kunnen vinden. Haar Moeder heette ‘Phantasie’, haar Vader ‘Droomenman’. Op 'n avond heeft Droomenman haar bij zich geroepen en gezegd: ‘Myra, ge kunt niet nutteloos door 't leven gaan. Hier is 'n boek. Uw moeder en ik hebben het vol geschreven met de schoonste sprookjes, die ooit in 'n geest zijn opgekomen. Voortaan zal uw naam wezen: ‘Sprookjesprinses’; uw roeping: onze sprookjes bekend te maken, overal, waar ge komt.’
Midden in den zwarten nacht is toen Myra gegaan. 't Boek was zwaar en niemand hielp het dragen. De
| |
| |
nacht was koud; maar 't betaamde Myra niet om te klagen. Ze wilde trouwens niet anders dan 't verlangen vervullen van vader Droomenman en moeder Phantasie.
En ze ging naar verre landen en was overal vreemdelinge. En waar ze kwam, vertelde ze sprookjes uit 't groote boek, of ze liet ze in kleinere boeken overdrukken en verspreiden onder de menschen.
Myra is moe van 't vertellen, van heel haar bedrijvig leventje. Ze verlangt zoo naar de liefde en de zorg die haar omringde, toen ze nog bij ‘Droomenman’ en ‘Phantasie’ was. Maar er is niemand, die haar gôenacht komt kussen of 'n bemoedigend woordje tot haar spreekt. Weenend buigt ze dieper 't hoofd.
Dan plots, als bij tooverslag, staat de aanvoerder der dwergen vóór haar.
‘Ah!’ zegt zeineens met blijën glimlach, ‘ben jij niet één van het aardig volkje, waarvoor 'k gisteren sprookjes vertelde?’
‘Om u te dienen, schoone prinses,’ spreekt Maëstro - dat is de naam van den aanvoerder - en hij salueert met z'n rood mutsje. ‘En... en...’, hij woelt met de hand door z'n krullenbol... ‘Ziet u, we wilden u iets vragen... We hebben 'n vergadering belegd en... willen u uitroepen... tot onze Koningin!
‘Mij, de eenzame Myra?’
‘Dan zult ge nóóit meer eenzaam wezen.’
De muziek achter de schermen gaat ‘più allegro’.
Myra denkt...
‘Ja,’ roept ze, ‘dat wil ik!’
Arm in arm met den dwergenaanvoerder, gaat ze 't tooneel af.
In 't vierde bedrijf zijn de kabouters bezig, Myra's troonzetel te versieren. Als ze ermee gereed zijn, wordt
| |
| |
onder plechtige feestmuziek de Sprookjesprinses binnengeleid. Voorop gaan de feeën, bloemen strooiend en zingend. Dan volgt Myra in wit bruidskleed, bezaaid met zilveren loovertjes. Zes dwergjes fungeeren als sleepdragers; zes andere torsen 't zware sprookjesboek. Dan komen de vaandeldragers van de dwergensociëteiten: ‘Klein maar rein’ en ‘Pittig maar niet vittig’, en ten slotte acht dwergjes, die op 't oogenblik geen andere functie te verrichten hebben dan mee te loopen.
Als Myra de troon heeft bestegen, zet de dwergenaanvoerder haar 'n gouden kroontje op 't hoofd. De dwergen wrijven zich de oogjes uit, snuiten hun neusjes van aandoening. (Dat neusgesnuit had op de repetitie 't meest gelach gegeven; nu wordt tot Jets geruststelling uitstekend geacteerd). Eén der feeën houdt 'n toespraak en ten slotte wordt door feeën en dwergjes 'n feestelijk slotkoor gezongen.
't Scherm valt. 'n Storm van applaus breekt los.'t Scherm wordt weer opgetrokken. Myra verheft zich op haar zetel, buigt, zich voelend als koningin en hoofdpersoon; de feeën buigen; de dwergjes lachen, weten niet, of ze buigen moeten.
Het handgeklap houdt aan. Tot eindelijk achter uit de zaal 'n stem - die van Charles - roept: ‘Jet Vermeulen!’ en 't applaus nog sterker aangroeit.
(Achter de coulissen). ‘Jet, je moet op 't tooneel komen.’
‘Dank je, geen denken aan.’
Dora Roeper, die bij 't verkleeden heeft geholpen, dwingt haar te gaan.
‘Ik doe 't niet,’ houdt Jet tegen. Nogal iets voor haar, op te komen, zich te laten toejuichen. Afschuwelijk gewoon...
| |
| |
G. Westermann.
| |
| |
Jo komt er bij: ‘Gut Jet, je kunt er werkelijk niet buiten; ze roepen toch om je... Idioot, dat je hier blijft staan; aanstellerig...’
‘Ik doe 't niet,’ ik ga niet.’ Jet weert zich, zenuwachtig-kwaad.
Tot juffrouw van Tiel achter 't tooneel komt, en lachend, haar zegt: ‘Toe Jet, voor 't voetlicht! Voor alles komt jou de eer toe; allons, niet zoo besluiteloos.’
Jet kan er niet langer tegenop. Als 'n schildwacht, die naar z'n post trekt; omdat hij nu eenmaal schildwacht is en zijn plicht roept, zoo stapt zij - omdat ze nu eenmaal de schrijfster van ‘Sprookjesprinses’ is en plicht van beleefdheid haar dwingt - 't tooneel over tot voor 't voetlicht.
‘Hoera!’ wordt ze spontaan toegejuicht,
Daar staat de auteur temidden van feeën en kabouters. Ze buigt en lacht en wil weer heengaan. Maar Fietje ter Horn, één van de kleintjes, komt op 't tooneel en biedt 'n bouquet aan van roode rozen, omstrikt met lange linten.
‘Nee maar... voor mij?’ doet Jet verbaasd.
‘Ja, voor jou,’ lacht Fietje guitig.
Met haar bloemen, wuift Jet naar 't publiek, Moeder, Truus en Charles knipt ze toe met 'n extra groetje van haar blinkerende oogen. En ze geniet dien roes van geluk, laat zich nu meesleepen door 't enthousiasme, waarin ze eerst niet had kunnen en willen gelooven. Dien laatsten schooldag zou ze nooit vergeten!...
Eén maar ging niet op in haar succes. Jet had duidelijk gezien, dat terwijl de anderen juichten, Gusta Hoorn stijf met de handen over elkaar had gezeten. 't Was jammer...
| |
| |
‘Ben je nog altijd kwaad?’ vroeg ze, toen alles was afgeloopen en de meeste invité's en kinderen vertrokken waren.
't Is en blijft 'n flauwe streek.’
‘Maar als nu verzeker, dat 't mijn schuld niet is.’
‘Kom, laten we er niet verder over redeneeren; toegeven doe 'k toch niet.’
Zonder afscheidsgroet liet Gusta Jet staan.
Nu had Jets schoolleven 'n einde genomen, voor 't laatst was de zware schooldeur achter haar dichtgeslagen. 'n Deel van haar leven wist ze afgebakend; dat was voorbij, zou nóóit terugkeeren.
Toen ze de stoep afging, terwijl in haar naklonken de laatste woorden van juffrouw van Tiel: ‘'t Ga je goed, Jet,’ bevestigd met 'n warmen handdruk, kroop 'n weemoedig verlangen op, om nu maar stil en alleen langs de grachten naar huis te loopen, en met niemand te hoeven lachen en vroolijk zijn. De voorbijë tijd had toch veel aantrekkelijks; de toekomst wachtte, vreemd en leeg.
Heel den dag dwong Jet zich tot vroolijkheid, praatte ze druk over het slagen van 't tooneelstuk, overstemmend zoo de emotie's van het afscheid.
‘Eigenaardig zooals je wegen uit elkander loopen, wanneer je van school bent,’ zei Truus 's middags tot Moeder. - Op de prijsuitdeeling had ze 'n vroegere schoolvriendin ontmoet. - ‘Emmy heeft nu al twee kinderen; u moet 'r hooren, ze glóriet in 'r huishoudentje.’
Jet boog zich over haar rozenbouquet, snoof diep den zachten geur in, zonder ervan te genieten. En Truus bleef praten over één van haar vriendinnen, die naar Indië was gegaan; 'n ander, die was gestorven; 'n derde,
| |
| |
die in Berlijn was getrouwd. ‘En waar Antoinette toch is gebleven; die heb 'k totaal uit 't oog verloren...’
Jet dacht aan haar clubje en ineens in 'n feilen drang om iets wilds, iets opstandigs te doen, knakte ze de mooiste roos af.
‘Hè, waarom doe je dat,’ zei Truus; ‘zonde; juist die groote, met nog twee knoppen.’
Jet zocht 'n reden...
‘Om tusschen m'n ceintuur te steken.’
|
|