| |
| |
| |
V
'n Woensdagmorgen, en de hoogste klas was in afwachting van de Hollandsche taal- en letterkunde-les, welke de directrice zou komen geven.
Dora Roeper zuchtte: ‘Je zult zien en beleven, we krijgen 'n opstel... Ik wou dat ze 't vergat.’
‘Van Tiel, en iets vergeten, da's twee,’ was Jets opinie. ‘Wedden om 'n kwatta, dat zeeën opgeeft?... Ik zeg van ja.’
‘Dan ik van nee’, verklaarde Dora, meer om de grap der weddenschap, dan dat ze 't meende.
Juffrouw van Tiel - 'n kleine persoonlijkheid van even veertig, iemand, aan wier pittige oogen, gewapend met 'n paar in goud gezette lorgnetglazen, niets ontging, kwam de klas binnen, onder den arm 'n stapeltje schriften met gecorrigeerd werk van de vorige week. Rondkijkend legde ze het op den katheder, nam plaats en begon de les. t Geleverd werk was in 't algemeen niet kwaad; alleen 't handschrift van Gusta Hoorn was beslist beneden peil.
‘Dat je je niet geneert, Gusta; 'n keukenmeid schrijft nog beter’.
Gusta, gauw gepikeerd, keek woedend; juffrouw van Tiel sloeg er geen acht op.
Na eenige ondervragingen betreffende de vorige les, begon ze met gloed en bewondering te spreken over Vondel en zijn werken.
Juffrouw van Tiel kon bizonder boeien, wanneer ze over iets sprak, waar ze door lange, ernstige studie zich had ingewerkt; gewoonlijk was dan ook onder de letterkunde-les 'n spannende aandacht in de klas merkbaar.
Alleen Jet Vermeulen scheen op 't oogenblik eenigszins
| |
| |
absent, wat duidelijk bleek uit 't feit, dat ze met 'n zakschaar 'n reepje knipte van Dora Roeper's vuurrood, moiré haarlint, dat katoen-stijf haar vlecht omstrikte. (Lang al had 't als 'n lokvink tot iets koddigs voor Jets oogen gevlamd.)
Als 'n grenspaaltje werd nu 't afgeknipt stukje tusschen haar lessenaar en dien van Toos geplant.
Had juffrouw van Tiel eerst getwijfeld, nu stond 't vast, Jet was met andere dingen bezig. Ze overviel haar plotseling met 'n vraag. ‘Ach Jet, zeg me even 't geboortejaar van Vondel.’
‘Gebóórtejaar van Vóndel?’ echoode Jets stem en ze trachtte beter op te vangen, wat achter haar gemompeld werd - ‘1687 juffrouw.’
‘Zóó 1687...; weet je niet, dat Vondel reeds lang gestorven was? Geen kleinigheid, je meer dan 'n menschenleeftijd, je 'n heele eeuw te vergissen.’
‘O, vijftien zeven-en-tachtig’, verbeterde Jet.
‘Ja, nu kan 'n kind uit de eerste klas 't weten. Dat komt er van, als er met haarlinten wordt gespeeld...; leg de schaar weg...’
Op 't hooren van ‘schaar’ keek Dora Roeper verschrikt om. De ruïne bleek echter niet groot en 't roode grenspaaltje ziende, dat Toos op dat oogenblik tusschen 't reetje van den lessenaar verdwijnen liet, proeste ze achter haar hand.
De orde raakte hersteld. Juffrouw van Tiel behandelde ‘Joseph en Dothan’, las er Reyen uit voor, of niets gebeurd was.
‘De weddenschap heb 'k gewonnen’, dacht Dora. Ze durfde niet omkijken en Jet haar meening duidelijk maken; want Jet zou natuurlijk - omdat 't zoo heelemaal buiten de sfeer van juffrouw van Tiel's ernstige litteratuur-behandeling
| |
| |
was - haar lachen niet houden, nog minder haar mond.
Maar 't liep anders! Vijf minuten voor 't lesuur om was, sprak de directrice: ‘Meisjes, tegen de volgende week verwacht ik 'n opstel; dit keer laat ik het onderwerp aan jullie eigen keus over.’
Jet porde Dora aan, stak plagend 't puntje van haar tong uit: ‘De kwatta gaat je neus voorbij, zeg.’
‘Hè, 'k wou, dat u 'n onderwerp opgaf’, zei Truud van Well, die al gauw in 'n chaos van mogelijke en onmogelijke ideeën verward raakte.
‘Nee, laat gerust je fantasie maar werken; keus-maken is ook 'n verdienste.’
‘Pff, dat klinkt’, mompelde Gusta Hoorn, wie de vergelijking met keukenmeid nog dwars zat.
‘Als je iets zeggen wilt, Gusta, zeg 't dan hardop en als ik 't niet hooren mag, zwijg dan liever’, klonk de stem van juffrouw van Tiel waardig. Toen in 't algemeen:
‘Over drie dagen moeten de opstellen zijn ingeleverd. ik verwacht degelijk werk.’
Jet verkneuterde zich, vond opstellen-maken de prettigste bezigheid van school. 'n Vrij onderwerp leek haar bizonder; je kon eerst daarover fantaseeren en dan je gedachte verder uitweiden.
‘'k Ga naar bed’, zei ze 's avonds, toen de pendule in de huiskamer nog geen half tien wees.
‘Nu al? wat vroeg’, zei Truus verwonderd; doch Jet ging; want bij ondervinding wist ze, niet beter te kunnen fantaseeren dan 's avonds op haar eigen rustig kamertje. Geen geluid klonk daar door dan 't weinig rumoer van de avond-verlaten gracht. Stond de maan aan den hemel, dan viel haar bleek licht onder 't opgetrokken gordijn en spreidde 'n zachten zilverglans over
| |
| |
'n gedeelte van 't vertrouwd intérieur. Dat stemde zoo stil, dat bracht duizenderlei gedachten.
Jet met haar jolige vroolijkheid, haar jeugdige dwaasheden soms, kon 'n echt droomenkind zijn. Vóór 't licht aan te steken, zat ze dikwijls voor 't raam, haar arm over de stoelleuning, en staarde ze den avond in, die was komen vallen over de stad met het bedrijvig, jachtend leven.
Avond-worden was eigenlijk niets dan sterven, 't sterven van 'n verganen dag. Morgen ging 'n nieuwe geboren worden; maar de oude bleef dood... Nu kwam de doodsrust van den nacht. De donkere daken teekenden zich af als silhouetten; de boomen ruischten heel zacht; rond de aarde koepelde de hemel, zoo wijdsch, zoo grootsch en zoo stil, met zulk 'n heel andere sfeer dan van de woelige stad, die tot rust ging komen. De nachthemel deed denken aan het ander leven, dat komen zou na deze lange reeks van telkens nieuwe dagen, en dat zijn zou 'n volmaakte schoonheid, 'n geluk zonder eind...
Zoo kon Jet zitten peinzen, als ze alleen was en geen afleiding haar gedachten en rijke fantasie overstemde. Nu ook met de plannen voor 't opstel had ze de eenzaamheid van haar kamertje opgezocht.
Ze was naar bed gegaan, lag te kijken, de handen onder 't hoofd, naar de zoldering, waarop de boomen-van-voor-'t huis grillige schaduwen wierpen. En terwijl ze dat warrelspel volgde, besloot ze als onderwerp voor haar opstel te kiezen: ‘Storm op zee’.
Ze doorleefde in herinnering, wat ze 't vorig jaar, in Zandvoort logeerend, had meegemaakt.
Op 'n avond was de wilde najaarsstorm tot 'n waren orkaan gestegen en toen Oom aanstalten maakte, strandwaarts te gaan, had ze hem overreed, mee te mogen.
| |
| |
Stormhoed op en cape om, waren ze er op uitgetrokken, terwijl de wind loeide door de lucht, zwiepend gilde door de naakte boomen en onheilspellend de laaghangende wolken voortdreef boven de angstige aarde.
Hoe meer ze de zee naderden, des te dreigender ze 't windeloeien hoorden over de woeste golven, die schuimend opklotsten en nijdig weer neerbeukten op 't duistere strand.
Jet had stilzwijgend geluisterd naar 't stormlied der natuur, dat werd 'n doodenlied, toen ze 'n groep menschen ontwaarde, die schimmen leken, opeengedrongen in den lichtloozen avond. 't Waren vrouwen, die afwachtten, wat de opgehitste zee ging uitrichten met de visscherspinken, die man of kind bevatten...
‘'t Is me je weertje wel’, had Oom thuiskomend gezegd, terwijl hij z'n zuidwester op tafel gooide.
‘Ontzettend’, had Jet geantwoord, starend in 't gewirwar der haardvlammen, waarboven ze haar verkleumde handen wreef en met een huiver van deernis had ze gedacht aan die arme tobbers op zee. Zoo gauw ze op 'r kamer was gekomen, had ze zich naar 't Madonnabeeldje gewend op den schoorsteen en met aandrang gebeden: ‘Lieve Moeder Maria, heb medelijden met de arme visschers... Hoor de storm eens... Ach, laat die mannen behouden terugkeeren, ik smeek 't U. Gij wordt “Sterre der Zee” genoemd; wil ze voorlichten en veilig terugvoeren naar degenen die zoo angstig te wachten staan...’
Jet dacht aan dit alles terug; ze spon haar gedachten verder uit. In haar geest stond 't opstel al te boek.
Toen ze aan 't slot was - aan den lichten morgen, waarop ze vernam, dat de storm geen slachtoffers had geëischt - druilde ze weg, sliep ze in, precies zooals
| |
| |
ze was gaan liggen, 't hoofd steunend op haar gevouwen handen.
Den volgenden dag gaf juffrouw van Tiel 'n uur, om het opstel in klad te maken.
‘Weet jij al 'n onderwerp?’ vroeg Toos Verhoeven, die met Jet op de tweede bank zat.
‘Ja; ‘Storm op Zee’.
‘Weet je niet één voor mij?’
‘...“Sport” bij voorbeeld.’
‘Wat? “Sport?” Ik kan geen andere dan fietsen en 'k zou niet weten, hoe daar drie bladzijden over vol te krabbelen.’
‘Je kunt 'n fietstocht behandelen.’
‘Wat heeft van Tiel met onze fietstochten te maken!’
Jet begon te lachen: ‘Je noemt toch andere namen!’
‘Pas parler’, waarschuwde juffrouw Kemper, die surveillance moest houden.
‘Enfin, 'k hou 't dan maar bij “Sport”,’ mompelde Toos nog.
Juffrouw Kemper zag of hoorde het. ‘Cato Verhoeven, asseyez vous là sur le dernier banc, et vite. s'il vous plaît.’
Toos schoorvoette weg.
Jet begon te pennen: 't vlotte naar haar zin.
‘Wat 'n extra-ordinairen ijver leg jij aan den dag’, stond Toos in stomme verbazing, toen de school uitging. ‘'k Heb nog niets; 'n gezanik die opstellen, hoor! Ik snap niet, dat jij je illusies schept over ‘schrijfster-worden’.
Dat gebeurde op Dinsdag; nu was 't Vrijdagmiddag. De bel van vier uur luidde de gang vol vrijheidsklanken, dóórtonend tot achter de geel-geverfde klasdeuren.
Met 'n zucht van verlichting sloeg Jet haar Duitsche grammatica dicht.
| |
| |
‘Henriëtte’, zei juffrouw Kemper, ‘avant de partir, il faut venir un instant chez Melle van Tiel.’
‘Moi?’ Jet keek erg verbaasd.
‘Si’... Om Juffrouw Kemper's lippen plooide zich 'n glimlach.
‘Zeg, wat zou er aan 't handje zijn?’ Jet nam, bij den kapstok, Jenny, die in 'n zakspiegeltje 't al-of-niet rechtstaan van 'n nieuwe matelot beoordeelde, bij den arm.
‘Ik snap 'r ook niets van.’
Zonder veel attentie drukte Jet haar grooten bruinstrooien hoed op 't hoofd, sjorde haar blauwen mantel aan met het kanten kraagje. Veel goeds was er zeker niet te verwachten; voor pluimpjes of lofuitingen werd je gewoonlijk niet bij juffrouw van Tiel geroepen!
‘Vraag je aan Truud, of ze wacht? het zal, hoop 'k, niet lang duren.’
Jenny beloofde 't. ‘We wachten in ieder geval, al wordt 't half vijf. Zonder Jet Vermeulen was geen dolle pret denkbaar; natuurlijk moest ze van de partij zijn, nu Truud van Well op ijs zou trakteeren.
Na 'n manmoedigen klop op de spreekkamerdeur, klonk 't van binnen: ‘Entrez’.
Jet draaide kordaat den knop om, stond tegenover juffrouw van Tiel in de paarse japon met het bewuste sleepje, dat, volgens Jet, wars van alle mode, waardigheid bij moest zetten.
‘Zoo Jet, ben jij 't?’ klonk de vriendelijke groet, die het officiëele en schoolachtige van 't Fransch liet varen.
‘Juffrouw Kemper zei, 'k moest even hier komen.’
‘Ja; ga eens zitten.’
Jet greep 'n met rood pluche overtrokken stoel bij den rug, trok 'm bij de tafel, die vol paperassen, schriften en boeken lag.
| |
| |
Ze nam plaats.
Juffrouw van Tiel tegenover haar,
Wat al het geheimzinnige te beteekenen had? Jet hield 'n vluchtig gewetensonderzoek... Streken waren niet uitgehaald. Nee, op 't oogenblik voelde ze zich heusch onschuldig als 'n pasgeboren kind... Over 't opstel soms?? Daar had je 't warempel!
‘'t Opstel, dat je ingeleverd hebt: ‘Storm op Zee’ is bizonder goed; bizonder goed, zeg 'k.’
Jet kleurde, wat Jet anders niet gauw overkwam.
‘Ik wilde je iets voorstellen... Je hebt plezier in schrijven, hè?’
‘Jawel, juffrouw, 't is leuk werk.’ Jet glimlachte, begon pret in 't geval te krijgen.
‘Zoo... Wat zou je ervan zeggen, als ik jou opdroeg, 'n tooneelstukje in elkaar te zetten, om op 't eind van 't schooljaar voor te dragen?’
‘Mij??’ Jet zette groote oogen op, wijzend op zich zelf.
‘Ja, jou; me dunkt, de capaciteiten ontbreken niet. 't Zal verbazend aardig zijn tegenover de leerlingen, de invité's en niet 't minst voor je zelf, als 'n stuk van jou pen ten gehoore wordt gebracht.’
Jets hart klopte. Ze voelde zich plots op 'n voetstuk geplaatst. En dat door ‘van Tiel’! Ze twijfelde echter aan haar kunde.
‘Zou 'k er zéker toe in staat zijn?’ dacht ze hardop.
‘Beslist.’
‘En wie moeten 't voordragen?’
‘Je kunt zelf de ‘actrices’ kiezen.’
‘En als ze verkleed moeten worden?’ (Zonder verkleedpartij was geen echte voordracht denkbaar!)
‘Dan ga je naar 'n costumier en bestelt, wat je noodig
| |
| |
hebt... Je zoudt bij voorbeeld 'n sprookje kunnen maken, of iets dergelijks.’
‘Ja, 'n sprookje, dat lijkt me wel!’ praatte Jet opgetogen, bijna vergetend, dat ze stond tegenover de directrice met haar gevreesde strengheid. ‘Zal ik 't dan maar aannemen?
‘Ja; ik zou geen bedenktijd nemen in dit geval. Trouwens, er moet haast achter 't werk gezet.’
‘Wanneer zal 'k er tijd voor vinden?’ Jet keek bezorgd. ‘We staan zóó voor de vacantie.’
‘Deze week mag je elken morgen alleen zitten, om te werken. Ben je klaar, dan verdeelen we de rollen en de laatste weken blijven over voor de repetitie's. Je zult zien, het schikt zich allemaal uitstekend.’
Hoe meer Jet er zich indacht, hoe komischer het plan begon te schijnen.
Met tintelende oogen en 't vroolijkst gezicht ter wereld kwam ze de stoep af, ‘de klas’ tegemoet, die geduldig te wachten stond.
‘Daar hèb je 'r!’ 't Clubje liep uit elkaar.
‘Wat was 't?’ riep Dora Roeper, 'n klein dikkertje, terwijl ze nog vijf huizen van Jet was verwijderd.
‘'t Duurde 'n eeuwigheid! Standje gehad?’ informeerde Toos Verhoeven, uitwijkend voor 'n fiets... ‘Hé, dat scheelt weinig.’
‘'t Zou jammer van je geweest zijn, juffie!’ spotte de slagersjongen omkijkend.
't Heele clubje lachte; ofschoon elkeen haar best deed zich in de plooi te houden.
Jet begon nu in kleuren en geuren en met de noodige mimiek 't onderhoud met de directrice over te vertellen.
‘Verbéél-je’, zei Gusta Hoorn 'n beetje minachtend.
| |
| |
‘O Jet, 't idéé!’ overstemde Jenny haar. ‘Net 'n kolfje naar jou hand!’
Drie aan drie giggellachten ze de brug op, gingen ze de richting in van den Dam, waar ze rechts omsloegen naar de Kalverstraat.
't Leek Jet bij oogenblikken, dat de menschen iets bizonders aan haar moesten zien. 'n Schrijfster in den dop! 't Was toch wel éénìg!
Toen ze in de lunchroom zaten, rondom 'n moeielijk bemachtigd tafeltje, het jolig kringetje van zes, dat over eenige weken uit elkander zou gaan; maar nu nog één was in schoolpret en schoolwee, werd 't geval in den breede besproken.
Toos Verhoeven trok 'n ansicht uit haar mantelzak, streek de kreukels er uit op 't tafeltje. ‘Zeg, laten we die aan Wies van Leeuwen sturen, om 'r het gróóte nieuws te vertellen.’
Gusta Hoorn gaf haar vulpenhouder. - 't Lag op Jets lippen: ‘'n keukenmeidenhand en tòch een vulpenhouder!’ maar ze kende Gusta en zweeg. -
Toos schreef 'n paar regels en na 'n minimum van tijd stonden de zes handteekeningen onder ‘Jets benoeming’ gekriskrast.
‘Dames?’ de juffrouw in blauw-linnen japon, waarop helder-wit schortje, kwam tusschen andere tafeltjes naar 't clubje in den hoek.
‘Allemaal ijs?’ vroeg Truud in 't rond.
‘Dòl!’ accepteerde Jet uit aller naam en Truud bestelde.
Na tien minuten keek Gusta op 'r horloge, ‘'t Duurt affreus lang vandaag; 'k moet percé om vijf uur thuis zijn.’
't Is ook 'n reuze-bestelling en we komen op 't drukste uur’, zei Jet, zich nestelend in 't hoekje van de canapé-bank.
Even later zaten ze stil te genieten, gebogen over
| |
| |
glanzend zacht-gele torentjes van neergegleden ijs, op kristallen schoteltjes.
‘Fijn gesmaakt’. Jet kneep 'r oogen dicht schraapte 't laatste hapje van haar bordje.
‘'t Doet me plezier’, betuigde Truud, haar zilver beursje opdiepend.
‘Gefeliciteerd, hoor!’ Zoo werd Jet, toen ze de huiskamer binnenkwam, door Moeder, Truus en Tientje ontvangen.
‘Waarmee?’ - Ze konden 't onmógelijk weten! -
‘Met je uitverkiezing’, verklaarde Moeder en 'n gelukkig blosje waasde over haar zwak gezicht.
‘Heb jij 'top school gehoord?’ keerde Jet zich tot Tientje.
‘Nee!’ lachte die.
‘Maar wie heeft 't dan verteld?’
‘Je klas!’
‘M'n klas??’
‘Ja.’
‘Waar en wanneer dan?’
‘'n Half uur geleden, in de lunchroom’, vertelde Truus lachend.
‘Wij zaten heel dicht bij jullie... Den heelen middag hadden we geloopen en gewinkeld - Moeder en ik tenminste. Toen zijn we Tientje gaan halen en om uit te rusten met z'n drietjes naar de lunchroom gegaan. Snap je?’
‘Ja zeker snap ik 't; maar 't is me 'n raadsel, dat 'k jullie niet gezien heb.’
‘Toch is 't waar’, vertelde mevrouw Vermeulen; ‘we zaten op de verhooging - je weet wel die trap op - We konden jullie heel goed zien; jullie hadden in ons geen erg.’
| |
| |
‘We hoorden duidelijk, wat er gezegd werd’, genoot Tientje. ‘Jenny Hooydonk las hardop van 'n briefkaart, dat juffrouw van Tiel jou heeft gevraagd, om 'n tooneelstukje voor de prijsuitdeeling te maken.’
‘Nee màár!’
‘Toen we weggingen, bracht de juffrouw ijs en natuurlijk had toen geen van allen oog voor iets anders, plaagde Truus.
‘Wat 'n mop!’ Jet lei haar boekentasch op 't buffet ging op 'r gemak zitten, om nog eens alles te vertellen over ‘Storm op Zee’, met de gevolgen er van.
‘'k Vind 't heel leuk’, eindigde ze; ‘en toch heb 'k idéé, dat 'k er niets van terecht breng.’
|
|