| |
| |
| |
Nawoord
Mijn huistaak is mijn spel - mijn spel is mijn huistaak
Over het plezier van de tekst
Plezier... dat is een moeilijk woord.
(Stephen Jay Gould)
Ezra Pound, die onvermoeibare lezer en leraar, omschreef in abc of Reading (1951) de literatuur als ‘an art originally intended to make glad the heart of man.’ (13) Dat hij het nodig vond om de oorspronkelijke bedoeling van deze kunstvorm te benadrukken, kan deels verklaard worden door het didactische doel van zijn boek: plezier is niet meteen het eerste waaraan je denkt wanneer je een cursus openslaat. Door er hier op te wijzen dat het bij hem toch een rol speelde, hoopte Pound allicht zijn studenten-lezers gunstig te stemmen. De vermelding is echter ook los van die captatio benevolentiae niet zonder betekenis: dat de oorspronkelijke functie van literatuur vermeld kán worden, geeft aan dat er intussen allerlei andere ‘toepassingen’ in het spel zijn geraakt. Literatuur wordt onderzocht, gerecenseerd en onderwezen, ze wordt in therapieën of als wandversiering gebruikt, er wordt intellectuele druk mee uitgeoefend en symbolisch kapitaal mee vergaard. En ja, ze wordt ook nog wel voor het plezier gelezen, maar dat is iets waar eigenlijk zelden over wordt gepraat en al bijna helemaal niet onder professionals.
| |
Het belang(eloze) van de lezer
Het is een van de taboes in het literaire bedrijf, maar ik vrees dat (al dan niet professionele) literatuurbeschouwers veel minder plezier beleven aan het lezen van boeken dan gemeenzaam wordt gedacht en ook door henzelf wordt toegegeven. Niet dat we niet van literatuur houden, natuurlijk. Integendeel. We leven voor de literatuur. En we leven er ook van. Maar die overgave en afhankelijkheid zorgen voor een relatie tot de literatuur die bijgevolg onmogelijk nog ‘belangeloos’ kan worden genoemd. En net belangeloosheid lijkt me een noodzakelijke voorwaarde om echt van plezier te kunnen gewagen.
Plezier beleven we wanneer we een totaal ongebonden en onvoorwaardelijk gevoel van genot ervaren. We wandelen aan zee en voelen de wind. We eten een ijsje. We spelen met vrienden luidruchtig kaart. We kijken naar The Fast Show en vinden het brilliant. Maar, zo vrees ik, we kunnen niet langer met dezelfde vanzelfsprekendheid tot deze categorie rekenen:
| |
| |
we lezen een boek. De tijd van het onproblematische lezen van Dik Trom en Suske & Wiske is voorbij. En hij was voorbij toen we ons de vraag begonnen stellen: is dit literatuur? En zo ja (of: zo nee), wat is dan literatuur? Op dezelfde manier was ook het plezier van de ijsjesmaker voorbij toen hij zich afvroeg of een ander recept toch geen lekkerder resultaat zou opleveren. Net zo beschouwt de komiek - zo is algemeen bekend - humor als een zeer ernstige zaak. En van de kusthoreca is nog veel algemener bekend dat hij helemaal nooit meer content te krijgen is.
Niet dat er voor deze professionals geen plezier meer te vinden is. Alleen: dat plezier wordt verlegd. Het bedenken van een grap leidt dan tot plezier. Of het verbeteren van de vanille van het huis. Zo ook bij de literator. Het plezier van de tekst ontstaat niet zozeer bij het lezen van de tekst, maar bij het schrijven óver die tekst. Waar iemand letteren ging studeren omdat hij of zij graag boeken las, zo gaat iemand als literaturbeschouwer of - wetenschapper aan de slag omdat hij of zij veel over boeken kan vertellen. Tijdens dat vertellen - het schrijven - wordt de gelezen tekst opnieuw gecreeerd, duiken allerlei verbanden op, en vragen die al dan niet een antwoord krijgen. Het plezier dat zo ontstaat, is dat van de ontdekkingsreiziger die zich in een niet eerder op die manier geëxploreerd stuk regenwoud gewaagd heeft. Er is geploeterd en gezwoegd, men is verdwaald en bijna verdronken, maar het gebied is toch in kaart gebracht. Ook een vorm van plezier natuurlijk, maar slechts in tweede instantie. Dat graduele verschil wordt echter zelden onderkend. Zeker in een katholieke, c.q. protestantse cultuur als de onze, waarin eerstegraadsplezier (we liggen lui in de zon, terwijl een lokale schone ons verkoeling toewuift) verdacht wordt gevonden, lijkt het erop of plezier pas écht plezier kan zijn wanneer het door opoffering, ontbering of hard werken is bereikt. Dezelfde ‘tactiek’ passen ook veel schrijvers en literatuurbeschouwers toe: ze beweren er veel plezier aan te beleven om, met een potlood en notitieboekje bij de hand, een boek te lijf te gaan, het te ontleden en de marges vol te krabbelen. Het is niet aan mij om in de krochten van hun ziel af te dalen en hun bewering in twijfel te trekken, maar toch: ik geloof hen eigenlijk niet. Ze doen me denken aan Wies Moens, die stelde dat dichten spel was, maar die met zijn verzen tegelijk toch ook een boodschap wilde uitdragen. De immer scherp kijkende Paul van Ostaijen tekende
daarbij aan: ‘Moens komt mij zó voor: een jongen die wel graag wou spelen, maar ook zijn huistaak wil maken en nou maar met de overtuiging ‘mijn huistaak is mijn spel’ voor lief neemt.’ (165)
| |
| |
| |
Het plezier van de tekst: een probleem
Ook Roland Barthes - de man, nochtans, die ‘het plezier van de tekst’ spreekwoordelijk maakte - heeft iets van Moens in zich. Dat blijkt onder meer uit wat hij in een interview uit 1972 zei over Le plaisir du texte: ‘Daarmee kom ik bij het probleem van het plezier van de tekst’. Het probleem, dus. En dat terwijl ‘plezier’ (in de standaardbetekenis die ik er hier aan geef ) per definitie probleemloos hoort te zijn. In de context van Barthes' oeuvre is dat ‘probleem’ uiteraard niet zo vreemd: minstens sinds Mythologies (1957) probeerde de Franse criticus nagenoeg alle aspecten van het dagelijkse leven te denaturaliseren, ze van hun vanzelfsprekendheid te ontdoen door hun ideologische lading te onderzoeken en te beschrijven. Alles wat evident, natuurlijk en probleemloos lijkt, wordt door hem met inzicht en scherpzinnigheid geproblematiseerd. Hij doet dat zo systematisch dat hij dus ook ‘plezier’ problematiseert.
Niet dat hij plezier verderfelijk of vulgair vindt. Integendeel. In Le plaisir du texte (1973, ik citeer naar de vertaling uit 1986) verzet hij zich met klem tegen de ‘kleingeestige mythologie’ die ons wil doen geloven dat ‘het plezier (en in het bijzonder het plezier van de tekst) een idee van rechts is.’ (29) Barthes schreef dit voor er sprake was van political correctness, en het mag duidelijk zijn dat deze mythologie intussen niet verzwakt is. Ze wordt overigens door beide kanten gevoed. Het lijkt inderdaad soms of voor links alles wat plezier kan opleveren - vakantie, Hollywood, lekker eten... - verkeerd is, want escapistisch, sussend en (dus) contrarevolutionair. En rechts zal nooit nalaten te benadrukken dat (voor hen een pleonasme:) volksvijandig links elk eenvoudig plezier - noem het John Grisham of Steven Spielberg, noem het vtm of sbs6 - pleegt af te doen als leeghoofdig of primair. Het betreft hier, kortom, die mythologie die wordt samengevat in een boutade die onder meer door Hugo Claus wel eens wordt opgedist: rechtse mensen vormen aangenamer gezelschap. Barthes, die met het ouder worden steeds minder moeite deed zijn hedonisme te verbergen, zal het hier zeer zeker oneens mee zijn geweest. Voor hem is plezier ‘tegelijk revolutionair en asociaal’ (30) en kan het door beide kampen geclaimd noch afgewezen worden. Barthes wil het plezier van de tekst duidelijk vrijwaren van welke ideologische inkapseling dan ook. Dat blijkt onder meer uit de flaptekst die hij schreef voor de eerste druk van Le plaisir du texte: ‘il faut affirmer le plaisir du texte contre les indifférences de la science et le puritanisme de l'analyse idéologique’. Vandaar wellicht dat Barthes het plezier ‘atopisch’ noemt. (30) Hij heeft een vrijplaats nodig waar hij het plezier kan onderbrengen, weg van het
dubbele gevaar dat het bedreigt: de ideologie (die het plezier al naar gelang weigert of eenzijdig voor zichzelf opeist) én de wetenschappelijke
| |
| |
onverschilligheid (zij is niet geïnteresseerd in plezier, maar slechts in de mogelijkheden en uitkomst van haar eigen analyse). De wetenschap en de ideologie zijn dus vijanden van het plezier, omdat ze het respectievelijk negeren en recupereren. Voor Barthes is het plezier per definitie van een andere orde: het dient nergens toe. (Ik noemde het eerder ‘belangeloos’.) Maar als het atopisch is en nutteloos, waarom het dan problematiseren? Waarom dan niet de filosofische heldendaad bij uitstek plegen en het plezier gewoon los te laten als object, het te laten ‘zijn’?
| |
Lezen om te schrijven
Het antwoord op deze vraag ligt wellicht verborgen in de schriftuur van Le plaisir du texte. En dat bedoel ik letterlijk: in het feit dat Barthes erover schrijft. Hij schrijft over het plezier van de tekst omdat niet zozeer het lezen als wel juist het schrijven dat plezier bij hem opwekt. Ironisch genoeg gebruikt dus ook Barthes het (vermeend nutteloze) plezier. En hij doet het om nog meer plezier te krijgen. De ultieme pleziergenerator is bij hem immers het schrijven. In een interview voor France Inter uit 1975 praat de auteur uitvoerig over zijn motivatie bij het schrijven. In het begin van zijn loopbaan schreef hij vooral om zich in debatten te mengen, om een bepaalde strijd te voeren. Geleidelijk aan kwam hij echter tot de ontdekking dat hij au fond schreef omdat hij het graag deed, omdat hij er plezier aan beleefde. (Calvet 206) En dus vormde schrijven over het plezier van de tekst bij hem wellicht een plezier tot de tweede macht. Maar aangezien hij het (lees)plezier van de tekst aangreep óm te schrijven was dat plezier ook hier niet langer primair, ongeproblematiseerd.
De aard van die problematisering blijkt onder meer uit het onderscheid dat de auteur in zijn essay maakt tussen ‘teksten van plezier’ en ‘teksten van genot’. Tot de eerste categorie behoren voor hem gecanoniseerde maar niet langer uitdagende teksten van Zola, Balzac, Flaubert, Proust, Verne... ‘Dat is mijn plezier, maar niet mijn genot: dat maakt slechts kans bij het absoluut nieuwe, want alleen het nieuwe schokt (verzwakt) het bewustzijn’. (50) Eens te meer een veelbetekenend citaat: het uiteindelijke doel van het discursieve breinmonster Barthes blijkt bewustzijnsvermindering te zijn. Niet toevallig brengt hij later in het boek genot in verband met erotiek - ook daar houden de woorden op. In theorie althans, want in de praktijk blijkt dat hij juist woorden zal proberen te zoeken voor de ervaring die hem overvalt bij de genotstekst. Hij zal terugschrijven naar die tekst, ermee in dialoog treden, zijn stijl overnemen en trachten zo zelf ook een genotstekst te schrijven. De tweedeling teksten van plezier/genot correspondeert, zo beschouwd, met
| |
| |
dat andere intussen spreekwoordelijke onderscheid dat Barthes maakte (in S/Z) tussen lees- en schrijfbare teksten. ‘Die tekst is leesbaar die ik niet opnieuw zou kunnen schrijven (kan ik vandaag de dag schrijven als Balzac?); die tekst is schrijfbaar die ik maar met moeite kan lezen of ik moest mijn leesregime volledig omgooien’ (Roland Barthes door Roland Barthes 129). Genotsteksten, schrijfbare teksten: uiteindelijk ligt dus ook hier de klemtoon op het schrijven. ‘Scriptible’ mag binnen Barthes' theorie dan al staan voor de activiteit van de bevrijde lezer, in de praktijk blijkt het lezen van die genotsteksten slechts de aanleiding voor het schrijven - een activiteit die Barthes in het eerder vermelde interview uit 1975 omschreef als ‘een nutteloos genot en dus een perversie’. (Calvet 206) Dat is een interessante variant van mijn eigen intuïtie, die juist het pleziervolle lezen als ‘nutteloos’ ziet en het schrijfplezier dat erop volgt als een perversie van dat eerste plezier. Maar over dat eerste plezier heeft Barthes het eigenlijk nauwelijks. Hij verplaatst in dit debat de doelpalen en wint de wedstrijd met 5-0. Maar tijdens het lezen zelf, haalt ook hij ten hoogste een gelijkspel. Pas in de verlengingen, wanneer hij met zijn systeemkaarten aan de slag kan en het schrijven wordt voorbereid, wordt het echt leuk voor hem. Niet toevallig noemt Susan Sontag op de flap van Het plezier van de tekst Barthes als dé auteur bij uitstek... over het schrijven. En wellicht evenmin toevallig is Barthes vooral populair bij critici, literatuurhistorici, essayisten en andere schrijvers: ook zij allen lezen... om te schrijven. Maar dat ‘lezen om te schrijven’ is in wezen niet minder een perversie van het eigenlijke lezen dan ‘reizen om te
leren’ een perversie is van het eigenlijke reizen. De deconstructie mag ons dan al geleerd hebben dat ‘eigenlijk’ en ‘oneigenlijk’ niet zulke makkelijk te scheiden categorieën zijn, toch suggereert de vreemde blik van anderen wanneer je met pen en papier gewapend een boek in duikt dat er wel degelijk een verschil is.
| |
Het plezier: onvatbaar als god of verslijtbaar als een kinderbroek?
Een Barthesiaanse denaturalisering van dat niet-perverse lezen-voor-hetplezier zou kunnen wijzen op het in ‘onze’ cultuur nog altijd wijd verspreide anti-intellectualisme, dat geneigd is elke analyse van een literair werk te beschouwen als een obscurantistisch en plezierdodende activiteit. In een échte lees- en becommentarieercultuur - de joods-talmoedische, bijvoorbeeld - is tekststudie vanzelfsprekend en maakt ze onwillekeurig deel uit van de omgang met het geschreven woord. Daar zou wellicht een omgekeerde reactie verwacht kunnen worden en beschouwt men het zonder meer lezen van een tekst als ‘onnatuurlijk’. Is dat de val waarin we vastzitten? Enerzijds toch overtuigd zijn van het belang van tekstanalyse, maar
| |
| |
anderzijds ook nog altijd eerstegraads willen genieten van literatuur? Dat zou van deze plezier-van-de-tekst-kwestie een zoveelste variant maken van de clichébotsing tussen een hardnekkig romantisch verlangen naar de ‘eerste keer’ (zie ook: de literatuur van Vijftig, cobra...) en een meer dan gemiddeld ontwikkelde ratio die ook van dat plezier het fijne wil weten. En dat conflict kan natuurlijk onmogelijk opgelost worden. Over ‘plezier’ kan er immers niets zinnigs gezegd worden. Het is er of het is er niet. En als het er is, dan kun je wel proberen het te omschrijven, maar als betrof het God of een ander metafysisch concept - daarin slagen kan je nooit. Iedereen die het bij deze ‘nederlaag’ niet wil laten, zal al snel het leesplezier (moeten) inruilen voor schrijfplezier. Hem of haar rest enkel de hoop er zo alsnog enige lol aan te beleven.
Maar ook door op deze manier om te gaan met literatuur begint de lezer/schrijver aan een achtervolgingsrace die hij nooit kan winnen. Je kunt wel proberen het literaire plezier op de staart te trappen, aangezien het object van de jacht (‘de literatuur’) steeds verandert, zal ook de jacht zelf blijven duren. Dat Barthes vaag blijft over welke teksten door hem als genotstekst beschouwd worden, heeft vermoedelijk hiermee te maken: de status van de literaire tekst is in dat opzicht immers wankel; wat de ene keer nog voor genot zorgt, is de volgende keer misschien al saai. Iets gelijkaardigs stelt hij in Het plezier van de tekst: hij noemt er dat plezier ‘onzeker’ omdat het bij een volgende lectuur weg kan zijn. Het genot van de tekst is níet onzeker, ‘het is erger: voortijdig’. (65) Het is onvoorspelbaar en dus nog veel minder herhaalbaar. Barthes noemt deze tekst van genot ‘absoluut intransitief’ (64), maar het is zeer de vraag of een tekst die aanleiding geeft tot (het schrijven van) een andere tekst wel intransitief genoemd kan worden. Binnen Barthes' aanvoelen is hij dat echter wel, omdat voor hem, vóór alles, de vermelde grenssituatie voorop staat. De genotstekst is een tekst waarbij zijn mond openvalt en hij met die mond vol tanden achterblijft.
| |
De verglijdende grenzen van het genot
In Roland Barthes door Roland Barthes geeft hij aan dat dit genot niet gecreëerd wordt door iets dat aan een bepaald verlangen beantwoordt, maar veeleer door iets dat je overvalt en dat je niet had verwacht. En in die context citeert hij Ruusbroec: ‘Ik noem geestelijke dronkenschap die toestand waarin het genot de mogelijkheden overschrijdt die het verlangen had bespeurd.’ (122) Binnen het gebied van de literatuur zou dit soort genot dan opgewekt (kunnen) worden door teksten die je niet voor mogelijk had gehouden. Maar dat effect hebben teksten dus slechts kortstondig. Als ze er eenmaal zijn, is dit
| |
| |
soort tekst mogelijk gebleken, en kun je beginnen te anticiperen op de volgende adembenemende vernieuwing. Het is, zo samengevat, het verhaal van de moderne literatuur (cultuur) en in dat opzicht misschien wel een van de vele mogelijke verklaringen voor de nog immer gapende kloof tussen de (‘Grote’) moderne kunst en het (‘grote’) publiek: de eerste - verslaafd geraakt aan het door die nieuwe kunst zelf gegenereerde genot - putte zichzelf steeds sneller uit in formele grensverleggingen, terwijl het tweede rustig bleef genieten van wat al bekend en mogelijk geacht was (pure inleving, het eerstegraads leesplezier). Het is een situatie die voor een intrigerende paradox zorgt. Leesplezier is per definitie vluchtig en lezers die daarmee kunnen leven, weten zich via lectuur verzekerd van een blijvend plezier (a joy for ever), terwijl de professionele lezer met dat vluchtige plezier nauwelijks iets aan kan omdat hij het (of tenminste: iets) wil vastleggen, in een nieuwe tekst. Omdat de schrijvende lezer met dat plezier zo weinig kan, verlegt hij vrijwel automatisch zijn focus naar de meer blijvende aspecten van een tekst: de inhoud, de stijl of hun relatie tot de historische, ideologische of artistieke context.
Alleen in recensies wil het plezier dat een tekst de lezer bezorgt nog wel eens een aan bod komen, maar dat plezier garandeert in die context helemaal niet automatisch een positief oordeel over het boek in kwestie. Boeken heten al snel ‘onderhoudend maar vooral ook wat oppervlakkig’ of ‘amusante literaire fastfood’ te zijn. Eerstegraadsplezier lijkt in deze context dus zelfs verdacht. En, andersom, blijkt de gelaagdheid van boeken waarvoor de lezer meer dan een beetje moeite moet doen om er plezier aan te beleven een pluspunt. Een nieuwe paradox: juist in de moderniteit - door Baudelaire gedefinieerd als ‘le transitoire, le fugitif, le contingent’ (222) - winnen boeken met een blijvende intellectuele kracht aan waarde, terwijl vluchtig (lees)plezier wordt afgedaan als goedkoop entertainment. De moderne schrijver staat in dat opzicht vaak op zeer gespannen voet met de moderniteit (en in veel gevallen dus ook met de ‘vluchtige’ media van die moderne tijd).
| |
De kwaliteit van het plezier/Het plezier van de kwaliteit
Het brengt ons tot een volgende principiële vraag: in welke mate bepaalt het beleefde plezier de (kwalitatieve, affectieve) evaluatie van een tekst? Een lekker weglezend boek weet zich, zoals gezegd, niet verzekerd van een positieve reactie. Er moeten dus andere criteria meespelen. Terugredenerend vanuit de eerdere vaststelling dat plezier veelal pas ontstaat bij het schrijven (of zelfs: nadat het schrijven voltooid is), zou je kunnen vermoeden dat een tekst ‘goed’ wordt bevonden wanneer er veel over te zeggen valt. Toch is dat
| |
| |
niet het geval. Het is, uiteraard, niet het geval bij die teksten waarover veel slechts kan worden verteld (vooral de recensent kan een boosaardig soort plezier ervaren bij het eloquent de grond in boren van een boek), maar het geldt evenmin bij die teksten die heel veel interessants losmaken. Het gebeurt vaak dat een tekst die bij de eerste lectuur geen aangename of prikkelende sensaties teweegbrengt, toch allerlei intrigerende denkbeelden en betekenissen genereert zodra je erover begint te schrijven. Ook dan zit het plezier dus in het schrijven, maar dat plezier garandeert op zich geen positieve evaluatie van de besproken tekst. Het kan voor de criticus een intellectueel bevredigende bezigheid zijn om de zorgvuldige constructie van een sonnettenkrans te duiden, maar dat maakt de lectuur van die gedichten er niet automatisch minder saai om.
Ook als we de vraag omkeren, krijgen we geen eenduidig antwoord. Hebben teksten die we ‘goed’ vinden ons automatisch ook veel plezier bezorgd? Niet noodzakelijk. Ulysses, De verwondering en De Kapellekensbaan beschouw ik als weergaloze meesterwerken, maar toch hebben ze me bij wijlen verveeld. Hun kwaliteit moet dus (deels) elders liggen. In het feit dat je ze eindeloos kan blijven becommentariëren? In de troeven van die bepaalde hoofdstukken die alle mogelijke tegenwerpingen compenseren? Tot op zekere hoogte wel, ja. Een hoofdstuk als ‘Ithaca’ of de superieure toogpraat in Boons boek kunnen veel goed maken. Maar waarom dan geen romans verkiezen die alleen maar uit zulke prachtpassages bestaan? De dubbelzinnigheid blijft dus: er een pak verveling bij nemen, om dan beloond te worden - het klinkt als een nieuwe variant van het eerder gesignaleerde puriteinse werkethos: ergens in mijn huistaak zit mijn spel verborgen...
Zo'n dubbelhartige constructie oogst bij argeloze en andere niet-professionele lezers wellicht ongeloof of een spottend soort medelijden. Goed is (voor hen, waarom ook niet voor mij?) wat ons amuseert en doorlopend boeit. Slecht is wat ons verveelt, stoort en irriteert. In die laatste opsomming zit meteen ook een suggestie voor een ‘oplossing’ van deze kwestie: de professionele lezer acht zich superieur aan de argeloze lezer, omdat hij zijn irritaties en verveling niet uit de weg gaat, maar ze opzoekt en onderzoekt, ze thematiseert en waardeert. Deze van verveling kloppende pees onder dit wilde vlees van de woekerende modernistische roman, díe wil ons iets zeggen, iets interessants. Hier zit, o taboewoord, een soort waarheid verborgen (wat zegt dit over mij en de cultuur waarin ik leef als dit me verveelt?) en daarnaar gaan en blijven we op zoek. Vandaar ook (onder meer) Het plezier van de tekst van Barthes: door erover te denken en te schrijven wordt de initiële verveling omgezet in intellectueel genot. Ook dit is echter, eens te meer, een oplossing die geen oplossing is. Dit intellectuele genot is groot en goed,
| |
| |
maar het kan in geen geval gelijk gesteld worden aan het argeloze, direct fysieke plezier dat, bijvoorbeeld, een concert, dansvoorstelling of film teweeg kan brengen.
| |
Het plezier van de andere kunsten
Deze laatste bemerking kan natuurlijk eveneens makkelijk weerlegd worden: voor een muzikant, choreograaf of cineast is het argeloze plezier bij het aanschouwen van een opvoering in zijn of haar discipline gegarandeerd even problematisch als het lezen van een boek dat is voor een professionele lezer. Welzeker. Maar misschien is er toch een verschil. Een verschil dat misschien een ander licht kan werpen op ‘het probleem van het plezier van de tekst’. Lezen is een actievere activiteit dan dans of film aanschouwen of dan het beluisteren van een concert of cd. De genoemde kunstvormen vergen veel minder directe inspanning van de toeschouwer: zolang oren en ogen geopend blijven, ondergaat hij ze onwillekeurig. Bij het lezen van een boek moet de lezer minstens zóveel aandacht opbrengen als het interpreteren van de letters en de leestekens vraagt. Misschien is het wel die noodzakelijk op te brengen aandacht die ervoor zorgt dat alles wat er bij een niet-triviaal boek extra bij komt (het leggen van verbanden, interpreteren) door de lezer al snel als ‘werk’ wordt beschouwd, terwijl er bij het bekijken van een film voldoende denk- en processingruimte overblijft om die activiteiten te combineren. Dit verschil verklaart wellicht ook (mede) waarom een prototypische postmoderne film als Pulp Fiction een veel groter publiek aanspreekt dan (tot op zekere hoogte vergelijkbare) romans als Gravity's Rainbow of Underworld. In de bioscoop besef je op een welhaast subliminaal niveau hoe de verschillende plotlijnen en discursieve uitweidingen met elkaar in verband kunnen worden gebracht, en terwijl die denkprocessen zich afspelen, hoef je geen seconde te missen van de grapjes en de spanning van het ‘eigenlijke’ verhaal. In Gravity's Rainbow, daarentegen, mag dan al een achtervolgingsscène zitten waarvan
de producenten van Indiana Jones slechts kunnen dromen, de lezer kan hier pas in tweede instantie van genieten: nadát hij zich een weg heeft weten te banen door de lange zinnen van Pynchons moerassige proza. Die intrigerende schriftuur kan bij de geoefende lezer ook wel een vorm van plezier teweegbrengen, maar nooit 760 vermoeiende bladzijden lang. Dat de lectuur van zo'n boek algauw een uur of zeventig in beslag neemt, terwijl een ‘lange’ langspeelfilm zelden de 180 minuten overschrijdt, maakt in deze context uiteraard ook een verschil: de vele interne verwijzingen (motieven, citaten, varianten) binnen een gelaagde film kunnen door die verschillende ‘leestijd’ veel makkelijker (en dus met meer plezier?) met elkaar gecombi- | |
| |
neerd worden dan in een roman. En toch. Zelfs een marathonfilm als Die Zweite Heimat (26 uur) zit een uitgeslapen toeschouwer makkelijker uit dan een korte, maar complexe roman van, pakweg, Perec. Niet dat ‘makkelijk’ in deze context een argument moet zijn, maar als we voor de literatuur een soort plezier willen vrijwaren dat níet met (al dan niet volgaarne volbracht) huiswerk gepaard gaat, helpt het toch dat dit plezier ook zonder hard werken kan worden bereikt.
| |
Zijdelings plezier
Het lot van de poëzie is in dit opzicht typisch dubbelzinnig. De honderden studenten die ik de voorbije jaren vroeg naar de oorzaak van hun weinig enthousiaste en dus geringe omgang met gedichten wezen me er voortdurend op dat ze niet graag veel moeite doen om ‘iets’ aan een tekst te hebben; op zoek gaan naar verbanden en betekenissen - het vraagt te veel inspanning van deze mensen die hun plezier bijgevolg elders betrekken. Tegelijkertijd biedt de poëzie ofwel door de geringe lengte van het doorsnee gedicht of door haar, in vergelijking met romans, welhaast fragmentarische karakter de lezer de kans op een bijna terloopse manier in contact te komen met de verschillende kwaliteiten van de tekst. Vooral als je de fictie van een ‘totaalbetekenis’ van een gedicht opgeeft, kan het je leesplezier bezorgen schijnbaar toevallige associaties te maken tussen de tekst en je gedachten als lezer en andere aspecten van de buitenwereld. De relatief selecte kring van toegewijde poëzielezers zal het volgende, door Barthes in Het plezier van de tekst beschreven gevoel allicht herkennen: ‘Samen zijn met wie je bemint en aan iets anders denken: zo krijg ik de beste invallen, bedenk ik het beste wat ik voor mijn werk nodig heb. Dat geldt ook voor de tekst: hij geeft me het meeste plezier als hij er in slaagt zich indirect te laten beluisteren; als ik, bij het lezen ertoe gebracht word vaak op te kijken, iets anders te horen. Ik word niet noodzakelijk door de tekst van plezier geboeid; het kan een vluchtige, samengestelde, fijnzinnige, bijna verstrooide handeling zijn: een plotse hoofdbeweging, zoals die van een vogel die niet hoort wat wij beluisteren, die beluistert wat wij niet horen.’ (32) In dat opzicht lijkt de poëzie niet langer de meest unzeitgemäße van de literaire genres: fragmentatie, contingentie, beeldbetovering, (toegegeven:
relatieve) snelheid - allemaal eigenschappen van het gedicht die de lezer plezier kunnen bezorgen. En het zijn ook allemaal eigenschappen die het gros van de interessante hedendaagse lyriek kenmerken en die de misschien verschrikte lezer een toegang kunnen bieden tot zelfs de langste en op het eerste gezicht meest hermetische gedichten. Immers: niemand - ook niet zelfverklaarde superexegeten als
| |
| |
Harold Bloom of George Steiner - slaagt erin om, bijvoorbeeld, de volledige Flow Chart (1991) van John Ashbery in zijn hoofd te kunnen houden of betekenis toe te kennen aan elk vers, laat staan aan elk enjambement. Tweehonderddertien buitengewoon compacte bladzijden lyriek: je kan er op promoveren en vast ook prachtig college over geven. Maar het moet mogelijk zijn en het ís ook mogelijk ze gewoon te lezen, en al van op de eerste bladzijde geïntrigeerd, verstomd en geplezierd te worden door passages waarin expliciete en transparant verwoorde levenswijsheden en mysterieus open- en toevouwende beelden elkaar afwisselen:
but a larger activity shrouds it, and this is something
we can never feel, except occasionally, in small signs
put up to warn us and as soon expunged, in part
En dan kan het schaamteloos zich toe-eigenen van de tekst beginnen. Ja, we weten dat lezen zo plezierig kan zijn. Maar het wordt verhuld door een uitvergroot plichtsgevoel waarvan we ons niet bewust zijn, tenzij wanneer een tekst er ons op wijst... Door de nog altijd spontane associatie van ‘roman’ met ‘verhaal’ is dit een leesstrategie die voor romans minder aangewezen lijkt, maar die onder meer in het polyglotte kreupelhout van Finnegans Wake of het filosofische labyrint van Der Mann ohne Eigenschaften goed kan werken. Hiermee wil natuurlijk niet gezegd zijn dat het lezen en becommentariëren van literatuur van nu af aan maar beter beperkt kan worden tot het toevallig en zijdelings besnuffelen van enkele flarden. Maar de professionele of anderszins door boeken gestreste lezer kan met deze fragmentarische manier van lezen misschien zijn of haar voordeel doen en een onverwachte ingang vinden tot de moderne literatuur.
| |
Envoi
In zijn beroemde ‘Preface to Lyrical Ballads’ probeerde William Wordsworth zijn lezers erop te wijzen dat ze - mits ze zich over enkele conventies en andere gewoontepatronen heen konden zetten - ook aan zijn op het eerste gezicht misschien vreemde of zelfs onpoëtische verzen plezier konden beleven. Hoewel hij het en passant ook had over zijn ontstaanspoëtica, over zijn visie op het dichterschap, de verhouding tussen proza en poëzie en de plaats van het gedicht in de moderne tijd, vormt ‘giving immediate pleasure’ toch het hoofdmotief van zijn betoog en dus ook de kern van zijn litera- | |
| |
tuuropvatting. Dat doel mocht uiteraard niet verward worden met ‘amusement and idle pleasure’ (603); bovenal wilde de dichter een lofzang schrijven op het leven en de natuur, en de ‘pleasure’ die hij ervoer in zijn bestaan wou hij via zijn gedichten overbrengen op de lezer. Deze romantische visie op het leven en het dichterschap is in de eenentwintigste eeuw niet meteen aan een revival toe, maar the pleasure principle kan toch wel enige herwaardering gebruiken. Wordsworth gaf aan dat een mentaliteitswijziging in dat proces welkom zou zijn, en de geschiedenis heeft aangetoond dat die wijziging er ook echt kon komen: zijn eigen werk werd snel gecanoniseerd en wordt zonder meer als ‘klassiek’ beschouwd, terwijl de soort poëzie waar hij zich tweehonderd jaar geleden tegen verzette intussen vrijwel volledig vergeten is. Door teksten niet alleen te beschouwen als geconcretiseerde vergaarbakken van ideologische concepten, maar door ze te zien als plezier brengende uitingen van een verbeelde werkelijkheid kon de dichter de band tussen gedicht en lezer herstellen. Naar Wordsworths naïeve concepten over taal, waarheid en realiteit moet beslist niet terugverlangd worden, maar naar zijn ambitie misschien toch wel.
Als de literaire kritiek, opnieuw naar het woord van Barthes, een ‘Genootschap van de Vrienden van de Tekst’ (20) wil zijn, dan mag zij zich niet beperken tot de objectiverende analyse van de hedendaagse academische praxis of de ideologische vooringenomenheid van het gros van wat voor verantwoorde (kunst)theorie doorgaat. Zij moet niet enkel oog hebben voor de politieke gelaagdheid en de verwevenheid van tekst en historische werkelijkheid, ze moet ook trachten rekenschap af te leggen van het plezier van de tekst. En daarmee bedoel ik dus niet alleen het schrijfplezier, maar ook de initiële esthetische verrukking die zelfs professionele lezers nog wel eens overvalt, maar waarvan ze tijdens het schrijven al te zelden blijk geven. Het spel en het plezier - ook dat moet onze huistaak zijn.
|
|