tekst die hij schreef in 1949, op het einde van zijn verblijf in de Verenigde Staten. Oorspronkelijk bedoeld voor een Festschrift, werd de tekst apart gepubliceerd in 1951 en in 1955 opgenomen in Prismen, het eerste boek van Adorno dat in grote oplage als pocket verscheen en dat hem in West-Duitsland definitief canoniseerde als vooraanstaand filosoof en cultuurcriticus.
In haar boek Poetry of Auschwitz: Remembering What One Never Knew interpreteert Susan Gubar Adorno's frase als een vermaning (waag het niet), een aanmaning (doe het niet) en een diagnose (poëzie kan niet meer in deze context). Op deze verschillende manieren heeft zijn uitspraak inderdaad gefunctioneerd de afgelopen vijftig jaar.
Dat voor Adorno net poëzie onmogelijk zou zijn geworden na Auschwitz (en niet: muziek of theater), wordt veelal geïnterpreteerd als een verwijzing naar het aura dat het genre in bepaalde kringen tot de Tweede Wereldoorlog had: het gedicht werd beschouwd als het Bezielde, Opperste en Zingevende Spreken van een Uniek Individu. Allemaal opvattingen die op zichzelf zeer problematisch zijn en die enige tijd na de Tweede Wereldoorlog steeds algemener onhoudbaar werden bevonden. Adorno's uitspraak kan dan ook gelezen worden als een weliswaar extreme, maar niet onlogische variant op dat besef.
Het alsnog willen esthetiseren van wat hij als iets onuitsprekelijks beschouwde, was voor hem echter ook buiten de poëzie problematisch. Dat blijkt uit zijn kritische analyse van A Survivor from Warsaw (1947) van Arnold Schönberg: ‘Door het esthetische principe van de stilering, en helemaal door het plechtige gebed van het koor, verschijnt het onvoorstelbare lot toch zo als had het enige zin gehad; het wordt geïdealiseerd, er wordt iets van de gruwel weggenomen; daarmee alleen al geschiedt onrecht aan de slachtoffers, terwijl toch ten overstaan van de gerechtigheid geen kunst zou moeten standhouden die hen ontwijkt.’ Adorno vond het een ondraaglijke gedachte dat de gruwel door zijn transformatie tot kunstwerk alsnog zin zou krijgen.
Vooral bij Paul Celan is Adorno's dictum als een striemende vermaning aangekomen. Hoewel het nagenoeg uitgesloten is dat de filosoof Celans gedicht ‘Todesfuge’ in 1949 kende, voelde de wellicht bekendste en belangrijkste dichter die geprobeerd heeft om op een gepaste manier over de Holocaust te schrijven, zich door Adorno's bewering pijnlijk op de vingers getikt. En deze kwestie zou nog vele jaren aanslepen. Toen Hans Magnus Enzensberger in 1961 schreef dat de Holocaust-gedichten van Nelly Sachs Adorno's ongelijk aantoonden, repliceerde de filosoof in het opstel ‘Engagement’: ‘De uitspraak dat het barbaars is om na Auschwitz nog lyriek te schrijven, zwak ik liever niet af; op een negatieve manier is daarin de impuls tot uitdrukking gebracht die de geëngageerde literatuur bezielt.’ Deze paradox