Oneigenlijk gebruik
(2008)–Geert Buelens– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Gene zijde van het wit (eeuwig onvoltooid)
| |
[pagina 84]
| |
4. Paradox van het fragment: het streeft naar context, naar eenheid. Onze cultuur - ach, we schwärmen nu toch met grote woorden - zweert bij het fragment. U kent de gemeenplaatsen: de clipcultuur, de cut-up-romans, de collage. ‘Fragments are the only forms I trust’, aldus het postmoderne personage in het postmoderne verhaal van de postmoderne auteur in het postmoderne essay van de postmoderne dichter.Ga naar eind2 Maar kent u mensen die het fragment het fragment laten zijn? Die niet proberen een lijn te trekken door de disparate gegevens die hen overspoelen? Die er, zonder hartenleed, in slagen een gefragmenteerde relatie te hebben? Het misverstand bestaat erin dat we de beide polen (eenheid - fragment) verabsoluteerd hebben.
5. In de geheimtaal waarvan dichters zich bedienen als ze het over poëzie hebben, wordt het ‘spanning’ genoemd. Het precaire evenwicht tussen woorden die elkaar onder stroom zetten. Of niet. Het moeilijk te bespelen middenveld tussen ziekmakende pregnantie en bandeloze babbelzucht. Theater- of filmregisseurs zeggen wel eens dat een scène ‘juist’ moet zijn. Maar voor buitenstaanders zijn dat waarschijnlijk arbitraire kwalificaties. En indien niet arbitrair, dan toch ten minste relatief. Wat voor de ene helemaal juist zit, komt op een ander over als volstrekt verkeerd. ‘[D]e juistheid bestaat hieruit, dat het ene woord op de ene regel, de voorgaande en de daaropvolgende woorden zodanig genereert, en de lezing ervan beïnvloedt, dat het een geheel wordt.’ Aldus Schouten. Mooi geformuleerd. Herkenbaar zelfs. Maar het is geen antwoord. Het antwoord zit verscholen achter de invulling van dat zodanig.
6. De woorden in de gedichten van Schouten bezetten zowat de hardst bevochten plaatsen uit de Nederlandse literatuur. Waar andere dichters moeiteloos een eind weg lullen, of in het beste geval eerder spaarzaam zijn in de woorden die ze denken nodig te hebben voor het sfeertje dat ze willen oproepen of de anekdote die zo nodig moet opgerakeld, lijkt elke lettergreep in een Schouten-gedicht afgedwongen. Wie perst dan wie af? De dichter de taal, de taal het wit van het zwijgen of het wit de werkelijkheid?
7. Tegenstanders van hermetische poëzie beweren wel eens dat dichters die dit soort verzen schrijven eigenlijk een diepe verachting koesteren voor de dagelijkse werkelijkheid en dat ze die negatieve gevoelens sublimeren door zich te wentelen in een, in het beste geval, verheven Unheimlichkeit of, in het slechtste, totalitaristische onbegrijpelijkheid. Voorstanders van hun kant beweren dat hermetische poëzie juist veel democratischer is, aangezien ze openstaat voor velerlei interpretaties en ze de lezer dus niet in het keurslijf | |
[pagina 85]
| |
van één lectuur dwingt. Met de tegenstanders wil ik me wel eens afvragen waar die schroom om ‘gewone woorden’ te gebruiken, om een duidelijke verwijzing naar het dagelijkse leven in te bouwen zijn oorsprong vindt. In een haast lichamelijke afkeer voor het achteloze gebabbel dat ons verstikt, waarschijnlijk. En, positief gesteld, in het besef dat de werkelijkheid alleen op schalkse wijze gevat kan worden. Níet door ze als ‘werkelijk’ te beschrijven, maar door haar onbeschrijflijkheid te hypertroferen. Door, met andere woorden, te overdrijven. In beide richtingen. Joyce, Pound, Lucebert, Ashbery c.s. in een maalstroom van registers, talen en beelden; Mallarmé, Celan, Beckett, Faverey en Co door een uitgezuiverd - en toch de geschiedenis van de taal en haar gebruikers incorporerend - taalgebruik dat de pijnlijke stilte, de pijn van die stilte ook, probeert te overwinnen. Schreef Mallarmé niet dat hij de schoonheid pas vond nadat hij het niets had gevonden?
8. Wat is het dan, dat de dichter onder woorden wil brengen? Hij wil niets met het dagelijkse leven te maken hebben, niets met psychologie... In een interview maakt Schouten duidelijk dat het hem ook niet om één of ander ontologisch-filosofische stelling te doen is. Het verband (‘Wij moeten met betrekking tot de belangrijkste dingen niet in het wilde weg verbanden leggen’) dat de interviewers suggereerden met de modieuze ‘alles beweegt’- gedachte van Heraclitus wil of kan hij niet bevestigen. Blijft over de concrete (want door en in de tekst afgelegde), creatieve ‘beweging’. Van het ene woord naar het andere. Van de ene regel naar de andere. En terug. Als een rij dominostenen die tegelijk voor- en achteraan aan het vallen wordt gebracht: de beweging, de lectuur, de associaties, de interpretaties verlopen in beide richtingen. Tot twee keer toe benadrukt Schouten dat die beweging in stroperigheid verzandt. De stroperigheid die de woorden aan elkaar doet klitten en hun alle plastische associatiekracht ontneemt. Het moment waarop het centrale dominoblokje van de twee kanten tegelijk wordt geraakt.
9. Het is wat literatuur nooit kan zijn en wat ze al zo vaak heeft geprobeerd te zijn: louter bewegende vorm. De abstractie van moderne dans. Kandinsky, Klee, Mondriaan. De natte droom van de modernist. Enkel wind te zijn en zelf verbaasd toekijken wat je onderweg allemaal oplicht.
10. Niemand zal het in zijn hoofd halen de uitvoering van een vioolsonate uitdrukkingsloos te noemen. Maar laat een schrijver zich even met klank- en beeldassociaties vermeien en hem wordt verweten niets gezegd te hebben. Terwijl het (tenzij hij zijn materiaal ultiem reduceert zoals Van Doesburg deed in zijn handvol ‘letterklankbeelden’) voor een schrijver nu net | |
[pagina 86]
| |
onmogelijk is om niets te zeggen: woorden dragen altijd betekenis. Wat Schouten doet, is die betekenissen uitbuiten, het ene woord het andere laten uitlokken, de woorden onderling onvermoede allianties laten aangaan en vooral - en dat onderscheidt hem van veel andere hedendaagse dichters - die processen de genese van het gedicht laten determineren. Niet de uit te drukken ideeën bepalen hier het traject, maar de combinatiemogelijkheden van elk woord. Zo verwijzen de gedichten voortdurend naar de werkelijkheid én blijven ze (over) zichzelf (gaan).
11. De paradox opgeheven door het fragment. Schouten, de zelfverklaarde bewegingsdichter, zet zich af tegen het verhalende (bij uitstek hét genre waarin een traject kan worden afgelegd en de dimensies bespeeld). Hij verkiest het lyrische genre, waarvan bekend is dat het een korte spanningsboog heeft,Ga naar eind3 dat het door zijn vorm tijds- en ruimtecondenserend is en waarin dus niet toevallig zoveel contemplatieve ‘ding-poëzie’ wordt geschreven. Maar juist door het vele wit, door de ruimte die de dichter op het blad bestrijkt, door het verspreide, fragmentaire karakter van Schoutens poëzie wordt beweging hier mogelijk.
12. Verbanden leggen. Schouten construeert gefragmenteerde taalmechaniekjes. De delen hangen samen, maar ze gaan nergens naartoe, hebben geen andere functie dan het elkaar in beweging houden. Die beweging zit zowel in de directe semantische betekenis van de gebruikte woorden (‘zwiepte’, ‘zakte’, ‘wemelend’, ‘wankelen’, ‘stapelende’, ‘dreef ’, ‘wervelde’...) als in de manier waarop ze op het blad geschikt zijn en op elkaar inspelen. Die beweging is een grafisch, semantisch en interactief ruimtelijk gebeuren: de woorden nemen op het witte blad de plaats die ze nodig hebben, ze geven aan waar het gebeuren zich afspeelt (‘over de grondplaat’, ‘een lage ruimte’, ‘grond’, ‘daar’, ‘lager’) en gaan semantische en grafische verbanden aan (‘hittig verhoor-//wal druk-//verval//walmt snoeihete’...). Zowel in een gedicht als in het interview gebruikt Schouten het beeld van ‘grond die opstouwt’ (in een ander gedicht ook ‘opgespoten grond’): woorden komen samen en blijken onvermoede connotaties te hebben die het gedicht verder helpen.
13. Verbanden leggen. Oordelen. Net als bijvoorbeeld Paul Celan (sneeuw, ijs, glas...) of Gerrit Kouwenaar (de verschillende eetmetaforen) blijkt Schouten een aantal sleutelwoorden te hebben die zijn gedichten dragen: ‘grond’, ‘vloer/drogvloer’, ‘kleef/kleeft’, ‘schaduw/beschaduwd/oogschaduwend’ komen vaak en in verschillende varianten voor. Er is natuurlijk | |
[pagina 87]
| |
meer materiaal en onderzoek nodig om dit te bevestigen, maar zouden deze terugkerende beelden niet samenhangen met de stroop (‘kleeft’) die de beweging vooruitsnelt (‘schaduw’) en zo doet stilvallen (‘grond’)? En mag dat in verband gebracht worden met Sisyphus - het werk dat nooit af is, de beweging die stolt, waarna alles weer van vooraf aan...?
14. Het is de vraag naar het wit. Hoe oorverdovend de stilte moet zijn voor ze alles weer in beweging zet: het beeld, het gedicht, de werkelijkheid. |
|