viste hij een kluwen koord uit zijn zak. De man nam Vogel onderzoekend op, pakte de vlieger van het jongetje aan en liep ermee achteruit. Zijn blik dwaalde telkens even naar Vogel terug. Dan draaide hij zich om, greep het houtwerk beet en begon te draven. Zijn bruine colbertje wapperde om hem heen. De vlieger begon slingerend te stijgen, plofte dan omlaag en slierde door het gras. De man liep ernaar toe, één oog in Vogels richting. Vogel drukte zijn sigaret uit en stond op.
Hij slenterde langs de muur van buizen. Een zoete schroeilucht drong in zijn neusgaten. Een bruine haardos danste boven de grijsbetonnen rand. Vogel boog zich voorover. Takken knetterden zacht, een rookkolom spiraalde omhoog langs stoffige, over elkaar geslagen spijkerbroekbenen. Onderdrukt gefluister en gesis. Een sproetig gezicht keerde zich naar hem toe.
‘U bent geen smeris, hè meneer?’
‘Nee, ik ben geen smeris. Wat zijn jullie aan het doen?’
‘Aardappels aan het poffen, meneer. Wilt u er ook een?’
Vogel onderscheidde tussen de half-smeulende takken een zwartgeblakerde eivormige klont. Hij duwde zijn bovenlichaam terug.
‘Nee, dank je wel. Smaken ze nogal?’
‘Het gaat wel, meneer.’ Gegrinnik. ‘We zijn