rug schuin naar Vogel toe, bewoog trillend zijn rechterelleboog. Vogel bleef even staan, zijn handen in zijn zakken, wierp een blik op de ingedrukte motorkap, schudde zijn hoofd en schoof, met stijve, rechte benen, achter de haag van roerloos toekijkende mannen en vrouwen langs. Even keek hij nog om; de in zijn longen samengeperste lucht blies fluitend tussen zijn tanden door. Zijn spiegelbeeld in een etalageruit knipoogde naar hem terug.
Hij wreef over zijn maag, keek speurend de straat af, knikte even en versnelde zijn pas. Eerst bij de hoek keek hij opnieuw om. De politiewagen stond nog op dezelfde plaats. Tussen de turende hoofden bewoog een donkerblauwe pet.
Hij liep de gracht op, duwde met zijn schouder de cafédeur open. Een man, half verborgen achter een krant. Twee opgeschoten jongens bij het biljart. Een echtpaar, niet jong meer, op hoge krukken voor de tapkast. Een dikke kastelein in een roodgeruit vest. Vogel knikte kort en ging aan een leeg tafeltje zitten.
‘Koffie?’
‘Een pilsje graag. En een balletje gehakt.’
Hij leunde achterover, deed zijn ogen dicht. Ballen klikten in zijn oren, een bierpomp piepte. ‘Hij sterft voor de deur,’ zei een jongensstem. Een schoen schraapte over de vloer. Een krant ritselde. Weer klikten de ballen, verderaf nu. Door het ge-