‘Maar natuurlijk, dokter.’ De man had de deurknop al beet. Hij wenkte Vogel, legde zijn hand op zijn arm.
‘Zoudt u haar niet iets kunnen geven voor de pijn?’ fluisterde hij, zijn blik over Vogels schouder heen op het bed gericht.
Vogel schudde zijn hoofd, gebaarde naar de deur. De man knikte, opende hem half, liep dan op een drafje naar het bed, trok de deken weer omhoog en stopte hem in. Vogel staarde naar de halfgesloten gordijnen, de trouwfoto aan de muur, de bruinstenen herdershond op de hoge linnenkast.
‘Ik heb niets bij me om haar te geven,’ zei hij op de gang. ‘Maar in het ziekenhuis zullen ze daar wel voor zorgen. Als ik nu even opbellen kan. Bent u al lang getrouwd?’
‘Zesentwintig jaar, dokter.’
‘Geen kinderen?’
‘Nee.’ De man zuchtte. ‘Wat vindt u, is ze er heel erg aan toe?’
Vogel stulpte zijn lippen samen, streek met duim en wijsvinger over zijn kin.
‘Och, heel erg. Dat zou ik niet willen beweren. En we zijn zo knap tegenwoordig, meneer Koopmans.’
De matglazen deur zoefde achter hem dicht. De man in de overall, die nu achter de toonbank stond, met zijn rug naar hen toe, keek verlicht op.