| |
| |
| |
Twee
Vogel bleef roerloos staan. Hij probeerde zijn adem in te houden, maar zijn borst bewoog hijgend op en neer.
‘Als u hier rechtuit loopt, komt u vanzelf in het paviljoen,’ hoorde hij een rustige, bijna welluidende stem zeggen. ‘Daar brengt zuster Verkerk u wel waar u wezen moet. Haar kantoortje is aan het einde van de gang, rechts.’
‘Dank u, zuster,’ antwoordde een plompe mannenstem. ‘Ik vind het wel.’
Zware voetstappen verwijderden zich naar links, lichtere voetstappen klikten de andere kant uit. Vogel wachtte bewegingloos tot ze weggestorven waren, zijn nagels in zijn handpalmen gedrukt. Hij tastte in zijn broekzak, schudde ongeduldig zijn hoofd, draaide zich een halve slag om en streek met zijn hand over de muur. Zijn vingertoppen gleden
| |
| |
over gladde, half-stijve kledingstukken, botsten tegen dun metaal, glipten van een houten lijst, tot zij zacht schurend en krassend de knop van het licht vonden.
Hij stond in een klein, betegeld vertrek. Aan één zijde deuren en wc's, er tegenover wasbakken. Aan de deur, waardoor hij binnengeglipt was, een kapstok met vier witte jassen.
Vogels lippen plooiden zich tot een ironische glimlach. Hij nam een van de witte jassen van de haak, trok hem aan, knoopte hem dicht en liet zijn blik goedkeurend rusten op het uit de rechter zijzak stekende uiteinde van een stethoscoop. Hij liep snel naar een spiegel, bekeek zichzelf even met gefronste wenkbrauwen, haalde zijn kam te voorschijn en trok een onwillige scheiding in zijn haar. Hij wipte terug naar de deur en terwijl hij een ogenblik met gespitste oren bleef luisteren, zochten zijn vingers haastig de zakken der drie andere jassen na. Uit een ervan viste hij een donkere bril: twee nachtblauwe glazen in roodbruin rubber gevat, de dunne uiteinden met een touwtje bijeengeknoopt. Hij klemde hem over zijn hoofd, knipte het licht uit en stapte de gang op.
Niemand. Hij schoof de bril omhoog, loerde even achterom, duwde hem weer voor zijn ogen en stapte met vlugge, licht-slingerende passen voort, zijn voeten iets zijwaarts uitslaand en af en toe met duim en wijsvinger over zijn kin strijkend. Bij de
| |
| |
eerste de beste dwarsgang sloeg hij rechtsaf, na hem eerst met samengeknepen oogleden door de donkere glazen te hebben verkend. Hij passeerde een lift, bleef een halve tel aarzelend staan, liep dan weer door. Opnieuw rechtsaf. De gangen, leeg en kaal, schenen zich eindeloos te blijven uitstrekken. Nu had hij aan één kant weer ramen: hij zag grauwviolette bomen tegen een paarsgrijze muur, pétrolekleurig gras, een doffe, dreigend-duistere hemel.
Linksaf weer. Dan, plotseling, in de verte, een lange gedaante in een diepblauwe jas. Vogel draaide zijn bovenlichaam half om, terwijl zijn voeten verstarden, hun pas vertraagden. Fijne zweetdruppels prikten door zijn huid. De gedaante werd groter en groter, doemde naast hem op, gleed zwijgend voorbij.
Vogel hield zijn adem nog tien tellen in, slaakte dan een zucht en veegde met zijn zakdoek over zijn voorhoofd. Voor hem uit stond een deur half open; een geur van koffie drong in zijn neusgaten. Hij verwijderde zich van de muur, tot hij in het midden van de gang liep, zijn lippen peinzend naar voren gestulpt, zijn armen nonchalant langs zijn lichaam zwaaiend. Schuin achter de deur eensklaps twee gedaanten in zwarte uniformen, met donkergroene knopen; zwarte petten boven de vaal-paarse gezichten.
Vogel dook de keuken in, waar een verpleegster
| |
| |
over een aanrecht stond gebogen. Ze veerde verschrikt overeind, keek hem aan.
‘Wat is er, dokter? Voelt u zich niet goed?’
Haar stem had een harde, raspende klank; ze rolde nauwelijks merkbaar met de r's.
Voetstappen klosten voorbij achter Vogels rug. Hij schoof de bril tot in zijn piekende haar, liet zich neerzinken op een stoel en glimlachte.
‘Nee, best gelukkig, alleen vreselijk moe. Wees u eens lief en schenk een kop koffie voor mij in.’
‘Maar natuurlijk, dokter, met alle plezier. Zwart misschien?’
Ze had heel donker, blauwglanzend haar en een matbruine huid. Volle lippen met een wasempje speeksel erop. Het kon ook de damp van het koffiewater zijn. Een rond, gevuld figuur. De punten van haar tepels drukten door haar uniform heen.
‘Graag zwart, ja. Met een heleboel suiker. Dan is het, vooral met u erbij, net alsof ik weer in Turkije ben.’
‘Hebt u daar dan gewerkt?’
‘Een jaar, in een ziekenhuis in Istanboel. Ik ben nog maar pas terug. Daar ben ik verslaafd geraakt aan koffie. Anders zou ik het denk ik niet gewaagd hebben zo uw heiligdom binnen te dringen. Maar het rook zo verrukkelijk op de gang. Komen uw collega's al weer gauw van tafel terug?’
Ze wierp een trage blik op haar polshorloge.
| |
| |
‘Over goed tien minuten. Alstublieft. Is drie scheppen genoeg?’
‘Voortreffelijk.’
‘Drinkt u het dan maar gauw op. U ziet er echt uit alsof u er hard aan toe bent. U werkt hier nog niet lang zeker; ik heb u tenminste nog nooit eerder gezien.’
Ze was tegenover hem gaan zitten. Haar zachtomfloerste, mokkabruine ogen staarden hem langoureus-deelnemend aan. Vogel keek een ogenblik naar haar volle borsten, sloeg zijn blik dan weer haastig op, trok de bril uit zijn haar, liet hem even langzaam aan zijn middelvinger heen en weer schommelen en legde hem naast zijn koffiekopje.
‘Nee, ik werk hier feitelijk helemaal niet. Maar mijn hospita moest worden geopereerd en ik had haar beloofd dat ik assisteren zou. Het is een hele ingreep geweest, een dubbeltje op zijn kant.’ Hij streek vermoeid over zijn klamme slapen. ‘En daarna hebben we nog een hele tijd foto's bekeken.’
‘O. U bent dus niet met een Turkse schone naar huis gekomen?’ En toen Vogel flauw-glimlachend zijn hoofd schudde, vervolgde ze: ‘Wie heeft de operatie gedaan? Dokter Thiemeyer zeker?’
‘Ja, dokter Thiemeyer. Een bijzonder bekwaam chirurg. Ik mag gerust zeggen dat die arme oude mevrouw Van Beusekom haar leven aan hem te danken heeft. Een cholecystectomie, met vererge- | |
| |
ring van het ecg tijdens de operatie. Dus u begrijpt dat het erop of eronder was, zuster eh...?’
‘Westerhof. Sonja Westerhof, dokter eh...?’ Het speeksel tussen haar lippen glinsterde trillend.
‘Vinck, met ck bij voorkeur.’ Hij glimlachte weer, breeduit nu; opnieuw daalde zijn blik een ogenblik af naar de twee ronde uitstulpseltjes in haar licht gesteven blouse, onder de in een boog uitstaande banden van haar schort. Hij keek op; haar ogen-wazig en groot achter trillende wimpers-ontmoetten de zijne. Hij greep zijn kop koffie en dronk met lange, gulzige teugen.
‘En voelt u zich niet een beetje eenzaam soms, dokter, nu u zo lang uit uw vaderland weggeweest bent?’
Vogel zette zijn kopje neer, pakte het lepeltje, schepte het vol met natte, lichtbruine suiker en liet het weer zinken.
‘Eenzaam? Soms wel, ja.’ Hij hoorde voetstappen naderen, het praten van meisjesstemmen. Hij verhief zich stijf van zijn stoel, streek zijn haar naar achteren. Haar handen, lenig en dun, rustten op haar borsten, haar duimen om de schortbanden gekromd; de muizen wipten strelend op en neer.
‘Hartelijk dank voor uw koffie, zuster Westerhof. Tot hoe lang hebt u dienst vandaag?’
‘Om één uur heb ik vrij.’
Het gelach en gepraat op de gang werd luider,
| |
| |
kwam dichterbij.
‘Misschien mag ik u dan, als dank voor het aangenaam verpozen, uitnodigen vanmiddag ergens met mij te gaan theedrinken? Of hebt u al afspraken gemaakt?’
‘Nee, nog niet. O, heel graag, dokter Vinck.’ Het rollen van de r's was nu duidelijk te horen. ‘Waar zie ik u dan en hoe laat?’
‘Bij Mozambique? Om drie uur?’
De deur werd opengeworpen, een verpleegstertje stoof half de keuken in, deinsde dan weer even snel terug bij het zien van Vogels in het wit gehulde rug, het schuin opgeheven gelaat van haar collega.
‘O, bij Mozambique. Gezellig. Drie uur.’
Opnieuw ging de deur open, vlug en beslist.
‘Zuster Westerhof! O, neemt u mij niet kwalijk, dokter.’
Een hoofdzuster, kort en gedrongen. Twee vroeg-oude ogen achter een zeshoekige glasbril. Vogel keek betrapt op.
‘Zuster Westerhof was zo vriendelijk mij een kop koffie te offreren. Nogmaals bedankt, zuster. Ik voel me weer een stuk fitter.’
Hij knikte haar toe, trok zijn schouders naar achteren en liep, met een korter knikje naar de hoofdzuster, de gang op. Achter zijn rug barstte een schelle stem los, maar bij beende al haastig voort, de gang uit, linksaf, weer een gang uit. Verpleegsters
| |
| |
passeerden hem zonder hem aan te kijken; hij liep sloffend en iets voorovergebogen, met stramme knieën, zijn voorhoofd gefronst, zijn duim op zijn kin, zijn wijsvinger langs zijn jukbeen, zijn gebogen middelvinger tegen zijn mondhoek gedrukt. Hij kwam werksters tegen, met emmers en luiwagens, twee mannen in overall die een leeg ledikant voortduwden. Dan stond hij in de hal. Op een dubbele bank, in het midden, zaten mensen met koffertjes. De portier, in zijn loge, telefoneerde, terwijl hij met zijn vrije hand twee, drie knoppen tegelijk induwde op een schakelbord met rode en groene lichtjes. Een man in een lange, vaalbeige regenjas, een donkergrijze hoed ronddraaiend in beide handen, die zenuwachtig op en neer drentelde bij de deur, schoot gejaagd op Vogel af.
‘Dokter! Hoe is het ermee? Geeft u me nog hoop?’
Vogel staarde in een roze stoppelgezicht. Bange ogen. Scheve, geelbeslagen tanden.
‘Ik zou het u echt niet kunnen zeggen. Ik denk dat u een collega van mij zult moeten hebben.’
‘Maar de zuster zei, dat ze de dokter zou sturen. En nu komt u toch hier?’
‘U hebt gelijk,’ zei Vogel zacht. ‘Houd moed, blijf hopen, verlies het geloof niet, en de liefde zal zegevieren. Maar als u mij nu verontschuldigen wilt...’
| |
| |
Hij liep schichtig verder, bijna in draf, langs de zijn richting uitgedraaide halzen, op de brede glazen deur af. De portier was nog steeds aan het telefoneren, zijn rug half naar de ingang gekeerd. De deur veerde open. Geen stem riep hem terug.
Hij ademde diep de buitenlucht in, stak, zwaaiend met zijn armen, het voorplein over, tussen de geparkeerde auto's door. Er stonden drie taxi's, de chauffeurs achter het stuur. Vogel schudde zijn hoofd, beende verder. Dan klapten zijn knieën eensklaps haast onder hem samen, zijn armen verstarden. Door het open hek kwamen twee agenten gefietst, kaarsrecht in het zadel, de armen gestrekt aan het stuur, de norse gezichten stram naar voren gericht.
Vogel stapte zwaar ademend verder. Zijn maag kromp ineen, zijn enkels zwikten. De fietsers schenen recht op hem af te komen: hij hoorde de banden knisterend zoeven over de smalle klinkers. Dan tikten twee handen aan een pet, waren de gedaanten voorbij. De lucht snerpte piepend uit zijn borstkas; zijn benen vielen slap naar voren, zijn voeten kwakten op de stenen. Ver achter zich hoorde hij het gekners van remmen. Hij stapte langs het zilverkleurige spijlwerk. Zijn schouders schokten nog, maar zijn dijen trilden niet meer. Hij bleef staan bij de rand van het trottoir om een auto te laten passeren en keek zoekend, onder gefronste wenkbrauwen uit, naar de overkant van de straat.
|
|