| |
| |
| |
Ochtend
| |
| |
Een
Stemmen. Gerinkel van metaal op metaal. Geschuifel. Piepend geknars. Het klokken van water, het ritselen van papier. Korte, vlug verspringende stappen. Het slaan van een deur; glasgerinkel. Stemmen, dichterbij nu en bijna verstaanbaar. Een nevelig licht: violet, groen, geel, oranje. Murmelend gekabbel, gesmoord handgeklap. Een stem, vlakbij, schel en dringend.
‘Hè?’
Vogel sloeg steunend zijn ogen op. Boven hem hing een gezicht, dat dansend in elkaar schrompelde, een ogenblik geheel verdween, dan weer opdoemde als twee pafferige wangen, verbonden door een trillende, dunne snor.
‘Hè?’
Hij schoof op zijn ellebogen naar achteren, richtte zich een eindje op; schopte wild met zijn
| |
| |
rechterbeen tegen het dek, toen iets hards en kouds aan zijn enkel kwam.
‘Wakker worden. Zeven uur. Wassen.’
Vogel knikte, veerde onder het laken, schoof weer omhoog en bonsde met zijn hoofd tegen een bedspijl. Hij wierp de dekens terug, kreunde en drukte zijn vuisten tegen zijn lenden.
‘En bent u zo, met dat jasje aan, gaan slapen?’
Vogel tuurde knipperend naar het verschoten, lichtblauwe katoen. Zijn voetzool stulpte zich over het pistool.
‘Ik was zo ziek vannacht,’ zei hij verontschuldigend. ‘En het was net een gekkenhuis hier.’
De verpleegster knikte stroef. Ze had werkelijk een snor, zag Vogel, van fijne, cognacbruine haartjes, die in haar neusgaten leek te ontspringen en uitwaaierde over haar gekloofde bovenlip.
‘Hij is vannacht pas gekomen, zuster,’ viel een luide stem hem bij.
‘Denk erom dat u hem geen thee brengt. Een patiënt voor dokter Slingelandt.’
Vogel keerde zijn hoofd naar links. Naast hem zat een man met een grijs, half kaalgeplukt vogelkopje voorzichtig zijn rode konen te betten boven een blikken waskom. Twee bedden verder wuifde een breedgeschouderde man, wiens blote bovenlijf met schuim was bedekt, hem joviaal toe met een uitgewrongen washandje.
| |
| |
‘Trek je maar niets aan van zuster Maneschijn. Maar zorg ervoor dat je nuchter blijft.’
De man schudde driftig zijn hoofd een paar maal heen en weer en duwde het dan tot zijn oren in het bleekgrijze water.
‘Vannacht gekomen?’ vroeg de verpleegster. ‘Voor dokter Slingelandt? Maak u maar niet nerveus, het valt dikwijls erg mee.’
‘Zuster Maneschijn wil je hand wel vasthouden, als ze het kijkglas in je jeweetwel steken,’ bulderde de gezette man, druppels zeepwater van zijn lippen blazend. ‘Nietwaar, zuster Maneschijn?’
De verpleegster spreidde zwijgend een handdoek uit op Vogels bed en zette er een kom met water op. Vogel keek vragend om zich heen.
‘Uw washandje en uw zeep ligen in de la van uw nachtkastje.’
Ze liep naar het bed dat rechts van de deur stond, pakte de waskom eraf, goot hem leeg, zette hem onder het ledikant en begon de dekens van het bed te sleuren.
De spieren van Vogels voet spanden zich over het wapen. Hij trok zijn been op; een plasje water plensde over de uitgespreide handdoek. Vogel boog zich opzij, trok het laatje open, griste er een washand uit en begon over zijn gelaat te vegen. Het water liep met straaltjes over en in zijn kraag en zijn flanellen nachthemd. Hij greep de waskom met
| |
| |
beide handen beet en zwaaide hem naar het dikke, matglazen blad van het nachtkastje. De messen vlijmden weer door zijn rug; de kom glipte half uit zijn vingers; een sloot water plonsde over de vloer. Hij schopte het pistool met zijn hiel omhoog, tastte onder de dekens, greep het beet. Zijn wijsvinger sloot zich om de trekker toen de verpleegster boos zijn richting uitkeek. Hij duwde het wapen tussen zijn dijen, liet zich stram half uit bed glijden om bij de knop van het deurtje te komen.
‘Wat bent u toch allemaal aan het uitspoken?’
‘Mijn broek, zuster,’ hijgde hij, met zijn vingertoppen op de vloer steunend. ‘Ik moet mijn broek even hebben. Mijn zakdoek. O, mijn rug!’
De verpleegster dribbelde geërgerd op hem toe, greep met haar worstvingertjes zijn arm, tilde hem terug in bed en reikte hem vervolgens zijn broek aan.
‘Bent u zo, daarin, hier gekomen?’
Vogel staarde omlaag. De pijpen waren drabbruin besmeurd; even onder de zak zat een rafelige winkelhaak.
‘Ik ben van de trap gevallen,’ zei hij kortaf. ‘Het is nog goed afgelopen. Ik had mijn nek wel kunnen breken.’ Zijn vingers, onder de deken, streelden het pistool.
De zuster haalde haar schouders op en liep naar de wasbak. Vogel keerde zich op zijn rechterzij. Zijn
| |
| |
hand schoof langzaam omhoog; hij boog zich nog verder naar voren. Een vlugge beweging: het wapen zat in de zak. Weer rekte hij zich stram uit en propte de broek in het kastje. Hij leunde achterover en trommelde met zijn hielen op het onderlaken.
Geleidelijk ontspande zijn lichaam zich. Hij lag kaarsrecht en plat achterover, zijn handen langs zijn dijen gestrekt, zijn pinken op de naad van zijn blauwkatoenen broek en tuurde doezelig naar het smetteloos witte plafond. Huiselijke geluiden drongen van heel ver tot hem door, nu en dan vermengd met de klank van vreemde stemmen.
‘Hij niet, zuster, hij moet nuchter blijven!’ hoorde hij een harde stem schreeuwen. Hij schokte overeind: voor zijn bed stond een slank zustertje met knikkerdiepe kuiltjes in haar wangen. Ze torste een rond, bruin blad met vijf koppen thee erop.
‘U niet?’ vroeg ze weifelend, terwijl ze het dikke witte aardewerk kopje, waar een kringelige damp uit opwasemde, weer liet zakken.
‘Ja, natuurlijk wel!’ Zijn mond en zijn keel waren droog als zand.
‘Maar hij is een patiënt voor dokter Slingelandt, zuster,’ hield de man aan. ‘Zijn nieren moeten straks gespiegeld worden. Hij mag geen druppel drinken.’
Vogel stak haastig zijn hand uit.
‘Geeft u mij die kop thee. Alstublieft. Op mijn verantwoording.’
| |
| |
De forsgebouwde man haalde geërgerd zijn schouders op, trok zijn lippen verongelijkt-smalend samen en tikte, met een veelbetekenend knikje naar zijn overbuurman, driemaal op zijn voorhoofd.
‘Ja, als u een patiënt voor dokter Slingelandt bent... Als zuster Maakenschijn hier was, kon ik het haar vragen... O, daar komt ze gelukkig! Zuster Maakenschijn, mag deze meneer thee hebben?’
Vogels verhemelte schrompelde zich samen, zijn borst deinde op en neer.
‘Ik weet het ook niet, zuster Scholte. Meneer is vannacht pas gekomen. Er is trouwens nergens een opnamebriefje te vinden.’ De gedrongen verpleegster met de snor hield knorrig bij zijn voeteneinde halt.
‘Hoe heet u eigenlijk?’
‘Mees. A.H. Mees.’
‘Mees?’ De naam kreeg in haar schilferige mond een haast ridicule klank. ‘Zuster Wijdenes moet het dadelijk maar uitmaken.’
‘Zuster Wijdenes?’
‘De hoofdzuster.’
De verpleegster met het blad thee liep door. Vogel keek hulpeloos om zich heen. De breedgeschouderde man staarde hem triomfantelijk aan.
‘Een keertje nuchter blijven is zo erg niet,’ sprak zijn overbuurman, een kop thee aanpakkend en er een argwanende blik in werpend. ‘Maar wat
| |
| |
daarna komt, dat is minder lollig.’
Vogel probeerde te slikken, maar het speeksel bleef in zijn keel steken. Hij streek over zijn klamme voorhoofd; de voorwerpen om hem heen begonnen weer zachtjes op en neer te wiegen; de zoldering zakte een paar meter op hem toe, zweefde dan weer terug.
Driftige, klikkende voetstappen, die abrupt vlakbij hem ophielden. Een vossesnoet onder een klein wit kapje wiegelde schuin naast hem heen en weer. Vogel sloeg ernaar, schudde zijn hoofd, kneep zijn ogen dicht. Een bitse, gebiedende stem wrikte ze weer open.
‘Wat zijn dat voor kunsten? En hoe en wanneer bent u hier gekomen, meneer Mees? Wie heeft u opgenomen?’
‘Een verpleegster, hoe heet ze, Bertels geloof ik. Vannacht. Om een uur of half vier. Ik was van de trap gevallen. De dokter vond dat ik meteen naar een ziekenhuis moest.’ Hij zweeg en probeerde opnieuw te slikken. De verpleegster stond tussen zijn bed en dat van zijn buurman; ze had dofgrijs haar met rossige vlekken; haar tanden blikkerden tussen haar biefstukrode lippen; haar ogen waren twee glansloze spleten. ‘Ik weet het zelf verder ook niet meer zo precies, ik was vreselijk misselijk en duizelig. En het was hier zo'n merkwaardige toestand. Ik ben maar neergeploft in dit bed; heb dit jasje en deze
| |
| |
broek zelfs voor een pyjama aangezien.’
De lippen glimlachten niet. De spleten knepen zich nog verder samen. Vogel wendde zijn blik af en loerde tersluiks naar het nachtkastje. Het stond een handbreedte open: hij zag een smalle reep grijze broek. Het was, of zijn borstkas opzwellen bleef: zijn pinken klikten gejaagd op en neer.
‘En u zou een patiënt voor dokter Slingelandt zijn? Welke arts heeft u hierheen gestuurd?’
‘Ik ben een paar maal bij dokter Slingelandt geweest. Voor mijn nieren. Dokter Veenstra heeft het ziekenhuis gebeld en me zelf met zijn auto hierheen gebracht.’
Eén grauwe wenkbrauw ging een halve millimeter omhoog; de rimpelloze huid spande zich nog strakker. Door de poriën van Vogels slapen persten zich fijne druppeltjes zweet. Hij trachtte zijn benen op te trekken; het lukte hem niet.
De hoofdzuster draaide zich om. Vogel zag een puntige knoedel boven twee rechte, militaire schouders half in de deuropening verdwijnen; dan dook het spitse, gefronste gelaat weer op.
‘U zei toch dokter Veenstra? Of Feenstra?’
‘Veenstra.’
De deur zoefde dicht. De zucht scheen zich door de hele zaal voort te planten.
‘O, die arme zuster Bertels,’ zei de schrale man in het hoekbed, het verst van Vogel af. ‘Wat zal die
| |
| |
ze uitgemeten krijgen. Ja, zuster Wijdenes is wat je noemt een kenalje.’
‘Hoofdzusters moeten ook streng zijn, als ze springintvelds als zuster Maneschijn een beetje in toom willen houden,’ baste de forste man tegenover hem. ‘Nietwaar, zuster Maneschijn? Maar zuster Wijdenes maakte het met u wel wat al te bont, dat is waar. Als je het mij vraagt, Mees, geloofde ze eerst nauwelijks dat je hier niet zo maar door het raam was komen binnenstappen.’
‘Nee,’ antwoordde Vogel. ‘Het kostte warempel nog moeite om haar te overtuigen.’ Zijn adamsappel wipte op en neer.
‘Het is ook vreemd,’ merkte de magere man in het hoekbed op. ‘Zuster Zwijsen had het natuurlijk idioot druk vannacht met al die potten. Maar zuster Bertels, die had daar toch niks mee te maken? Die hoefde geen billen te poetsen.’
‘Ik weet het ook niet,’ zei Vogel onverschillig, zijn gelaat langzaam naar de strak op hem gevestigde blikken kerend.' Ze zoeken het maar uit in hun pet.'
Hij lachte kort en snuivend. De deur ging opnieuw open en het zustertje, dat thee had rondgedeeld, hield nu een groot blad met borden brood tegen haar tengere onderbuik gedrukt. Bij ieder bed steunde ze het blad tegen het voeteneinde en reikte een bordje boterhammen met glimmende, geelbleke kaas en modderbruine snijkoek belegd en een beker
| |
| |
melk over. Vogel liep ze zonder een woord voorbij; hij deed geen poging haar tegen te houden, maar tuurde, met zijn nagels over de zijspijlen van zijn ledikant schurend, naar het heesterperk onder het raam. Over het tegelpad, dat erachter liep, zag hij een groepje lachende verpleegsters aankomen; een ervan wuifde geestdriftig zijn richting uit. Ergens in de verte luidde een bel: hij hoorde deuren slaan op de gang en het geklik van haastige voetstappen. Dan was het eensklaps vreemd stil, op het kraken van een matras, het zachte gesmak van kauwende monden en het getik van aardewerk op aardewerk na.
De breedgeschouderde man in het linker hoekbed toverde een eind sigaar en een doosje lucifers te voorschijn.
‘Vijf minuten voor de jongelui!’ grijnsde hij vergenoegd, de brand in de half platgedrukte peuk stekend en met een behoedzame pruimemond een klein trekje nemend en een minuscuul rookwolkje uitblazend. ‘De zusters worden momenteel gevoederd, Mees,’ grinnikte hij, in antwoord op Vogels verbaasde blik. ‘En je weet: als de kat van huis is, vieren de muizen feest.’
Vogel wierp de dekens terug, sloeg zijn benen over de hoge rand van het bed, tuimelde er half uit, maar wist zich nog juist vast te grijpen aan het nachtkastje, dat knersend een eind verschoof over de ste- | |
| |
nen vloer. Hij gooide zijn katoenen jasje uit, stroopte gejaagd zijn broek naar beneden, trapte hem van zich af, klapte het nachtkastje verder open en griste zijn eigen kleren eruit.
‘Wat zullen we nou aan onze fiets hebben hangen?’ hoorde hij de luide stem achter zich uitroepen, maar het drong nauwelijks tot hem door. Hij hees zich kreunend in zijn overhemd, stapte in zijn broek, dook in zijn jasje, graaide zijn das uit zijn zak, knoopte hem met wriemelende vingers om, glipte in zijn schoenen, bukte zich om de veters vast te knopen, richtte zich weer op en kloste naar de deur.
‘Hé, wat moet dat?’ schreeuwde de man in het hoekbed, het stuk sigaar dat hij tussen wijsvinger en middelvinger hield geklemd en waar een fijn spiraaltje blauwe rook van opsteeg, bijna tot poeder knijpend. ‘Wat zijn dat voor rare streken?’
Maar de deur klapte al achter Vogel dicht. Zijn hoofd schokte naar rechts, naar links. De gang was volkomen verlaten. Aan zijn rechterhand hoorde hij, vaag, het gerinkel van vaatwerk. Links was alles doodstil. Hij stapte de gang door, zo dicht mogelijk bij de muur blijvend. Bij de hoek hield hij halt, loerde er met één oog omheen. Niemand. Hij liep snel, op zijn zolen, door; slechts zo nu en dan klikten zijn hakken even op de wit-zwarte plavuizen, dan klapten zijn knieën schichtig tegen elkaar.
| |
| |
Vlak voor een nieuwe dwarsgang naar rechts bleef hij met een ruk staan. In het verlengde van de gang, waarin hij zich bevond, klonk achter een glazen deur met een strak, wit gordijn ervoor, het tikken van een schrijfmachine. Zijn vuisten balden zich, hij sloop op zijn tenen verder en gluurde om de hoek. Een lange corridor, met aan weerszijden ramen. Het zachte geratel hield even op-Vogels armen bewogen zich verschrikt omhoog-, begon dan opnieuw. Vogel schoof de lange gang in, op de ballen van zijn voeten lopend, zijn armen stram naast zijn lichaam gestrekt.
Weer een gang, veel hoger, een kleine hal, met vier, vijf gesloten deuren. Stemmen eensklaps, voetstappen, dichtbij al: dof-ruisende en ingehoudenbonkende, als van voorzichtig neergezette zware spijkerschoenen. Het bloed gonsde in zijn oren, zijn armen kromden zich, zijn kaakspieren trilden. Zijn hand greep een deurknop: hij tolde door de nauwe opening het duister in. Het slot klikte zacht, een paar tellen voor de dubbele voetstappen vlak achter zijn rug opgalmden en tot stilstand kwamen.
|
|