| |
| |
| |
Twee
Hij bevond zich in een klein vertrekje, van misschien twee bij drie meter. Een geur van lysol en urine drong in zijn neusgaten; hij kokhalsde en greep zich vast aan een schuin-aflopend aanrecht, maar de lucht werd nog scherper, hij deinsde achteruit, zijn handen tegen zijn maag drukkend. Onder het aanrecht waren twee planken: op de onderste stonden dikke, eivormige flessen met brede tuiten, op de bovenste dofglanzende ondersteken. Weer kokhalsde hij; haastig graaide hij een ondersteek van de plank en boog zich er reutelend overheen. Hij braakte steunend, met wijdopen gesperde kaken, zich met één hand vastklemmend aan de opstaande hardstenen rand.
Plotseling was het licht in het hok en een verschrikte meisjesstem vroeg zenuwachtig-bits: ‘Wat doet u hier?’
| |
| |
Vogel liet de ondersteek zinken en draaide zich om. Door de tranen die tussen zijn oogharen prikten zag hij een schichtig verpleegstertje staan met een sproetig muizegezichtje. In haar linkerhand hield ze een ondersteek, zo ver mogelijk van haar platte lichaampje af; met haar rechterhand drukte ze het glimmende deksel er stevig op. ‘Hé, kijk uit wat u doet!’ kreet ze ongeduldig. ‘En wie heeft dat raam dichtgedaan?’ Vogel keerde zich om en zette de steek op het aanrecht.
‘Ik moest overgeven,’ zei hij, met de rug van zijn hand langs zijn ogen strijkend. ‘En ik was bang dat ik kou zou vatten.’
‘Overgeven, ook dat nog! Alsof het al niet mooi genoeg was met al die potten. Het is hier gewoon een gekkenhuis vannacht. Afijn, er zal morgen wat zwaaien in de keuken. Op welke zaal ligt u eigenlijk? En waarom hebt u uw kleren aan?’
‘Ik ben pas binnengekomen,’ zei Vogel. ‘Pas opgenomen bedoel ik.’ Hij veegde over zijn klamme voorhoofd, kokhalsde opnieuw even, drukte dan allebei zijn handen tegen zijn rug en kreunde.
‘Maar dan kan het bij u niet van het eten zijn!’ riep het meisje verwonderd en opgelucht. ‘En dat zuster Bertels mij niet even gewaarschuwd heeft dat u er was! Maar het is ook een kompleet gekkenhuis hier vannacht.’
Boven de deur ging een grommende zoemer
| |
| |
over.
‘Alweer een! Wie nu weer! En dat terwijl ik voor de eerste keer nachtdienst heb in het pav. Je moet maar voor het geluk geboren zijn! Maar gaat u alstublieft gauw terug naar zaal.’
De zoemer dreinde opnieuw.
‘Ja, ja, ik kom al. Ze denken geloof ik dat je zes armen en vier paar benen hebt!’
Ze kwakte de po op de grond en griste twee ondersteken van de plank.
‘En u naar zaal,’ herhaalde ze, ‘en laat me u niet meer hier zien. Als u wat nodig hebt belt u maar, net als ieder ander.’
Ze trok met haar elleboog de deur open en wuifde hem met een ondersteek de gang op. Boven twee deuren gloeiden rode lampjes, een derde knipte juist aan. Een man met verward, dofgrijs haar kwam schielijk een deur uitgeschuifeld. Vogel ving een glimp op van een wit bedscherm.
‘Het komt allemaal door die kelererijst die ze ons te vreten hebben gegeven, zuster,’ gromde de man, zijn blauwkatoenen broek met beide handen krampachtig bij het middel vasthoudend. ‘Zoiets zou vroeger, bij zuster Japikse, niet gebeurd zijn. Je zal dokter Kleinbier morgenochtend eens horen!’
De man spurtte langs hen heen en trok een deur open. Het verpleegstertje haalde haar schouders op en verdween met haar steken achter een van de
| |
| |
tegenoverliggende deuren, waarboven een rood lampje brandde. Vogel stond alleen in de gang.
Hij leunde tegen de muur en kneep zijn ogen dicht. Zijn knieën knikten, zijn tenen bewogen op en neer in zijn schoenen. Hij legde zijn hand op zijn hart en luisterde naar het suizen in zijn oren.
Vlugge voetstappen: hij keek loom op. Een jongen van een jaar of zeventien, met een bol, bleek gezicht onder een bijna haarloze schedel, dook naast hem op, staarde hem even vijandig aan en holde dan verder met houterige passen, zijn korte, stompe handen, waaraan drie brede metalen ringen glinsterden, smartelijk tegen zijn buik gedrukt.
Vogel bewoog zijn hoofd langzaam een paar maal op en neer; hij balde zijn rechterhand tot een vuist en spreidde die dan met een ruk weer tot vijf vingers, die hij traag naar zijn neus bracht en aandachtig besnuffelde. Hij zuchtte, glimlachte en liep naar de deur die zich het dichtst bij hem bevond.
Met zijn hand om de knop bleef hij staan. Vier paar ogen staarden zijn richting uit. Een man zat op de po; een ander gleed juist zijn bed uit, de dekens achter zijn rug beethoudend en weer haastig over het onderlaken trekkend.
‘Wat moet je hier, makker?’ vroeg de man op de po kortaf.
Vogel trok de deur dicht en stak de gang over. Voorzichtig drukte hij weer een deur open en bleef
| |
| |
opnieuw staan, zijn hand om de lijst. Twee mannen zaten tegenover elkaar op de po; een van hen hield een stuk sigaar tussen zijn lippen geklemd. Een derde man, met een blauwkatoenen jasje en een blauwkatoenen broek aan, zat op de rand van zijn bed en slingerde met zijn magere voeten, aan elke grote teen een versleten grijze pantoffel. Een vierde man lag plat achterover, zijn vlezige handen ineengevouwen, en staarde met wijdopen ogen naar het plafond. Drie anderen lagen te slapen. Het achtste bed, bij het raam, was leeg. Vogel zuchtte diep en stapte langs de voorste ledikanten. De lucht die uit de ondersteken opsteeg maakte hem onpasselijk, maar hij boerde alleen een paar keer luid en knikte de man met de peuk sigaar in zijn mond wazig toe.
‘Het is hier een kompleet gekkenhuis,’ bromde hij, zich dwingend zo duidelijk mogelijk te spreken. ‘Die opnamezuster, hoe heet ze, Berta of zoiets, heeft me doodleuk aan mijn lot overgelaten. En ik moet maar zien, met die stekende pijn in mijn rug.’
‘Zeg dat wel, zeg dat wel,’ zei de man in het blauwkatoenen jasje, die zijn voeten liet rusten, alleen de pantoffels wipten nog even door. ‘Een gekkenhuis dat is het, precies. Eén nachtzuster in het hele paviljoen, terwijl iedereen aan de schijterij is. Mijn dochter zullen ze nooit in de verpleging krijgen, al gaat iedereen ook honderd keer op zijn kop staan.’
| |
| |
‘Zuster Zwijsen kan je het niet kwalijk nemen,’ sprak de man achter Vogels rug vermanend. ‘Het is het systeem, wat niet deugt, dat is het. Maar zij doet d'r best. Voor haar is het ook niet zo lollig om de hele nacht met po's rond te draven. En dan die kerel nog, die ze daarstraks halfdood binnengedragen hebben.’
‘Kerel? Halfdood?’ Vogel draaide zich met een ruk om en staarde de man aan.
‘Een nog vrij jonge vent. Vijf messteken in z'n rug, zei zuster Zwijsen,’ verklaarde de man op de rand van het bed. ‘Hij zal het wel niet meer halen, dacht ze.’
‘Moet je hier 's zaterdags wezen,’ sprak de man met het stuk sigaar vergenoegd. ‘Of met kerstmis en oud en nieuw. Dan worden ze bij bosjes naar binnen gesjouwd: messteken, kogelwonden, open koppen van ploertendoders en gummistokken. Geloof me, mensen, jullie weten nog niet half hoe gelukkig je je eigen mag prijzen dat je hier lekker rustig in het ziekenhuis ligt.’ Hij stak het eind sigaar weer in zijn mond, zoog zijn wangen naar binnen en blies een denkbeeldige rookwolk uit. ‘Waar komt u voor? Steken in uw rug, zei u? Nieren, zeker?’
‘Ja, nieren,’ gaf Vogel toe.
‘Patiënt voor dokter Slingelandt wed ik.’ En toen Vogel weer knikte: ‘Denk er dan om dat u nuchter blijft morgenochtend. Als de zuster u per
| |
| |
ongeluk een kop thee brengen mocht, zeg dan dat u een patiënt van dokter Slingelandt bent en nuchter moet blijven. Kruip maar vlug in je bed, het zal morgen een drukke dag voor je worden. Als dokter Slingelandt een spoedopname doet, zet hij er ook spoed achter, dan laat hij je geen dagen liggen, zoals sommige anderen hier, wier namen ik zou kunnen noemen.’
‘Dokter Slingelandt zal mij niet te grazen nemen,’ kraste een stem naast Vogel, toen hij doorliep naar het lege bed. Hij zag dat de man, die nog steeds roerloos naar de zoldering tuurde, nu zijn lippen bewoog. ‘Dokter Slingelandt zal mij niet te grazen nemen,’ herhaalde de stem hees. ‘Dan sturen ze me maar weer naar huis. Maar ik wil gaaf m'n kist in.’
‘Gaaf je kist in?’ hoonde de man, die op de rand van het bed had gezeten, maar die nu naar de deur liep. ‘Hoe gaaf dacht jij dat jij nog bent, als je een paar maanden onder de grond hebt gelegen?’ Hij lachte en sloeg de deur dan haastig achter zich dicht.
‘Dat kan me niet schelen,’ sputterde de ander. ‘Dat kan me allemaal niets schelen. Maar ik wil gaaf m'n kist in.’
Vogel trok de stoel onder het voeteneinde weg en plofte erop neer. Hij schopte zijn schoenen uit en rekte zich naar achteren om uit zijn jasje te glijden. De pijn striemde door zijn lendenen. Hij tastte in zijn borstzak en haalde een vierkant spiegeltje te
| |
| |
voorschijn, waarvan het glas in twee hoeken was gebroken. Hij zag een vaalbleek gezicht, overdekt met heel fijne pareltjes zweet. Sluik zwart haar, wanordelijk over zijn voorhoofd hangend. Staalblauwe en grijze stoppels op kaken en kin. Diep in hun kassen liggende troebelbruine ogen, met grauwe vlekken eronder. Beslagen tanden, met kruimeltjes toost ertussen. Een tong als de opgedroogde kuit van een grote vis.
Vogel trok zijn jasje en overhemd uit, wierp ze op het bed. Hij knoopte zijn broek los, trapte hem uit. Hij viel op de vloer met een luide metalen tik.
‘Hè?’
De man die naar het plafond lag te staren veerde angstig half overeind.
‘Mijn shagdoos,’ zei Vogel verontschuldigend. Hij bukte zich snel; het was of zijn rug in brand stond. Hij zakte door zijn knieën en sloeg met zijn hoofd tegen het bed. Hij bleef languit liggen, zijn voorhoofd op zijn blote polsen. De grond was hard en weldadig koud.
‘Jezus, hij is bewusteloos geloof ik!’ riep een verschrikte stem, die van heel ver weg scheen te komen. ‘Ik zal de zuster bellen.’
Vogel trappelde met zijn voeten, trok zijn armen onder zijn borst, hees zijn benen onder zijn romp en sjorde zich aan een poot van het ledikant overeind.
| |
| |
‘Laat maar,’ zei hij haastig. ‘Het gaat alweer.’
Hij bukte zich opnieuw, langzaam, voorzichtig nu, en pakte zijn broek op bij de zak waarin het pistool zat. Hij voelde het kille metaal door de dunne stof heen en grijnsde. Hij vouwde de broek en het jasje op en schoof ze onderin het kastje dat naast het bed stond. Toen hij zoekend opkeek zag hij dat in het bed naast het zijne een oude man was ontwaakt, die hem argwanend aangluurde.
‘Zuiper! Schobbejak! Hoerejager!’ grauwde de man plotseling, een puntige gerimpelde kin naar voren stekend. ‘Maar je komt er niet in, begrijp je! Op de straat kan je blijven, op de straat, waar je thuishoort!’
‘Opa is weer aan het malen,’ grinnikte de man met het eind sigaar geruststellend. ‘Ga slapen, opa. Anders krijg je dadelijk van de zuster met de hondezweep.’
De oude man liet zich binnensmonds mompelend in de kussens terugzinken, maar hij bleef Vogel aanstaren met fletse oogjes vol haat.
‘Kom, ik denk dat ik me maar weer eens van de po zal laten halen,’ vervolgde de man met de sigaar opgewekt. ‘Ofschoon er bij zuster Zwijsen niet veel aardigheid aan is. Nee, dan zuster Buurman. Jezus, dat is me een stuk. Daar is jouw dochter maar een droogbloeier bij, Meeuwese.’
De man tegenover hem gromde alleen even en
| |
| |
drukte de bel in die voor hem op de dekens lag. ‘Uw nachthemd ligt onder uw kussen,’ hielp hij Vogel. ‘God, wat hebt u op uw rug?’ riep hij geschrokken, toen Vogel zich vooroverboog om de sprei van zijn bed te trekken.
Vogel tastte onder zijn nek. Zijn vingertoppen streken over builen en opgedroogd bloed.
‘Ik ben van de trap gevallen.’
Zijn vingers bleven over de kleverige korstjes strelen. Een weeë kramp flitste van zijn onderlijf naar zijn keel. Hij dook in het nachtkastje, sleurde de blauwkatoenen broek en het blauwkatoenen jasje eruit, trok ze gejaagd aan en draafde de gang op, waar hij bijna tegen het schrale verpleegstertje opbotste.
‘Hé, wat...’
Maar Vogel hoorde haar al niet meer. Hij rende door, schoot een wc in, draaide de klink om en plofte neer op de bril. Zijn schouders schokten omlaag, zijn ogen vielen toe, zijn hoofd deinde heen en weer terwijl zijn handen over de grove katoen bleven strijken. Geleidelijk bedaarde het geboer en gehik; soms sliep hij even een paar minuten, soms hoorde hij, acher het scherm van stilte, vage voetstappen of het slaan van een deur.
Eindelijk duwde hij zich overeind, streek zijn haar naar achteren, geeuwde en strompelde de gang weer op. Een zoevend geratel, een steunend gepiep,
| |
| |
deden hem opzien. Een berrie rolde de hoek om, met een wit laken erover. Een plompe verpleegster met een rood, boers gezicht duwde hem voort. Achter haar liep een jonge dokter, een brandende sigaret in zijn hand. Twee agenten, hun pet diep over hun voorhoofd, sloten de rij.
Vogel ging tegen de muur staan. Onder het laken onderscheidde hij vaag de omtrekken van een lichaam. De dikke verpleegster keek hem nijdig aan; de dokter trok even vragend één wenkbrauw op. De agenten bleven star voor zich uit blikken.
Op de zaal gloeide nog slechts één blauwe spaarbrander. De man, die op de sigaar had liggen kauwen, lag zagend te snurken. Vogel liep op zijn tenen naar het achterste bed, knielde voor het nachtkastje neer, loerde over zijn schouder en trok het pistool uit zijn broekzak. Hij duwde het deurtje zachtjes dicht, schrok op van de klik en tuurde schichtig achterom. Maar zijn ademhaling werd alleen overstemd door het stage gesnurk.
Hij sloeg de dekens terug en schoof in het krakende bed. Hij wentelde zich op zijn rechterzij, klemde het pistool tussen zijn knieën en boerde gesmoord. Het kussen voelde aan alsof het een paar uur in een ijskast had gelegen. Vogel sloot zijn ogen. Hij sliep.
|
|