| |
| |
| |
Nacht
| |
| |
Een
Vogel viel.
Het ene ogenblik stond hij nog hijgend bij de trap, zijn handen achterwaarts langs zijn lichaam om de oud-roze leuningen geklemd, zag hij, deinend in de hoge spiegel, zijn bleke, bezwete gezicht, de donkere haren in een wirwar van pieken over zijn brandende ogen, tussen de zwevende, monsterachtig-gezwollen opdoemende en weer ineen schrompelende of wegflitsende gezichten der anderen door: Anita, Rudi, Mona, Elleke, Geert--de volgende seconde, terwijl hij: ‘Goed, goed, ik ga al’, mompelde en zich wankelend omdraaide, tuimelde hij eensklaps ruggelings in de diepte en gleed hotsend over de houten treden, langs de Chagall-reproduktie, langs de foto van Rudi en Mona op het strand van Saint-Tropez, langs de collage met de dertien rumflessen, tot hij met een doffe smak in het plotseling volkomen duistere por- | |
| |
taal belandde. Scherven daalden op hem neer, stemmen schreeuwden en sisten. Hij hees zich overeind, tastte naar de knop, gleed terug, hoorde ver, ver weg opnieuw gerinkel van glas, duwde zich af tegen de onzichtbare treden--even was het of een wesp hem in zijn hand stak--dan zwaaide de deur open, struikelde hij naar buiten, stond hij in de warrelende straat.
Hij leunde tegen de muur, sloot zijn ogen. Het plaveisel kantelde, voorover, achterover. Hij vouwde zich kreunend dubbel, zijn vuisten tegen zijn dijen: een straal bier, wijn, calvados, gulpte langs zijn tong, spatte op de tegels, zijn schoenen, zijn broekspijpen. Hij richtte zich op, liet zich weer tegen de muur zinken, opende moeizaam zijn ogen. De huizen schoven nog door elkaar heen, maar zijn borstkas zette zich weer uit, hij zoog weer lucht naar binnen. Boven hem werd een raam opgeschoven; er klonken stemmen waar hij geen acht op sloeg; hij zette tastend een been neer, het andere: hij liep, met stramme, gebogen rug, zijn armen schommelend langs zijn verfomfaaide jasje.
De kille lentenacht drong in zijn poriën en zijn longen; de lantarens deinden nog slechts af en toe; hij zag vensters, trappehuizen, bomen, trottoirbanden. Hij schoof zijn kraag op en sloeg rechtsaf: een straat van donkere blokkedooshuizen met popperige tuintjes. Zijn voet schopte tegen iets aan; hij tuurde
| |
| |
suffig naar de grond en zag dat het een krokus was, met geknakte steel en half afgerukte bloembladen. Het hele trottoir en een deel van de rijweg lag over een lengte van vele meters bezaaid met paarse kelken en in elkaar gefrommelde stelen. Een paar blokken verderop stond een ondersteboven gekeerde auto; aan een van de achterwielen hing, als roerloze wimpel, een blauwe nylonkous.
Vogel bleef staan om een sigaret op te steken. Hij ademde de rook in, duwde zijn kraag omlaag, zette hem weer op. In de verte klonken twee, drie knallen en het huilen van een sirene. Hij ging op het lage tuinhekje zitten en staarde naar zijn schoenen. Hij sloeg zijn benen over het hekje, bukte zich, rukte een paar handen gras uit en begon over de besmeurde neuzen te wrijven. Kokhalzend smeet hij het gras weer weg, greep zich vast aan een struik, ademde een paar maal diep in. Dan vervolgde hij zijn weg langs de eendere, slapende huizen, met sloffende, slingerende passen.
Bij een kruispunt hield hij halt; weer hoorde hij het loeien van een sirene, nu veel dichterbij. Even later schoot er een ziekenauto langs hem heen, glimmend wit, met een razend rondtollend blauw knipperlicht voor op het dak.
Vogel sjokte verder, zijn kraag nu eens naar beneden drukkend, dan weer tegen zijn hals op schuivend. Hij knoopte zijn das los en propte hem
| |
| |
in zijn zak. De huizen rezen hoog en steil naast hem op, alleen op de trappen brandden vaalgele lichten. Zover hij zien kon strekte het asfalt zich uit: één lange, verlaten baan, die aan het einde af en toe op en neer bewoog, alsof de grond er verzakte en weer omhoog werd getild.
De volgende zijstraat was breed en veel helderder verlicht. Uit een raam zover boven hem dat alleen het felle schijnsel erachter door zijn knipperende oogharen drong, klonk zachte trompetmuziek. Vogel liep naar de deur, probeerde de namen op de bordjes onder de brievenbussen te lezen, gaf het dan op en sjokte weer voort. Achter hem gonsde een motor; hij bleef staan, stak een nieuwe sigaret op, terwijl de politieauto aan de overkant langs hem gleed. Hij zag dat er bloed aan zijn linkerhand kleefde; hij veegde hem af aan zijn broek, bracht hem dan naar zijn mond en zoog er geduldig op.
In de verte kwamen twee mannen aan: een lange brede en een korte magere. De lange brede gesticuleerde; Vogel hoorde zijn opgewonden stem, maar wat hij zei drong niet tot hem door. Plotseling waren ze vlakbij hem; nu zei ook de andere stem iets.
‘Hè?’
De korte magere hield een sigaret tussen zijn bruine glacévingers en maakte een gebaar van een lucifer afstrijken.
Vogel knikte en stak zijn hand in zijn zak. Het
| |
| |
nijdige gezicht van de lange brede was slechts een decimeter van het zijne. Vogel deed een stap terug en hief het doosje lucifers rammelend omhoog. De korte magere nam zijn hand eveneens uit zijn zak. Er weerklonken twee scherpe knallen. De lange brede staarde Vogel verbijsterd aan. Dan wankelde hij en smakte voorover. Vogel voelde iets kouds in zijn hand, hoorde korte, roffelende voetstappen. Hij boog zich beteuterd voorover. Uit de rug van de man, die ineengekromd op het trottoir lag, gutste bloed. Vogel richtte zich op, keek verwonderd naar het lucifersdoosje in zijn ene, het pistool in zijn andere hand. Hij tilde zijn arm op, liet hem ontsteld weer zinken, staarde naar de bewegingloze man, tuurde dan verwilderd om zich heen. De straat leek veel kleiner en smaller geworden; de huizen schoven op hem aan, ergens hoorde hij een deur klappen. Vogel schoot weg, het pistool in zijn zak stoppend. Achter zich hoorde hij een auto toeteren, voetstappen, stemmen. Hij duwde wild tegen een deur die niet meegaf, holde verder, voor hem rees een steiger op. Hij glipte er onderdoor, bleef dan hijgend staan en gluurde langs de koele, gladde palen. Dwars voor het trottoir stond een auto, met geopend portier; twee gestalten knielden bij een donkere vlek: de neergeschoten man. Een derde--een vrouw?--bewoog schokkend haar hoofd naar voren, naar achteren, naar voren. Vogel draaide zich, zonder de paal los te laten, een halve
| |
| |
pas om. Hij zwenkte weer terug: bij de eerste auto was een tweede gestopt, waar drie mannen uit sprongen. Vogel gleed om de paal en begon te rennen. Dan glinsterde, voor hem uit, het licht van een fietslamp.
Vogel dook terug naar de paal, vloog er tegenop. Het lucifersdoosje brak krakend doormidden; hij liet het geërgerd vallen, hees zich hijgend omhoog. Plat neergedrukt op de ruwhouten planken, halfmisselijk weer door de flauwe geur van carbolineum, hoorde hij onder zich het knersende gepiep van de fietsdynamo. Het geluid zwol nog even aan, werd dan zwakker en zwakker. Vogel rolde zich op zijn rug, zijn ogen vielen toe, zijn borst bewoog hortend op en neer, hij knikkebolde en doezelde in.
Hij ontwaakte met een schok, in zijn oren het wegstervende gehuil van een sirene. Verbaasd tuurde hij op naar een weelderig vrouwenlichaam, dat dicht tegen de muur aan op gespitste tenen vlak boven de steiger balanceerde. Erboven en eromheen waren planken getimmerd. Vogel wentelde zich om naar de rand van het platform en loerde de straat in. De neergeschoten man lag nog in dezelfde houding; er stonden nu agenten bij, een gestalte zeulde met een fototoestel op een statief. Aan de overkant holden politiemannen in verschillende richtingen langs de huizen. Achter verscheidene ramen brandde nu licht; voor een geopende deur stonden mensen
| |
| |
te praten, een jas over hun pyjama geworpen. Voetstappen kletterden over de tegels onder de steiger.
Vogel draaide zich om en schoof op de nis toe. Hij zag dat de steiger zich naast de voorgevel van het gebouw nog een heel eind voortzette. Af en toe kraakten de planken, dan bleef hij zwaar ademend liggen, luisterend met gespitste oren. In de nis greep hij zich vast aan een mollig bronzen been en trok zich overeind. De vrouw hield haar linkerarm schuin omhoog, haar rechterarm zijwaarts omlaag gestrekt. Vogel wrong zich achter de kil tegen zijn lichaam drukkende arm, legde de zijne om de ronde schouder heen, vlijde zijn klamme wang tegen de wang van koel metaal, sloeg zijn rechterhand om een van de kogelronde borsten. Het was alsof iemand een roffel van stokslagen gaf op zijn rug.
Hij perste zijn gezicht tegen het harde brons, kneep in de gladgepolijste kogel. Aan de overkant zag hij de agenten terughollen in het schijnsel van de koplampen van een draaiende ambulancewagen. Hij sloot zijn ogen en sluimerde weer in.
Ditmaal waren het stemmen die hem wekten, stemmen onder de steiger. Hij tastte naar de zak, waarin hij het pistool had gestoken, trok zijn hand met een ruk terug en streelde heel zachtjes met zijn vingertoppen over de buik en de bovenkant van de dij van de bronzen vrouw.
‘Hier, bij die paal, een platgedrukt doosje luci- | |
| |
fers!’ hoorde hij roepen.
‘Waar?’
‘Hier.’
Een straalbundel uit een staaflantaren schoof langs de steigerpalen, over de buitenkant van de nis. De hoog opgeheven metalen arm glinsterde een ogenblik vaalgroen op. Het licht verdween weer even abrupt als het was gekomen; een stem riep:
‘Van de rijweg af!’
Vogels rechterarm omklemde het middel van de vrouw; hij trok zijn schouders stram naar achteren, bracht zijn gezicht een handbreedte van de breedkakige wang vandaan en staarde roerloos, met opgeheven hoofd, de nacht in. Een witte lichtbundel verblindde hem: hij kneep zijn ogen dicht, maar sperde ze weer onmiddellijk open.
‘Ja, daar, op de steiger!’ schreeuwde een stem schor. ‘Sta of ik schiet!’
Vogel plofte op de planken. Een kogel ketste af op de stenen; hij streek ongeduldig door zijn haar en veegde de schilfers weg. Dan sprong hij, op handen en voeten, de nis uit, bonkte de steiger over, richtte zich op en rende langs de zijmuur. Beneden hem klonken nog twee, drie knallen, gevloek en verward getier. Hij stormde verder met wapperende haren, roetsjte omlaag langs een splinterige paal, maaide en schopte zich door een rij struiken, tuimelde over een hek, draafde wuivende voort door
| |
| |
nog kale bloemperken, hees zich dan over een manshoge schutting.
Hij stond wederom in een tuin; voor hem uit, tussen boomgroepen door, tekenden zich donkere gebouwen af. Hij knielde, trok hijgend zijn schoenen uit, rende een eind langs de schutting, stak het grasveld over, waarachter hij een tegelpad zag. Een kattenkoor huilde klagend en langgerekt. Hij zwaaide de schoenen boven zijn hoofd, volgde het pad, sloeg rechtsaf langs duistere matglazen ramen, hield even stil om te wateren tegen een brede boomstam, sloeg linksaf, weer rechtsaf, stond dan bij een lange barak, waar hij achter drie, vier ramen een bleek licht zag branden. Een vage silhouet schemerde door een van de gordijnen, bewoog en was dan verdwenen. Een grote oranje kater schoot voor zijn voeten langs en verdween in de bosjes. Een raam stond naar buiten toe open op twee witte haken. Vogel wipte ze omhoog, stapte in zijn schoenen en klom naar binnen. Het raam trok hij achter zich toe.
|
|