| |
| |
| |
R
Raadselvers kryptische gedichten waarvan de oplossing vaak in proza gegeven werd. Beroemd zijn de ‘Enigmes’ van de Italiaan Straparola (16e eeuw) die soms een scabreuze inslag hadden. Zo is in het voorbeeld de ‘elle’ geen vrouw maar een rattenval en de ‘galant’ de rat. Wie dat weet heeft ook de oplossing.
Enigme
Elle estoit preparée, attendant finement
Tenant à tous venans tousjours son porte ouverte
Quand voycy le galant, qui, l'ayant descouverte,
Court, se haste et l'accoste assez légèrement.
Il la flatte, il la baise, il entre brusquement
Ne se doutant en rien de l'embusche couverte
Que ceste laide icy conjurée à sa perte
Dedans son lasche sein luy couvoit laschement.
Ce pendant tout joyeux il saoule son envie
De ce qu'il ayme tant, qu'au hazard de sa vie
Il le cherche parmy cent et cent mille mors;
Mais en fin se voulant retirer, il s'estonne
Qu'elle le presse tant, qu'il faut que dans son corps,
Gros et remply de lui, sa vie il abandonne.
Vertaling: Jean Louveau en Pierre de Larivey
Ready-made reeds bestaande tekst die, om met Marcel Duchamp te spreken, ‘door de simpele keuze van de dich- | |
| |
ter gepromoveerd wordt tot de waardigheid van een gedicht. ‘Een ready-made is bijvoorbeeld C. Buddingh's ‘Prinsjesdag’, woordelijk ontleend aan een brief van K. Schippers:
Jan Hanlo was hier gisteren nog even.
Hij was naar Prinsjesdag geweest.
Een oud vrouwtje was buitengesloten,
terwijl de familie naar de optocht was.
Ze begon tegen Jan te praten, wat ze moest doen.
Jan heeft toen bij de buren gebeld en gevraagd
of ze een stoel voor haar hadden,
dan kon ze zolang buiten zitten.
Het was mooi weer. Ze deden het en later
bracht hij haar nog een rolletje King.
Rederijkerskamers of Kamers van Rethorycke, sinds het eind van de veertiende tot het begin van de zestiende eeuw bloeiende verenigingen in de zin der gilden, waarvan de leden zich ten doel stelden onder leiding van een ‘factor’ gedichten en toneelspelen te maken, die opgevoerd werden bij kerkelijke en wereldlijke feestelijkheden. De kamers voerden een blazoen en traden op onder een zinspreuk; tot de bekendste behoorden De Eglantier: In Liefde bloeijende (Amsterdam, 1517), De Violieren: Wt jonsten versaemt (Antwerpen, 1400), 't Mariencranske: Minnelyck accoort (Brussel), De Fonteyne: Alst past bi appetite (Gent, 1448), De Pellicaen of Speelcoornen: Trou moet blycken (Haarlem) en De Roose: Minne ist fondament (Leuven). De kamers hielden onderling wedstrijden, de zgn. landjuwelen en de teksten werden in bundels gedrukt. De poëzie van de rederijkers, onder wie speciaal Matthijs de Casteleyn moet worden genoemd, kenmerkte zich door een maximum aan gekunsteldheid: wat men aan bezieling
| |
| |
miste trachtte men goed te maken door zo onnatuurlijk mogelijke vormen te gebruiken. Uitzonderingen daargelaten, zoals De Eglantier te Amsterdam, die juist in de zeventiende eeuw met figuren als Spieghel, Roemer Visscher, Hooft en Breero een bloeitijd beleefde, raakten de rederijkerskamers door Hervorming en Renaissance in verval. Slechts enkele bleven tot in de negentiende eeuw bestaan, in Vlaanderen zelfs tot in de twintigste. Naast veel retorica en rijmelarij hebben de kamers ook zeer verdienstelijke en soms zelfs zeer fraaie poëzie opgeleverd en in de middeleeuwen zelfs meesterwerkjes als Mariken van Nieumeghen en Elckerlyc.
Rederijkerij het werken in de poëzie met gekunstelde effecten:
Ik weet nog in dit sans-souci
het rococoklavier van kleur,
druipende kaarsen de uren.
Clem Schouwenaars ‘Sonatine’
Ik schrijf een brief zegt de geliefde
Klachten muiten rond als stuifmeel.
Zijn regels wenen van violen.
Symbolen als pas geboren vee.
En tussen spaties staat zijn bloed
Groet mij, ik onderteken.
Redundantia de toevoeging van een extra syllabe aan het eind van een versregel, zonder dat deze syllabe deel uitmaakt van de laatste versvoet.
Referein zie: Ballade
Rei lyrisch gedicht aan het einde van het bedrijf van een op de klassieke tragedie geïnspireerd treurspel, dat een
| |
| |
soort ‘emotionele samenvatting’ geeft van het voorafgaande en enigszins vooruitwijst naar wat er nog staat te gebeuren. In onze dramatische poëzie het eerst in Jephthahs ende sijn eenighe Dochters Treurspel (1615) van Abraham de Koningh; later natuurlijk vooral bij Vondel, bij wie ze uit zang en tegenzang zijn opgebouwd.
Repetitio stijlfiguur waarbij een woord of een zinsdeel ongewijzigd wordt herhaald:
O als ik dood zal, dood zal zijn
kom dan en fluister, fluister iets liefs,
mijn bleeke oogen zal ik opslaan
en ik zal niet verwonderd zijn.
En ik zal niet verwonderd zijn;
in deze liefde zal de dood
alleen een slapen, slapen gerust
een wachten op u, een wachten zijn.
In de hedendaagse poëzie zeer veelvuldig bij Hans Andreus:
ik kan het niet helpen het schiet mij te binnen
het schiet mij te binnen ik schrijf het maar neer.
hoor je de stilte van de zon liefste
hoor je de stilte van de zon
hoor je de stilte van de zon liefste
hoor je de stilte van de zon
Retrograde kreeftdicht, vers waarvan de regels ook van achteren naar voren kunnen worden gelezen; een zeer gekunstelde en onnatuurlijke vorm, die in zwang was onder de vijftiende en zestiende eeuwse rederijkers, bijv. bij Spieghel:
| |
| |
Ontwaeckt nu Gheesten oorboort deucht,
Maeckt ghedichten, en constigh u verheucht...
Staeckt fantasyen, en bedryft nu vreucht,
Verresen is sy, const sal floreren.
Rhopalisch vers regel waarvan elk volgend woord een lettergreep meer telt dan het eraan voorafgaande, bijv. bij Ausonius:
Spes deus aeternae stationis conciliator.
Retoriek vormwelsprekendheid, veelal in ongunstige zin gebruikt en opgevat als: een kunstige, rijke vorm waaraan de inhoud echter niet adekwaat is; een flamboyante en min of meer bombastische uitdrukkingswijze:
oud instinct aan hoger begrepen
geluid want aandenkend aan vroeger
gevaren bloedstilten beklimt verdaagd
genot de drinkplaatsen van voordierlijke
Retoriek kan echter ook zijn: het gebruik van een maximum aan poëtische middelen om een bepaald effect te bereiken en/of een bepaald idee, een bepaalde stemming, etc. op de lezer over te dragen; dan is het een stijlmiddel als zovele andere en kan voortreffelijke resultaten voortbrengen. Als voorbeeld van zeer goede en functionele retoriek (omdat ze geheel in overeenstemming is met de aard van het onderwerp), het gedicht ‘Ossip Zadkine’ van Lucebert:
brandende straten zijn de stenen
door de poriën van de stenen zwemmen de vlammen
springen uit de ontstoken stenen huizen
| |
| |
springen uit de ontploffende wolken
gekletter gekletter gekletter
de stenen zijn een regen van bloedende schouders
zijn een stroom van blaffende handen
een stapel van schichtige spieren
hoor de drie verschrikte rinkelende triangels van onze vluchtende ruggen
zaad spartelt op onze stijgende paden
klimmende zijn de geschrokken zingende stenen:
zwevende zwepen zijn de stenen
fluwelen snaren zijn de stenen
niet tegenstrijdig zijn de stenen
niet tegenstaande de tweedracht
de stenen bloeden en genieten
een steekvlam is hun schaduw
op violen spelend zwarte exploties
in peau de pêche holen vechtend
vechtend met blauwe vleugels
de stenen vallen en vallen
en daar is met donkere knokels kloppen
ginds van distels drift en pijn is
gebouwd de minzieke ruimte
biddende spieren spinnewielen gewonde winden
brandende straten zijn de stenen
| |
| |
Ridderpoëzie zie: Frankische romans, Karelromans en Britse romans.
Ridderromances verhalende middeleeuwse gedichten waarvoor de stof was ontleend aan het ridderleven, o.a. ‘Heer Halewijn’, ‘Pyramus en Thisbe’ en (satirisch) ‘Thysken vanden Schilde.’
Rime couée staartrijmstrofe: coupletvorm waarin een korte regel, komende na een aantal langere regels, rijmt met een voorafgaande korte regel. Er zijn vele variaties mogelijk, doch de meest voorkomende heeft als rijmschema: a a b c c b, waarbij de eerste, tweede, vierde en vijfde regel vier voeten tellen en de tweede en zesde twee. Dit kan men ook als volgt aangeven: a a4 b2 c c4 b2. Rime couée vindt men - bij een andere strofenbouw - in Nicolaas Beets' ‘Lente’:
Had ik uw adem, Nachtegalen!
Langs alle heuvlen, alle dalen,
Zou ik uw smeltend lied herhalen,
Rime riche zie: Rijk rijm
Ritme de spanning die in een versregel, strofe, gedicht, opgewekt wordt door de wèrkelijk beklemtoonde lettergrepen en de afstand (tijdsduur) daartussen. Ritme is dus iets anders dan metrum: dit laatste is de regelmatige opvolging beklemtoond-onbeklemtoond; deze opeenvolging is echter in werkelijkheid theoretisch: lettergrepen die de klemtoon zouden moeten hebben, hebben deze in het geheel niet of slechts in geringe mate; lettergrepen die de klemtoon niet zouden moeten hebben, hebben hem juist in sterke, of min of meer belangrijke mate. In vrije verzen - niet geschreven in een vast metrum - is echter ook wel degelijk een ritme, dat men zou kunnen omschrijven als ‘de polsslag van het vers.’ Een goed dichter zal zijn ritme
| |
| |
bij zijn onderwerp en uitdrukkingswijze aanpassen: een vrolijk gedicht heeft een kwiek, opgewekt ritme; een elegie een langzaam, statig ritme; stemmingswisselingen binnen één gedicht zullen - bij analyse - ook een wisseling van ritme te zien geven.
In de beginstrofe van Gezelle's ‘Boerke Naas’ is de metrische afwisseling aldus:
Gaat men deze strofe ritmisch onderverdelen, dan krijgt men echter:
Men vergelijke ook het ritme - in het ene opgewekt-pittig, in het andere vermoeid-gelaten - in twee befaamde vrije verzen van Paul van Ostayen:
marc groet 's morgens de dingen
| |
| |
en:
melopee
Zoals H.J.M.F. Lodewick gezegd heeft: ‘In totaal zijn er een tiental metra, het aantal ritmen is even groot als het aantal goede verzen. Ieder vers heeft zijn eigen, onvervreemdbaar ritme en de kleinste wijziging verandert dit. Het is juist het ritme dat een vers expressief maakt... het ritme is... de natuurlijke beweging van de zin.’ Waaraan men toevoegen kan: Zoals men de boom aan zijn vruchten herkent, zo herkent men de dichter aan zijn ritme. Men leze bijvoorbeeld naast elkaar Roland Holst: Onderweg, en Bertus Aafjes: Het Koningsgraf. Alleen uit het ritme zal men dan reeds kunnen opmaken, wie de betere dichter is.
Ritornel uit de Italiaanse volkspoëzie afkomstige strofevorm, die bestaat uit drie regels, waarvan de eerste veel korter is dan de beide andere, die meestal elf lettergrepen tellen en waarbij de eerste en derde regel op elkaar rijmen.
Romance oorspronkelijk: verhalend gedicht in de (Ro- | |
| |
maanse) volkstaal; later: strofisch verhalend gedicht waarin een flinke plaats is toebedeeld aan het gevoel. In onze dichtkunst het eerst als ridderromance (zie aldaar), later bij o.a. Feith, Bellamy, Piet Paaltjens. In de hedendaagse poëzie zeldzaam, o.a. een enkele maal bij Vroman (‘Volencis’, ‘Sint Fleurycke’).
Rondeau zie: Rondeel
Rondeau redoublé (ook: Rondean parfait) gedicht van vijf strofen van elk vier regels, waarin elke regel van het eerste kwatrijn, in volgorde, de eindregel is van een der vier anderen; vaak komt er nog een zesde kwatrijn bij als ‘envoi’, waarna het eerste woord of de eerste helft van de beginregel nog eens als refrein moet worden herhaald. Het rijmschema is: a b a b, b a b a, a b a b, b a b a, a b a b, b a b a, refrein.
Rondeel (Rondean ook: Rondeau simple) uit dertien regels bestaand gedicht, meestal verdeeld in twee strofen, één van acht en één van vijf regels, waarin slechts twee rijmklanken mogen voorkomen en de eerste, achtste en dertiende (laatste) regel gelijk zijn, of een slechts zeer geringe wijziging vertonen. In de Franse poëzie had het rondeau vaak ook minder regels (acht, tien of elf); de rondelen van H.W.J.M. Keuls tellen er twaalf, hierin zijn de eerste, zevende en twaalfde regel gelijk. Als voorbeeld van een ‘zuiver rondeel’:
Zeeklacht
Het water van de zee is altijd zout,
Hoe men de suikerpot ook mag hanteren,
Geagiteerd over het strand marcheren,
Terwijl de wind de brandingkoppen krauwt;
Een borstbeeld hakken uit scheepstimmerhout,
Des nachts, in droom, met meerminnen verkeren,
Tarbot fileren of Neptuin vereren:
Het water van de zee is altijd zout.
| |
| |
Daar helpt geen moederlief, geen vaderstout,
Geen bokken, dokken, knokken of gekscheren,
Geen brein van boterkoek, geen hart van goud:
Of men voor dames voelt of meer voor heren,
Het water van de zee blijft altijd zout.
Rondel in de vijftiende eeuw in Frankrijk populaire versvorm, die aan strikte regels was gebonden: veertien regels (van vier of vijf voeten), onderverdeeld in drie strofen met slechts twee rijmklanken (schema: a b b a, a b a b, a b b a a b). De eerste regel werd herhaald in de zevende en dertiende, de tweede in de achtste en de veertiende. Een zeer bekend rondeel is Charles d'Orléans' ‘Printemps’, met de beginregel: ‘Le temps a laissé son manteau’, hier in de vertaling van J.H. Leopold:
't Getij liet uit den mantel zijn
van wind en strenge kou en regen
en heeft een luchten zwier gekregen
van helderlichten zonneschijn.
En daar is dier noch vogelijn
of in zijn taal roept het u tegen:
't getij liet uit den mantel zijn
van wind en kou en strenge regen.
Rivier en beek en springfontein
hebben een staatsie aangekregen
uit zilverdruppels saamgeregen,
een elk wil op het fleurigst zijn,
't getij liet uit den mantel zijn.
Rijk rijm hiervan spreekt men wanneer beide rijmwoorden dezelfde zijn of homoniemen:
Ik heb zo te doen met acteurs.
| |
| |
en altijd in andermans kleren,
ik heb echt te doen met acteurs.
Annie M.G. Schmidt ‘Toneel’
God rees van zijn spiegelbeeld,
en de top van de mast spon daartussen
met schijn-astrologische lussen
de sterren tot sterrebeeld.
Leo Vroman ‘Jeldican en het Woord’
Rijm gelijkheid (overeenkomst) in klank tussen de beklemtoonde eindlettergrepen van twee of meer onmiddellijk of vrij dicht op elkaar volgende versregels:
Als knaap heb ik mijn eerste grap verzonnen.
Mijn moeder riep: ‘Dàt wordt een humorist.’
De brave vrouw. Zij heeft zich niet vergist.
Een schelmse carrière was begonnen.
Karel Bralleput ‘De humorist’
In deze gevallen spreekt men van eindrijm; de rijmen ‘verzonnen’ en ‘begonnen’ noemt men vrouwelijk of slepend rijm; de rijmen ‘humorist’ en ‘vergist’ mannelijk of staand rijm.
Andere vormen van rijm zijn:
rijk rijm (ook: rime riche); hiervan spreekt men indien de beide rijmwoorden in hun geheel worden herhaald; of identiek van klank zijn:
En wat zei laatst tante Sofie
wier endeldarm begint te slijten?
| |
| |
‘Al die abstrakte kleurtapijten
zijn ook een soort teosofie.’
halfrijm; weer te onderscheiden in klinkerrijm (assonantie) of medeklinkerrijm (aconsonantie):
Ik zal u schillen als een look,
U redden uit uw bruingevlekte huiden.
De kern is glad gelijk een versche room
En warm en week als wind uit 't Zuiden.
nou, maar weer de groetjes.
dubbelrijm: wanneer niet één, doch meer beklemtoonde lettergrepen aan het eind van twee of meer versregels rijmen:
Maar als mijn donker bloed omhoogspuit
dan spreekt dit zwaard de epiloog uit.
Kees Stip ‘Zeven variaties op een misverstand’
binnenrijm: wanneer een beklemtoonde eindlettergreep rijmt met een woord in dezelfde of erop volgende zin; of twee woorden in eenzelfde of in twee op elkaar volgende regels rijmen:
Dit is verwijt noch zelfbeklag,
slechts de gedachte aan een daad,
die mij bereidde en leven laat -
Han G. Hoekstra ‘Reden van bestaan’
middenrijm: als niet de eindwoorden rijmen, doch analoog geplaatste woorden in twee opeenvolgende regels:
| |
| |
Ten syn de Joden niet, Heer Jesu, die u cruysten,
Noch die verradelyck u togen voort gericht,
Noch die versmadelyck u spogen int gesicht,
Noch die u knevelden, en stieten u vol puysten.
overlooprijm: indien de rijmklank aan het eind van een versregel herhaald wordt aan het begin van de erop volgende.
voorrijm: wanneer (ook) de eerste lettergrepen van op elkaar volgende versregels rijmen.
Het rijm kan men ook weer benamen naar de plaats waarop het - aan het eind van de regels - ten opzichte van elkaar voorkomt. Rijmen meerdere regels achter elkaar dan spreekt men van slagrijm:
De mallemolen draait verkeerd!
't Restant fatsoen ligt onbeheerd:
Aan kinderen wordt op school geleerd
Dat de èchte man geweld begeert
En wie den hopman niet vereert
Wordt stukgeslagen en geteerd.
J. Greshoff ‘Een arme van geest’
Van gepaard rijm spreekt men, indien telkens twee opeenvolgende regels rijmen:
Hier kent men heel het jaar geen zomerdagen,
geen wind rekt nog tot hier zijn zwakke vlagen.
In 't open fjord gaan land en water onder
in Thule's grauwe nevelwolken, zonder
dat een avonturier de einder vindt.
Verroeste spoorrails lopen dood in 't grint;
Bij gekruist rijm, rijmt telkens de eerste regel op de derde, de tweede op de vierde, enzovoort:
| |
| |
Zij loopt hem na met spijs en spet,
als hij in trance zijn gaven zit te melken,
of na veel kroegen eindelijk in bed
van het artistenfeest ligt te verwelken.
Karel Bralleput ‘Femme d'artiste’
Bij omarmend rijm, rijmt de eerste regel op de vierde, de tweede op de derde:
Zij heette juffrouw Vis en had geen man.
Des winters, spoedig door de kou bevangen,
trad zij met shawls en pelerines behangen,
bevend de klas in - en zij weende dan.
Karel Bralleput ‘De schooljuffrouw’
Van gebroken rijm spreekt men, indien in een strofe sommige regels wèl rijmen en andere niet:
Zij heft haar kleine borsten
tot boven de spiegelrand,
staat scherp een oog gebrand.
L.Th. Lehmann ‘Naaktfiguur’
Verspringend rijm, tenslotte, vindt men òf in langere strofen met een ingewikkeld rijmschema, òf in het sextet van een sonnet:
Zoo zuiver heb ik nooit te voren
De zee, de lucht, het land aanschouwd:
Een leven zonder vouw of vlek
Een menschheid zonder één gebrek
Een wereld gaaf en hecht gebouwd
Door god noch satan te verstoren.
J. Greshoff ‘Een zwerver’
Rijmschema letterschema waarmee men aangeeft welke regels van een gedicht of dichtvorm op elkaar rijmen. Het rijmschema van een Shakespeareaans sonnet (zie: sonnet)
| |
| |
bijv. is: a b a b c d c d e f e f g g, d.w.z. dat met elkaar rijmen de 1e en 3e, 2e en 4e, 5e en 7e, 6e en 8e, 9e en 11e, 10e en 12e, en 13e en 14e regel.
Rijmverdoezeling hiervan spreekt men wanneer een rijmwoord niet het laatste woord van de regel is, maar nog door een ander woord wordt gevolgd:
Met dat hoofd gebeurt nog eens wat.
Het gelaat ligt me al te plat
Leo Vroman ‘Een klein draadje’
van die twee die helemaal... (wat?)
Leo Vroman ‘De twee heren’
Ruiterlied vijftiende eeuwse ondervorm van het minnelied, waarin een ‘ruiter’ (huursoldaat te paard of te voet) de hoofdrol speelt of zelf aan het woord is. Men vindt verschillende ruiterliederen in het Antwerpsch Liedboek; het bekendste is waarschijnlijk wel ‘Ic stont op hooghen berghen.’
|
|