| |
| |
| |
P
Paean lied ter ere of als dank aan Apollo, in het bijzonder na een behaalde overwinning. Later: lof-, dank- en overwinnaarslied.
Paeon uit vier lettergrepen bestaande versvoet, waarvan er één lang is (de klemtoon heeft). Naar gelang van de plaats van deze lange (in kwantitatieve poëzie) of betoonde (in heffingverzen) lettergreep, spreekt men van eerste, tweede, derde of vierde paeon.
Palindromon woord of (vers)regel die van achteren naar voren kan worden gelezen zonder dat dit iets aan de betekenis verandert, bijv. lepel, parterretrap. Een befaamd Engels palindromon is de regel van John Phillips:
Lewd did I live & evil did I dwel.
Van Schopenhauer is afkomstig het jambische
Ein Neger mit Gazelle zagt im Regen nie.
Een mooi specimen is ook:
Mooie zeden in Ede zei oom.
Palilogie het herhalen van een woord of zinsdeel ter wille van de nadruk:
‘De mensen zijn hier altijd naarstig en tevreden.
Altijd tevreden... Kijk, hier zijn we al bij de beek,
waar 's Zondags druk gevist wordt; 's Zondags nà de preek.
| |
| |
Het echt gezond vermaak zoekt men vergeefs in steden.
E. du Perron ‘De notaris spreekt’
alleen een stippellijn stippellijn
Palinodie gedicht waarin de dichter herroept wat hij in een eerder gedicht gezegd heeft. In de klassieke literatuur en tijdens de Renaissance een tamelijk veelvuldig beoefend genre; de befaamdste Engelse palinodie is Chaucers The Legend of Good Women, waarin hij, zoals hij zelf zegt, het beeld dat hij van de vrouw had opgehangen in Troylus and Cryseyde, goedmaken wil. Een voorbeeld uit de hedendaagse Nederlandse poëzie is E. du Perrons ‘Reprise (Na 6 jaar)’ waarin hij terugkomt op wat hij geschreven had in ‘Adriana de Buuck’:
Zo schreef ik. Want wat wist ik van uw zonden?
ik, op mijn tenen onder uw portret.
Een kind kon niet uw hoog gemoed doorgronden:
gij leekt mij schoon als een beheerst gebed -
Ik zag niet dat uw mond zovele monden
gelaafd had, dat gij steeds weer hadt gered
de door uw schoonheid reddeloos gewonden,
gevend uzelve, schroeiend, onbesmet.
Enige gave uit dit armzalig leven,
van god of duivel die ons 't leven gaf,
o gif-en-tegengif, vóór 't feilloos graf!
En wat daar in uw ogen stond geschreven
was koele haat en minachting voor straf,
en bittre spijt niet méér te kunnen geven.
Pantoum Maleisische versvorm die in het Frans is gebruikt en een enkele maal ook in het Engels. De strofen bestaan uit vier regels (rijmschema a b a b) en de
| |
| |
tweede en vierde regel van elke strofe worden de eerste en derde regel van de volgende. In de laatste strofe zijn de tweede en vierde regel de eerste en derde regel van de eerste strofe in omgekeerde volgorde, zodat het gedicht eindigt met dezelfde regel waarmee het begon.
Paradox ‘uitspraak die niet overeenstemt met de gangbare mening, bij uitbreiding stelling of uitspraak die schijnbaar ongerijmd is, doch bij nader onderzoek waar blijkt te zijn, bijv. niets hebbende, alles bezittende (2 Cor. 6:10)’ (Van Dale). In de poëzie is altijd in sterke mate van de paradox gebruik gemaakt als stijlmiddel om bij voortduring kleine of grotere ‘schokjes’ bij de lezer teweeg te brengen en anderzijds door de spanning tussen de aanvankelijk als tegenstrijd gevoelde woorden of zinsdelen de spanning van het gedicht op te voeren. Sommige verzen zijn geheel op een paradox gebouwd, als Lovelace's ‘To Althea, from Prison’ en Heiman Dullaerts ‘Christus Stervende.’ Enkele voorbeelden van het gebruik van de paradox uit de recente Nederlandse poëzie zijn (de eerste drie van Lucebert):
Omdat de mens altijd wenst
Een steekvlam is hun schaduw
wiegen vol beduimelde ongeborenen
Om de boerderijen ontluiken, ritselen en
vallen de blaadjes akelig aangenaam.
Rutger Kopland ‘Herfst, Achterhoek, Achterberg’
Paranomasia woordspeling, ‘pun’:
Wie maar een eenvoudig soldaat werd,
niet ingelijfd bij de genie,
kent géén harmonie van de sferen,
wel de sfeer van ‘De Harmonie’
Eric van der Steen ‘Triolen’
| |
| |
Paralellisme stijlfiguur waarbij een aantal zinnen grammatikaal eender geconstrueerd zijn, dikwijls met regelmatige terugkering van dezelfde woorden; men vindt het vooral in de bijbel, met name in het boek Psalmen en in andere Oosterse poëzie. Als voorbeeld de laatste (150e psalm):
1. | Halleluja! Looft God in Zijn heiligdom; looft Hem in het uitspansel Zijner sterkte! |
2. | Looft Hem vanwege Zijne mogendheden; looft Hem naar de menigvuldigheid Zijner grootheid! |
3. | Looft Hem met geklank der bazuin; looft Hem met de luit en met de harp! |
4. | Looft Hem met de trommel en fluit; looft Hem met snarenspel en orgel! |
5. | Looft Hem met hel klinkende cimbalen; looft Hem met cimbalen van vreugdegeluid! |
6. | Alles, wat adem heeft, love den Heere! Halleluja! |
Een hedendaags voorbeeld van paralellisme vindt men bij Hans Andreus:
verder weg dan middernacht,
verder weg dan de taal die wij spreken,
Parodie zodanige nabootsing dat het nagebootste erin belachelijk wordt gemaakt, soms op goedmoedige, vaak ook op boosaardige wijze. De befaamdste parodieën uit de Nederlandse dichtkunst zijn de Grassprietjes van Cornelis Paradijs, waarin de domineespoëzie werd geridiculiseerd. Als voorbeeld een recente Tollens-parodie van Thomas Slackenmeel:
| |
| |
Op genezing van een verstopte neus
Triomf! Triomf! hef aan, mijn luit,
Want dokter zegt: ik mag er uit!
Een week moest ik, verkouden man,
Met warme kruik en beddepan
In 't aaklig ziekbed kwijnen.
Triomf! Triomf! hef aan mijn lier!
Ik voel weer lucht en leven hier!
Laat dreunen nu de ruiten!
Een dankbaar lofgedicht gekweeld!
Te lang reeds heb ik mij verveeld
Met almaar neuzen snuiten.
Dees rampspoed heeft een Hoogre Macht
Ter loutering mij toegedacht,
Opdat ik, rein van zinnen,
Gesticht, gesterkt en welgemoed
Met al wat deugdzaam is en goed
O moog het nooit meer nodig zijn
Dat natte doek en kruidenwijn
Mij op mijn plichten wijzen!
O moog ik even vol van hoop
Als van dit aardsche kussensloop
Ten jongsten dag verrijzen.
Een parodie, maar dan op een ganse dichterschool: de vullers van sonnetten met kleine persoonlijke emotiejes en gedachtjes, is Luceberts ‘Sonnet’
| |
| |
Pars pro toto stijlfiguur waarbij het geheel wordt aangeduid door een onderdeel ervan, bijv. ‘zeil’ voor ‘schip.’
Prijst vrij den Nachtegael,
Verlust, en schatert uyt;
Een zingendt veedertje en een ghewieckt gheluydt
Maria Tesselschade ‘Onderscheyt tusschen een wilde, en een tamme zangster’
'k Weet het nog, zoals je ziet
maar ik snap vandaag nog niet
hoe die negenduizend koppen
dat zoo lijdzaam bleven kroppen.
Passiespel zie: Mysteriespel
Pastiche eigenlijk: een werk bestaande uit allerlei aan elkaar geregen fragmenten uit het oeuvre van een schrijver of verschillende schrijvers. Tegenwoordig wordt er meestal onder verstaan: opzettelijke imitatie van een bepaalde stijl of een bepaalde schrijver, waarbij regels uit zijn werk al dan niet gewijzigd worden ingelast. Een voorbeeld uit de moderne Nederlandse poëzie is Du Perrons ‘Pastiche-
| |
| |
Nerval’, ‘zonder een vertaling te zijn geheel geïnspireerd op het gedicht “Les Cydalises” van de negentiende eeuwse Franse dichter.’
Heeft niemand uit de tombe
haar lichtend op zien gaan?
Haar lippen bloedkoralen,
haar voorhoofd van albast;
Haar lippen bloedrobijnen,
haar tanden wit en wreed;
waar niemand meer van weet -
Zij die haar weelde schonden
zijn grijs en uitgebrand.
Vervloekt, verlamd, vergeten,
ontluisterd door het kwaad:
haar nooitverzoend gelaat.
Pathetic fallacy door Ruskin ingevoerde term (in zijn boek Modern Painters, 1888) voor het door kunstenaars toeschrijven van menselijke gevoelens aan zielloze voorwerpen. Door Ruskin fel veroordeeld: ‘There is no greater baseness in literature than the habit of using these metaphoric expressions in cold blood’, doch vanaf de Griekse pastorale poëzie tot in de dichtkunst van deze eeuw zeer gebruikelijk gebleven, dikwijls vooral door derderangs- | |
| |
poëten, evenwel ook gruwelijk misbruikt. Twee recente voorbeelden van goed gebruik ervan:
Er is een boom geveld met lange groene lokken.
Hij zuchtte ruischend als een kind
terwijl hij viel, nog vol van zomerwind.
M. Vasalis ‘Aan een boom in het Vondelpark’
wacht op het kerkhof zijn bewoner af.
Gerrit Achterberg ‘November’
Pastorale herdersdicht, in de literatuur geïntroduceerd door de Griekse dichter Bion. Door Theocritus (3e eeuw v. Chr.) uitgebouwd tot een idyllisch genre, later overgenomen door Vergilius in zijn Eclogen en ook in de Westerse poëzie zeer populair geworden: Tasso Il Pastor Fido, Milton: Lycidas (pastorale elegie), bij ons Hooft met Granida (herdersspel). Men kan de pastorale zien als de artificiële cultus van de eenvoud en het eenvoudige leven, zoals William Empson heeft uiteengezet (in Some Versions of Pastoral), waarin hij o.a. de proletarische roman als ‘pastorale literatuur’ analyseert. Als een typisch hedendaags, pastoraal gedicht kan men dan ook beschouwen, Jac. van Hattums
Jij, socialistisch meisje
Jij, socialistisch Meisje,
Jij, bent als een radijsje:
van buiten rood, van binnen blank,
't radijsje van de zoete Mei
en ik, ik ben het zout daarbij;
Jij, socialistisch Meisje,
| |
| |
Jij, Meisje van de nieuwe Lent,
Piver verdient aan jou geen cent;
die ruiken niet naar Dralle,
die ruiken niet naar Houbigant,
die geuren van natuur-élan,
o, Meisje, met jouw oolijk snuit
Jij bent als een radijsje,
Jij, socialistisch Meisje,
van buiten rood, van binnen blank...
Ik ben het zout.... Heb dank!
Pentameter uit dactylen bestaande versvoet, waarbij in de klassieke versleer van de derde en zesde dactylus alleen de heffing aanwezig was, waardoor men inplaats van 2 × 3, 2 × 2½ voet telde, zodat men er tegenwoordig een vijfvoetige dactylus onder verstaat. In de klassieke poëzie kwam de pentameter alleen voor in combinatie met een hexameter, deze combinatie noemt men een (elegisch) distichon. In het volgende distichon van C. Vosmaer is het tweede vers een pentameter:
Duizenden kunnen een vers wel hekelen, smaden als onzin;
Maar geen regeltje dichts || kunnen zij maken dat deugt.
In de eerste helft van de pentameter mogen, zoals het voorbeeld ook laat zien, i.p.v. dactylen ook spondeeën en trocheeën voorkomen. De tweede helft is altijd dactylisch.
Perifrase omschrijving: stijlfiguur waarbij men een voorwerp niet rechtstreeks noemt, doch aanduidt door bepaalde kenmerken ervan of zijn betrekking tot andere voorwerpen, bijv. het stalen ros voor: de fiets.
| |
| |
't model van doodshoofd door je vel omprangd
mag men in elke scheurkalender speuren.
E. du Perron ‘Twee filmsirenen’
Persiflage karikaturale imitatie die tot doel heeft, het voorbeeld belachelijk te maken.
Persona de projectie van de dichter in een ‘ik-figuur’, die veel trekken met de dichter gemeen kan hebben, maar toch ‘een ander’ is. Bijvoorbeeld Greshoffs:
Ik ben gewoon als Pietersen en Meyer,
een doodgewone vaderlandsche vrijer
Personificatie stijlfiguur waarbij een abstractie of een voorwerp uitgebeeld wordt als een levend wezen of de eigenschappen van een levend wezen krijgt toegedicht:
begrippen kleden zich uit en aan
zinsdelen liggen in scheiding
De oude wind beweent met as de gouden zee
De huizen pikken als kippen in het landschap
Hier komt het ochtendgloren
Petrarcaans sonnet zie: Sonnet
Pindarische ode verheven loflied in een vaste versvorm, in de poëzie geïntroduceerd door de Griekse dichter Stesichorus en befaamd gemaakt, bestaande uit een strofe, gevolgd door een eender gebouwde antistrofe en een afwijkend gebouwde epode; dit patroon kan diverse malen herhaald worden. Strofe, antistrofe en epode noemt men tezamen de triade.
| |
| |
Pléiade groep van zeven Franse dichters uit het midden der zestiende eeuw, genoemd naar de Pléiade of Zevengesternte: Ronsard, Du Bellay, Belleau, De Tyard, Jodelle, Baïf, Peletier en Dorat. Door hun grote bewondering voor de klassieke dichters kwamen zij tot een nieuw programma voor de Franse poëzie, waarvan de voornaamste punten waren: het gebruik van nieuwe, voor een deel aan de klassieken ontleende versvormen als sonnet, elegie en ode, inplaats van de middeleeuwse vormen; het dichten in het Frans inplaats van in het Latijn of Grieks, mede door aan deze talen ontleende woorden in het Frans op te nemen en het zich doordrenken met de geest der klassieke schrijvers. Hun theorieën en voorbeelden hebben een enorme invloed gehad op de Franse en via deze Franse op de gehele Westerse dichtkunst der zestiende eeuw.
Pleonasme het nog eens in een tweede woord uitdrukken van iets wat al in het hoofdwoord besloten ligt, bijv. een witte schimmel. Meestal zijn pleonasmen een gevolg van slordig taalgebruik; ze kunnen echter ook bewust als stijlfiguur worden aangewend om een bepaald effect te bereiken of te versterken:
een olijfboom met kleine kogels zwarte en bittere olijven
of een vijgeboom met donkere ronde en scherpzoete vijgen
Phanopoeia het werken in de poëzie met op de (visuele) verbeelding inwerkende metaforen, zoals in Pounds ‘In a station of the métro’
The apparition of these faces in the crowd;
Petals on a wet, black bough.
Polyhymnia de Muze van zang en welsprekendheid, meestal voorgesteld in peinzende houding.
| |
| |
Polyptoton stijlfiguur waarbij een woord in dezelfde zin in verschillende van zijn grammatikale vormen wordt gebruikt:
De dood, de dood, de dood, het doodgaan, en de doden.
E. du Perron ‘Gebed bij de harde dood’
Zij weten hoe elk dak van dak tot dak
de vlakte van hun zielloosheid vervlakt
Gaston Burssens ‘Panorama’
Sei allein Abschied voran, als wäre er hinter
dir, wie der Winter, der eben geht.
Denn unter Wintern ist einer so endlos Winter,
dasz, überwinternd, dein Herz überhaupt übersteht.
Rilke Sonette an Orpheus II, 13
Polysyndeton stijlfiguur waarbij nevengeschikte zinnen of woorden door voegwoorden met elkaar worden verbonden:
Die zorght, en waeckt, en slaeft, en ploegt, en zwoegt,
en de daken en goten en het gat in de straat
en de rijksweg vanmorgen pas weer geschoren
en de blunderende kever in de berm
en het blad van drie herfsten geleden,
Hans Andreus ‘Vreemd land’
Pluri-interpretabel voor meer dan één uitleg vatbaar, zie Ambiguïteit.
Poésie parlante gedichten in vrije verzen van wisselende lengte, geschreven in de gewone spreektaal en in een ritme als van de gewone spreektaal:
| |
| |
Ik doe veel domme dingen,
wakker geknaagd door vraatzuchtige vrouwen -
de ochtend is van bier en hoofdpijn.
met de vieze regen, de nerveuze fietsers,
en de bedrukte wereld van de kiosken,
terwijl mijn hart haastig klopt,
Iedere seconde begin en eindig ik
het leven - mijn gezicht is er vies van.
zelfmoord en helden zijn uit de mode.
Remco Campert ‘Dit gebeurde overal’
Poésie pure poëzie waarbij het in de allereerste plaats, of zelfs uitsluitend, gaat om de klank, het ritme en de kleurwaarde van de woorden en de betekenis op de tweede of derde plaats komt, of totaal veronachtzaamd wordt. Poésie pure vindt men o.a. bij Gorter, Engelman, Van Ostayen en verschillende Vijftigers, o.a. Lucebert, Elburg en Hanlo.
Zat van liefde zit ze naakt
zit de lieverd in de leunstoel
Zat de lieverd in de leunstoel
Gaston Burssens ‘Schommel’
| |
| |
slaap als een reus van een roos
doe de deur dicht van de doos
Poëtaster rijmelaar, pruldichter.
Poëtiek 1. theorie der dichtkunst. 2. leerboek der dichtkunst.
Prolepsis 1. stijlfiguur, waarbij een woord of zinsdeel, om het meer nadruk te geven, geïsoleerd voorop wordt gezet:
De zee, hoe diep en hoe ver,
Is zijn ontastbaar gebied;
J. Slauerhoff ‘Een eerlijk zeemansgraf’
hij werd tot zware hellestraf veroordeeld
Lucebert ‘Een der heiligste’
2. stijlfiguur, waarbij vooruitgelopen wordt op iets dat nog moet plaatsvinden:
hamlet: Horatio, I am dead.
Prosodie leer van de versbouw en versstructuur. Omvat o.a. metriek, ritme, rijm, strofevormen, versvormen.
Prosodische symbolen de tekens die in de prosodie gebruikt worden om bepaalde begrippen weer te geven, bijv. - boven een woord om aan te duiden dat het de klemtoon heeft.
Prosopopoeia stijlfiguur waarbij: 1. gebeurtenissen uit het verleden worden beschreven alsof ze op dit moment plaats vonden; 2. dode personen levend en sprekend ten tonele
| |
| |
worden gevoerd en zielloze voorwerpen als bezield worden voorgesteld; 3. een afwezige ten tonele wordt gevoerd alsof hij wel aanwezig was.
Prozagedicht als proza gedrukte tekst, die echter vele kenmerken van poëzie vertoont, o.a. zorgvuldig uitgebalanceerde ritmen, alliteratie, binnenrijm, metaforen, etc. De eerste die bewust prozagedichten schreef was Aloysius Bertrand in Gaspard de la Nuit, fantaisies à la manière de Rembrandt et de Callot (1836); onder zijn invloed schreef Baudelaire zijn Petits poèmes en prose. In Nederland betrekkelijk schaars, men vindt het o.a. bij J.C. van Schagen en in de recente vaderlandse literatuur vooral bij Bert Schierbeek, als ‘bouwsteen’ van een groter geheel. Prozagedichten bracht Hans Andreus ook bijeen in Empedocles en de anderen. Als voorbeeld van J.C. van Schagen:
kanteling
De groote herfstwind overstroomt de landen.
Ik rijd naar huis in den schemer.
De akkers liggen zwart en nat. Het is voorbij.
In de kronen der zwarte bomen ronkt de zeewind en ik hoor aldoor roepen.
Wie vaart daarboven heen, als voortstortende volkeren, over het ontroerde eiland? Wie weet het? Ik hoor het komen van de duinen, over het bosch en de verre hoeven, het nadert en golft voorbij in razenden waanzin. Wien roept het? Wien roept het?
Langs den donkeren wegkant ging een boer. Hij ging dof en verloren in de vage angsten van den avond. In de verte, op den weg, was een huifkar als een moeilijk vorderend wijfje, in zwarten schoudermantel. Er is zorg op den weg en ergens in mijn denken is almaar een zwart lijntje, er is ergens een fijn zwart lijntje, dat aldoor schrijnt en hindert. Het is wel altijd zoo geweest.
| |
| |
Mijn vader reed den eenzamen landweg, mijn grootvader, er zijn oude verhalen.
Wie gaat daar in den avond?
Het is verloren, ik weet het nu. Het moet verloren zijn, lang geleden. Ik ben het en het is naast mij op den weg en over de donkere landen en het moet simpel zijn als water, maar er is een woord verloren en het blijft vreemd en heimelijk.
De plassen aan den weg zijn schuw en wit in het stervend daglicht.
De waaiende kruinen der boomen zijn als zwarte kant tegen de grijzende lucht. De wind stroomt door de takken.
Dronken gonst mijn bloed en de wereld golft in beroering op den klop van mijn hart, dat bonst van een wilde vreugde. Ondergang. Ondergang.
Wie gaat daar den grijzen weg naar het Noorden?
Puntdicht zie: Epigram.
Pyrrische voet in de klassieke Griekse poëzie de naam voor een metrische voet, die in oorlogsliederen werd gebruikt die bij oorlogsdansen werden gezongen en bestond uit twee korte lettergrepen. Tegenwoordig: een uit twee onbeklemtoonde lettergrepen bestaande versvoet:
Ik zou haar in een bos kunnen verdonkĕrĕmanen
Gerrit Achterberg ‘Wandeling met tante’
Daar is hun hevĭgĕ hoop om zonder kust
Te blijven varen jammerlijk gestrand.
J. Slauerhoff ‘De ontdekking der Nieuwe Hebriden’
|
|