| |
| |
| |
E
Echo-dicht gedicht waarin de in vragende vorm gestelde regels als door een echo beantwoord worden, dit kan: a. door herhaling van dezelfde woorden of klanken, maar nu met een gewijzigde betekenis; b. door het gebruik van andere, rijmende woorden.
Een voorbeeld van a:
Shepherd: Echo, I ween, will in the woods reply,
And quaintly answer questions, shall I try?
What must we do our passions to express?
How shall I please her, who ne'er loved before?
What most moves women when we them address?
Say, what can keep her chaste whom I adore?
Swift ‘A Gentle Echo on Women’
Een voorbeeld van b:
Wat sijn nu Papen en Moniken,
die songen als een lijster?
| |
| |
Wat sullen sij nu moeten doen,
Ecloga oorspronkelijk: kort, afzonderlijk gedicht; later, nadat de Bucolica (Herderszangen) van Vergilius met deze term aangeduid waren: ander woord voor herdersdicht, bijv. Spensers The Shepheards Calender. Omdat de verzen van Vergilius waren geschreven in de vorm van een dialoog tussen herders, werd de term in recente tijden ook gebruikt voor in dialoogvorm geschreven gedichten over geheel andere thema's, als Allen Tate's Eclogue of the Liberal and the Poet, en Louis MacNeice's Eclogue from Iceland: debatten in dichtvorm over politieke en sociale problemen. Een soortgelijke vorm, de ‘allegorische eclogue’ was ook in de zestiende eeuw in Frankrijk al ontwikkeld (door Marot en Ronsard).
Eindrijm rijm zoals wij dat tegenwoordig kennen: klank-analogie van de beklemtoonde laatste lettergreep (soms: lettergrepen) plus eventuele volgende onbeklemtoonde lettergrepen in twee of meer versregels.
Eisteddfod met dit Kymrische woord, dat letterlijk ‘zitting’ betekent, duidt men de feestelijke wedstrijden in poëzie, zang en muziek aan, die iedere zomer in Wales worden gehouden. Naast dit landelijke Eisteddfod organiseren ook verschillende gewesten en steden soortgelijke wedstrijden van kleinere omvang. De oorsprong van het eisteddfod ligt in het duister; de eerste bijeenkomst die de naam met recht kan dragen dateert uit 1451, toen te Caermarthen onder leiding van Dafydd ab Edmund een nationaal ‘bardencongres’ plaatsvond, waarop de regels waaraan poëzie moest voldoen werden vastgesteld en aangenomen, o.m. de door Dafydd ab Gwilym geintroduceerde Cywydd, een nieuwe vorm van allitererende
| |
| |
poëzie. Deze regels vindt men in een beroemd veertiende eeuws handschrift, het zgn. Rode Boek van Hengist, reeds in een primitieve vorm. De tegenwoordige bijeenkomsten wijken voor een deel van de vroegere af, doordat in 1829 een zekere Iolo Morganwg (pseudoniem van Edward Williams) die het initiatief tot de wederopleving van de geheel in onbruik geraakte traditie ter hand nam, tevens een door hem vervalst geschrift uitgaf, dat hij Cyfrinach Beirad Ynys Prydain noemde (Geheime Barden van het Eiland Britannië) en waarvan hij het deed voorkomen alsof ze de oudste prosodie van de Druïden uit Zuid-Wales bevatten. (De oorspronkelijke regels waren nl. door barden uit Noord-Wales opgesteld). De huidige bijeenkomsten staan dan ook onder leiding van de Gorsedd Beirdd Ynys Prydain, het in witte gewaden gehulde en met lange baarden getooide Hof der Barden van het Eiland Brittannië, waarvan de leden uit druïden, ovaten en barden bestaan en de opperste leiding berust bij de aartsdruïde. De opgaven voor de dichtwedstrijden worden een jaar van te voren gepubliceerd; de prijzen bestaan uit geld en voor de hoofdnummers uit een gebeeldhouwde zetel, de winnaar daarvan mag zich Bardd Cadeirog (Gezeteld Bard) noemen.
Elegie oorspronkelijk, in de Griekse poëzie: in distichen geschreven gedicht dat bij feestmalen gezongen werd en niet aan een bepaald onderwerp was gebonden; later, bij de Romeinen, bezingt ze meestal de voorbije vreugden der liefde en neemt ze het weemoedige karakter aan dat ze in de West-Europese dichtkunst vertoont, waar de naam identiek geworden is met klaagzang. Bekende elegieën zijn Vondels ‘Uitvoert van Maria van Vondel’, Gray's ‘Elegy written in a country churchyard’, Shelley's ‘Adonais’, Boutens' ‘Bij een Doode’ en Audens ‘In Memory of W.B. Yeats’. Het hier genoemde gedicht van Shelley hoort, evenals Miltons Lycidas, eigenlijk tot een onderafdeling
| |
| |
van de elegie: de pastorale elegie, die in de oudheid ontwikkeld werd door dichters als Theocritus, Bion en Moschus.
Elegisch metrum het in de Griekse en Romeinse prosodie voor de elegische strofe gebruikte metrum, dat bestond uit een dactylische hexameter gevolgd door een dactylische pentameter of een hexameter waarin de onbeklemtoonde lettergrepen in de derde en zesde voet waren weggelaten.
Elisie in de poëzie: het weglaten van een onbeklemtoonde lettergreep of klinker ten einde de regel te doen conformeren aan het metrische patroon:
Ik houd zoo van die donkre burgerheeren
Die langzaam wandlen over 't Velperplein
J. Greshoff ‘Liefdesverklaring’
Wordt van twee opeenvolgende lettergrepen waarvan de een met een klinker eindigt en de ander met een klinker begint, een van deze beide klinkers weggelaten, dan spreekt men van synalepha:
Dan strooit hij wat lekkers
Ellips het weglaten van een of meer woorden in een zin, die eigenlijk aanwezig zouden moeten zijn om de betekenis geheel duidelijk te maken. Poëzie, waarin dit gebeurt, noemt men elliptische poëzie, ze is geconcentreerder en gedrongener dan niet-elliptische, maar vaak ook moeilijker te begrijpen. Ellipsen treft men veelvuldig aan in de moderne poëzie, bijv. in vele van de Cantos van Ezra Pound, maar ook bij diverse Nederlandse dichters, als Jan G. Elburg, van wie het volgende voorbeeld is:
en overeind gezet in de onderste herfst
| |
| |
vertoeft hij weer als een vettig pakje
een liesbreuk van gegrinnik?)
Emblemata boeken met zinnebeeldige prenten, van verklarende bijschriften en stichtelijke of didactische rijmpjes voorzien. De eerste emblemata-bundel was die van de Italiaan Andreas Alciati (1492-1550) en was bedoeld als modelboek voor graveurs en schilders. Het werd buitengewoon populair en de Latijnse disticha werden in verschillende talen overgebracht; in de loop van de 16e eeuw verschenen er ruim 125 uitgaven van en het genre werd weldra in vele landen nagevolgd. Enkele bekende Nederlandse emblemata zijn: Coornherts Recht Ghebruyck ende Misbruyck van tijdlijcke Have (1585), Hoofts Emblemata amatoria (1611), Vondels Den Gulden Winckel der Konstlievende Nederlanders (1613), Roemer Visschers Sinnepoppen (1614), waarvan hijzelf de prozatekst en zijn dochter Anna Tesselschaede de tweeregelige versjes schreef; Cats' Sinn' en Minnebeelden (1618), en in de zuidelijke Nederlanden Adriaen Poirters Het Masker vande wereldt afgetrocken (1645).
Embryonisch rijm onvolmaakt rijm, ook wel halfrijm genoemd:
Het was een maanlichtnacht op den Pacific.
Het schip lag steady en ik droomde dat,
Terwijl ik wachtliep, uitziend naar de riffen,
Mijn kleine vrouw een kind gekregen had.
J. Slauerhoff ‘Waakdroom’
Enallage het vervangen van de ene grammatikale vorm door de andere, bijv. de tegenwoordige tijd door de verleden tijd, een zelfstandig naamwoord door een werkwoord, een bijvoeglijk naamwoord door een zelfstandig. De term wordt alleen gebruikt wanneer de vervanging
| |
| |
welbewust is, niet wanneer ze voortspruit uit een slordig taalgebruik.
Het vrouwt hier, vrouwt hier
Jan G. Elburg ‘Moeilijke Morgen’
met zijn spruitjes strottehoofd
Lucebert ‘Hoop op Iwosyg’
Engels sonnet ook: Shakespeareaans sonnet, zie: Sonnet.
Encomium lofrede, loflied, bijv. de oden van Pindarus waarin hij de overwinnaars der Olympische Spelen bezingt en Vondels Lof der Zeevaert.
Enjambement term waarmee men aangeeft dat de ene versregel zonder pauze in de volgende overloopt:
Langs de twee coniferen naar
Het smalle rozenboompje, was
Met kamerschermen een boudoir
Geïmproviseerd op het gras.
M. Nijhoff ‘Kleine prélude van Ravel’
Envoi slotstrofe van een ballade, zie aldaar.
Epanadiplosis stijlfiguur waarbij een zin begint en eindigt met hetzelfde woord.
O Konakry, wat was je heet;
Nog heeter dan de negerinnen,
Die gingen, glanzend van het zweet,
Heeter dan langgespeende zinnen,
J. Slauerhoff ‘O Konakry!’
Epitheton bijstelling, komt vooral voor in de samenstelling epitheton omans, waarmee men de geijkte bijvoeglijke naamwoorden aanduidt, waarmee speciaal de klassieke dichters (Homerus, Vergilius) bepaalde personen of zaken
| |
| |
regelmatig plachten aan te duiden, bijv. de rozevingerige dageraad. Ook gebruikt evenwel voor een bijvoeglijk naamwoord, dat een eigenschap uitdrukt die als karakteristiek wordt beschouwd voor de betreffende persoon of het betreffende voorwerp:
en van den gouden ochtend het geheim
steeds waaien er nog eeuwenoude winden
L.Th. Lehmann ‘James Joyce’
Epizeuxis stijlfiguur waarbij een woord of uitdrukking met nadruk of op heftige wijze wordt herhaald:
Nu gaan wij langzaam langzaam
Remco Campert ‘Einde van een illusie’
Epode bij de Grieken: a. slotstrofe in een koorlied, in een ander metrum gesteld dan de voorafgaande strofe en antistrofe; b. voor het eerst door Archilochos ingevoerde lyrische dichtvorm, waarbij een lange versregel met een korte werd gecombineerd (meestal een jambische trimeter met een jambische dimeter) en die later door Horatius veelvuldig werd toegepast in zijn Epodon Liber (Boek der Epoden).
Epopee episch werk, heldendicht.
Epiek verhalende dichtkunst.
Epanodos stijlfiguur waarbij hetzelfde woord of zinsdeel herhaald wordt aan het begin en in het midden, of in het midden en aan het einde van de zin.
Drie palmen in het duister, drie palmen in de wind.
Gefluister, klein gefluister, klanken die men verzint.
E. du Perron ‘Garoet bij nacht’
| |
| |
Epanorthosis stijlfiguur waarbij de dichter terugkomt op iets wat hij zo juist gezegd heeft, om zijn eerste uitspraak te corrigeren of te becommentariëren.
Mijn vrijheid (lacht daar iemand?): een paskwil,
J. Greshoff ‘Examen de Conscience’
Epenthesis het inlassen van een zwakbeklemtoonde lettergreep in een versvoet:
C. Buddingh' ‘At the jazzband ball’
Epigram oorspronkelijk (bij de Grieken): opschrift op een gedenkteken; dit was meestal gesteld in de vorm van een distichon, zodat het genre spoedig uitgroeide en de naam gebezigd werd om een kort, puntig en kernachtig gedichtje aan te duiden, dat zowel van erotische, religieuze als satirische aard kon zijn. Ook bij de Romeinen was het een geliefde versvorm; een beroemd epigrammaticus uit deze periode is Martialis, bij wie het satirische karakter overweegt. Een nieuwe bloeitijd kreeg het genre tijdens de Renaissance, vooral in Frankrijk (Marot), maar ook in ons land (Hooft, Huygens). Later werd het met voorliefde beoefend door o.a. Staring en De Genestet. In de hedendaagse poëzie kan men het eveneens nog regelmatig aantreffen, o.m. bij Ezra Pound.
d'Onreine geest
Van Lijsjes voedervat sprong lest het boomgat open,
Waar uit met groot gedruis een waassem kwam geslopen,
Die met haar vuile lucht het neusgat trof van Zaâr;
Dus vloog d'onreine Geest van 't ene zwijn in 't aâr.
Wat?
Zoo dikwijls ik uw hoofd beschouwde,
| |
| |
Zag ik katoen in ieder oor;
Men zegt, gij draagt het voor de koude;
Maar sta mij toe dat ik het voor
Een staaltje van uw hersens houde.
In een poppenhuis van lidtekens
in een poppenhuis van lidtekens
woonde de huzaar ambroise
in een kelderzolder huisde
prof. wehwald der gelahrte
Epiloog oorspronkelijk (in de Griekse dramaturgie): door een der acteurs gesproken slotzang of nazang van een treurspel waarin iets over het ten tonele gebrachte stuk werd gezegd; later (17e en 18e eeuw) vaak: onderstreping van de moraal, of dankbetuiging aan het publiek met aankondiging van het volgende stuk. Ook: de conclusie of moraal van een prozawerk of gedicht.
Epifoor stijlfiguur, waarbij een bepaald woord of een bepaalde uitdrukking een of meer keren herhaald wordt aan het einde van op elkaar volgende zinnen of zinsdelen.
Zich nimmer haastend, bijna onverschillig, stroomtzij
Nauwelijks dansend stroomt zij.
Hans Andreus ‘Gezicht op de Seine’
Ik sta en stink mijn eigen geur,
zoals de bloem zijn eigen geur,
zoals een beest, een mens.
Jan G. Elburg ‘Onbegonnen’
Episode oorspronkelijk, in het Griekse drama: de gesproken tekst na het eerste optreden van het koor, later:
| |
| |
de gesproken gedeelten tussen de koorliederen; thans ook: een afgerond geheel van beperkte omvang dat niet in direct verband met de hoofdintrige staat, maar om bepaalde redenen wordt tussengevoegd.
Epistrofe zelfde als epifoor, zie aldaar.
Epitasis de verwikkeling in een drama, roman of verhalend gedicht.
Epitaaf grafschrift; ook beoefend als literair genre, dan vaak met een satirische inslag.
Hier ligt Gijs van Amerongen.
In de grond geen kwade jongen.
Epithalamium in de klassieke oudheid: koorlied dat voor het bruidsvertrek werd gezongen. Later: bruids- of bruiloftslied. Onze Gouden Eeuw kent er vele, o.a. van Vondel en Breero. In Frankrijk beoefend door de dichters van de Pléiade, in Engeland o.m. door John Donne en Spenser. Een modern Nederlands epithalamium is Slauerhoffs ‘Bruiloftslied’.
Epos heldendicht, verhalend gedicht van niet te korte omvang, verheven van toon en van een heroïsch karakter. De beroemdste epen zijn natuurlijk Homerus' Ilias en Odyssee en Vergilius' Aenaeïs, waarop bijna alle latere West-Europese dichtwerken van deze aard zijn geïnspireerd, zoals Tasso's Gerusaleme Liberata en Spensers The Faerie Queen. In de moderne tijd wordt het epos weinig meer beoefend; als twintigste eeuwse epen zou men kunnen beschouwen David Jones In Parenthesis, dat handelt over de belevenissen van een groep soldaten in Wereldoorlog I en de Cantos van Ezra Pound, indien men de
| |
| |
definitie van deze laatste aanhoudt: ‘Een epos is een lang gedicht met geschiedenis erin.’
Epyllion episch gedicht van betrekkelijk kleine omvang.
Erato de muze van het minnedicht en de mimiek, afgebeeld met een lier in de hand in gezelschap van Eros.
Esbatement benaming waarmee men speciaal de kluchtige spelen der vijftiende en zestiende eeuwse Rederijkers aanduidt, in het begin ook wel op meer ernstige stukken toegepast.
Euphuïsme ingewikkelde en zeer gekunstelde stijl, vol antithesen en alliteraties en toespelingen op mythologische en historische figuren, zo genoemd naar de titel van John Lyly's ‘prose romance’ Euphues (1578-'80), waarin deze stijl, die een zeer grote invloed had op het proza der Elizabethanen, voor het eerst ontwikkeld werd. In 1668 verscheen er een Nederlandse vertaling van door J.H. Glazenmaker: De vermaakelijke Historie, Zee- en Landt-Reize van Euphues.
Euterpe de muze van het lierdicht, afgebeeld met dubbelfluit.
Exempelen oorspronkelijk: vrome verhalen of legenden, waarvan men in sermoenen, preken en godsdienstige verhandelingen gebruik maakte om het stichtelijke woord te illustreren. Meestal ontleende men ze aan enkele Latijnse geschriften, o.a. van Caesarius van Heisterbach (1170- ± 1240) en van Thomas van Bellingen (± 1190-1234), twee monniken die er verzamelingen van aangelegd hadden. Later ging het geestelijk karakter ervan voor een deel verloren en kregen zij vaak een komisch karakter. Ook in de literatuur deden zij hun intrede, bijv. in het naar Van Bellingen bewerkte Biën Boeck en Der Minnen Loep van Dirc Potter. Veel later weer vindt men ze nog terug in het werk van Jacob Cats. De exempelen zelf waren dikwijls ontleend aan Romeinse schrijvers, als Seneca en Cicero.
| |
| |
Expositie uiteenzetting: het geven van de noodzakelijke informatie over de figuren en de situatie waarin zij zich bevinden aan het begin van een toneelstuk, roman of verhalend gedicht.
|
|