Weerzien
(1984)–Boudewijn Büch– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
IV | |
[pagina 89]
| |
Weer terug. Opnieuw met de fotograaf. We dwalen over het Burchtplein - de muziektent staat in het groen; zonder de aanwezigheid van Wassenaarders uit een verleden zou dit dorp het mooiste ter wereld kunnen zijn - en zoeken het huis van juffrouw Koezijn. Ik weet het echt niet meer. Welk huis was het toch precies? Vlak naast de nieuwbouwvleugel (ondertussen ook al weer dertig jaar oud) van de Willibrordusschool, dat is zeker. Maar is het nu het derde of het vierde huis naar rechts? Het probleem is onoplosbaar. Ik beperk mij derhalve noodgedwongen tot de oude angsten. Op de speelplaats van de lagere school staan auto's. Daarop stond vroeger de doodstraf. Fietsen over het schoolplein leidde immers al tot veel slaag, strafregels en verwijdering uit menige les Fundamenteel Rekenen. Op het kerkhof van de parochie zie ik namen die nog dagelijks in mij voortleven. De meeste namen gun ik een steen. Bij enkele namen denk ik: ‘Ach Jezus, is-tie dood?’ Waar zou mijn moeder eigenlijk begraven willen worden? Ik weet het niet. | |
[pagina 90]
| |
Terug naar Amsterdam. Fotograaf zegt: ‘Kom maar op met je verhaal.’ Ik heb geen verhaal. Ik eet thuis en zal vanaf negen uur een menigte toespreken in een zaal op de Raamgracht. Ik was reeds een uur tevoren besteld. Het ‘ontvangstcomité’ wilde nog even met mij praten in café De Engelbewaarder om het een en ander te regelen. Er is niemand van het ontvangstcomité. Tenminste, ik weet geen namen en ken geen gezichten van het comité. Ik hoop maar dat een der leden mij kent. Ik bestel een kop koffie, zoek naar de melkkan en groet Doeschka kort en een beetje samenzweerderig. Er komt een jongen op mij af. Een heel mooie jongen. Krakersschoenen, een uitgezakte witte broek, kort haar. Dat haar maakt van hem een nietgewone jongen. Op ponyhoogte steekt er een rode plastic speld in. Mijn geoefend meisjes-jongensoog speurt de borstkas van de jongen af. Het is een jongensmeisje. Een lichte geaccidenteerdheid onder haar legergroen t-shirt maakt haar geheim bekend. Zij is een meisje; zij het met moeite. Zij behoort tot de categorie van de onvergankelijke schoonheid, te meer daar zij zegt: ‘Bbben je er al llllang, ik bbben van het ontvangstcomité.’ We gaan aan een tafeltje zitten dat beeft. Zij kijkt omhoog, haalt diep adem en begint haar eerste vraag. Het wordt niks. Ze gaat achteruitzitten en | |
[pagina 91]
| |
probeert het opnieuw. Inmiddels hebben er zich twee andere leden van het ontvangstcomité bij ons aangesloten. Een blond meisje en een donkere jongen. Aangename jongelui maar het jongensmeisje met de zware, zwarte, hoge schoenen (die krachtig zijn dichtgeveterd), de vaalwitte broek, de donkere ogen en een mond van adembenemende expressie, tracht weer ijverig iets te zeggen. Ze hoeft niets te zeggen. Ik ken haar leed. Dat omstanders haar geduldig laten voortsukkelen terwijl zij zo graag zou willen dat iemand anders het verlossende woord voor zou zeggen. Er is niets ergers dan mensen die net doen alsof een man die met een rolstoel door een draaideur wil komen niet invalide is. Hier biedt uitsluitend een helpende hand uitkomst. Ik zeg: ‘Contant. Ik zou inderdaad na afloop van de lezing graag het bedrag contant uitbetaald krijgen. Als het niet al te veel moeite is.’ ‘Ddddat...,’ probeert ze. Ik neem het weer van haar over: ‘Dat zal wel lukken dus?’ Ze knikt van ja. Ik kan het niet laten. Vrees zelf hevig te gaan stotteren maar zeg - godverdomme, bijna zesendertig en alsnog verliefd op een jongensmeisje - openhartig: ‘Ik hoop niet dat het pijnlijk voor je is maar ik ben vandaag in Wassenaar geweest op zoek naar het huis van een mevrouw die mij behandelde voor mijn gestotter. Ik heb vreselijk gestotterd. Ik doe het soms nog wel eens. Jij bent er | |
[pagina 92]
| |
niks bij als je weet hoe ik vroeger kon stotteren. Ik heb een verhaal geschreven over het enige meisje dat ik ooit ben tegengekomen dat stotterde. Jij bent de tweede. Waarom vertel ik je dat nou? Dat meisje, het moet vier jaar geleden zijn geweest, nam mijn jas aan in Leiden. Dat doet er niet toe. Overigens, ken jij meisjes die stotteren?’ Ze antwoordt - ze kan nooit meer lelijk worden -: ‘Eentje. Ze zat bij mij in de kkkklas op de middelbare school. Weet je dat ik jou al eens eerder heb ontmoet in Leiden?’
Het moment waarop literatuur voor mij hetzelfde is als de werkelijkheid. (Ik heb nooit iets anders vermoed.) Dit is niet het tweede meisje dat ik tegenkom dat stottert. Zij is dat zelfde ‘meisje als een engel [...] extra mooi, uitbundig mooi’ dat mijn jas aannam in een gebouw van de Leidse universiteit. Ze is groter geworden. Ze is geen zestien meer maar twintig. Ze vertelt: ‘Het was bij de uitreiking van de prijs aan Ida. Maar ik nam je jas helemaal niet aan. Ik deed daar gewoon niks. Ik was gewoon met mijn ouders meegekomen. Je hebt mij toen zitten pesten. Je zat op een bankje met mijnheer P.’ Ze stottert niet meer. Thuisgekomen na mijn toespraak, raadpleeg ik mijn dagboek. Er staan uitsluitend juichende zin- | |
[pagina 93]
| |
nen over haar te lezen. Waarom zou ik haar ‘gepest’ hebben? Ik heb haar niet geplaagd. Schoonheid met een weeffoutje wordt door mij consequent toegezongen; nimmer getergd. Waarom schreef ik in mijn dagboek: ‘Uitbundig mooi stotterend jongensmeisje nam mijn jas aan’? Zij zegt: ‘Ik heb je jas niet aangenomen en deed daar verder niets.’
We zitten, mijn toespraak moet nog beginnen, nog steeds in café De Engelbewaarder. Ik vraag: ‘Je hebt mijn jas dan niet aangenomen. Heb je mij misschien het gastenboek laten tekenen?’ Zij antwoordt: ‘Ik heb je niks laten doen. Ik was er gewoon. Niks meer.’ Ze was er niet gewoon. Ze was er buitengewoon. Mooi en ontroerend. Vier jaar later studeert ze Duits in Amsterdam. We praten over het stotteren. Ik zeg dat het wel overgaat. Dat ik op haar leeftijd erger stotterde dan zij. We wisselen ervaringen over therapie uit. ‘Stotterde jouw vader?’ vraagt ze. Ik denk na en zeg: ‘Daar vraag je mij wat. Misschien was dat rare Duits-Nederlands van hem wel stotteren. Mijn moeder stottert in ieder geval niet, dat weet ik zeker. Waarom vraag je dat?’ Zij: ‘Dikwijls ga je stotteren wanneer je vader het ook doet.’ | |
[pagina 94]
| |
Ik: ‘Nooit gehoord, ik heb er een hele studie van gemaakt maar dat heb ik nog nooit gelezen. Het is, geloof ik, meer een kwestie van ademhalen en zenuwen. Het gaat over, hoor. Toen ik zou oud was als jij, deed ik het nog veel erger!’ Ze gooit haar hoofd naar achteren, klapt in haar handen en roept: ‘O wat een fantastische avond!’ Tijdens mijn toespraak zit ze vooraan. Af en toe let ik op haar verblindende schoonheid. Na afloop is er een pauze. Daarna zijn er vragen. Zij gaat een dispuut met mij aan. Ze zwoegt op de medeklinkers. Ik houd de handen voor mijn ogen omdat ik mijzelf in Wassenaar waan; vijfentwintig jaar terug. Ze valt mij aan omtrent mijn opinies over ‘vrouwenstudies’, ‘feminisme’ en een fenomeen als ‘de wetenschapswinkel’. Ik ga door een hel van opgevoerde kookhitte. Ik zou het liefst haar op alle mogelijke terreinen gelijk geven. Ik zou, mijzelf vertrappend, haar willen volgen in ‘de universiteit voor en van het volk’, ‘het feminisme als vrouwenredder’ et cetera. Het gaat niet. Ik onderbreek haar gestamel en buig haar bezwaren om naar mijn idee. Ik wil niet weten dat ze met vijf vrouwen samenwoont in een lesbisch collectief, ik weiger te geloven dat het lieve meisje dat mijn jas wel-of-niet aannam in Leiden nu deelgenoot is geworden aan die wondere wereld van het Ewig Weibliche. Zij moet het jongensmeisje blijven met dat aller-erotisch mankement: tttaal als ttteken. | |
[pagina 95]
| |
Ik drink nog wat na afloop van mijn toespraak. Wassenaarse jongens dringen om mij heen. Ze hebben het nog erger gehad dan ik. Een blonde jongen krijgt van zijn eigen, schrijnende verhalen een bloedende neus. Een andere Wassenaarse jongen voegt meer ellende toe. Na verloop van tijd - ik drink een zesde glas rode wijn - komt fabelachtig stottermeisje afscheid nemen: ‘Ik ga maar eens. Wanneer komt je boekje uit? Ik vond het llleuk je weer eens te hebben gezien.’ Brutaal: ik kus haar op de wangen, dichter bij de oren dan bij de mond. Ze reageert afstandelijk, schichtig. Verlegen? Gaat ze nu naar een pottenhol, vrouwenhuis of giftig kraakpand? God zal het weten. Ik mis haar al na vijf minuten. |
|